Vallende bladeren in de herfst
MEDITATIE
„...en wij allen vallen af als een blad...' 0esaja 64:6)
Na de reeksen meditaties over „zomer-" en „winterteksten" mogen er nu enige over de herfst volgen. Overigens is dat niet zo eenvoudig, omdat in het Oude Testament het woord herfst niet voorkomt. Men kende in oud-Israël slechts twee jaargetijden, de winter en de zomer, die nagenoeg met de koude en warme perioden overeenkomen, zoals dr. De Vaux ons leerde. De Grieken kenden drie jaargetijden maar voegden later de herfst er aan toe. Deze verdehng vond ook bij de Joden in de periode, dat zij onder invloed van de Griekse cultuur kwamen, ingang. MogeUjk dat daarom het woord herfst wel in het Nieuwe Testament voorkomt, zij het slechts één maal, in de brief van Judas. Maar de verschijnselen van het jaargetijde van de herfst, zoals vallend blad, opstekende wind, overvloedige regen zijn wel bekend. En aan deze schenken we al mediterend enige weken onze aandacht.
1. Een weemoedig stemmend beeld van de herfst
De tekstwoorden zijn een heel klein onderdeel van een uitvoerig smeekgebed dat de Godsman Jesaja de ballingen van Sion in de mond en op de lippen legt. Na de dankzegging voor vroegere ze geningen behjdt Sion hoezeer het tegenover de Heere grote ondankbaarheid betoonde door afval en afgoderij. Aangrijpend wordt getekend de verwoesting van stad en tempel als een verdiend oordeel van God. Maar mocht Hij Zelf nog eens neerdalen uit de hemel, ...dan zou de wereld zich verbazen over Zijn ingrijpen en Zijn volk zich verbhjden over Zijn redding! Eerlijk en ootmoedig wordt in dit gebed de vergehjking getrokken tussen verwelkend loof en de huidige situatie van Gods volk.
Velen hebben op de Bijbel tegen dat Deze de mens zo laag neerzet. Wij hebben het toch maar even ver gebracht! Wij kunnen toch ontzettend veel! Maar wanneer Gods ontdekkend licht van boven door en vanuit Zijn Woord en Zijn Geest valt over ons en over onze levensweg, wie zijn we dan en waar bhjven we dan? De Godsman Jesaja spreekt over „een blad".
Deze Godsman gebruikt het boomblad of loof wel meer in beeldspraak en altijd in een aankondiging van onheil en oordeel. Zo spreekt hij in 1: 30 in betrekking tot de zondaars en de overtreders over „vallende eikenbladeren". En in de voorzegging van de ondergang van het land Juda Spreekt hij ook over „verwelkend loof'. Ook de aK'allende bloem is bij deze profeet vaak het symbool van naderende ondergang in 28 : 1 en 4 en
40:7. Zo diep ootmoedig ziet Juda zich in dit gebed als een blad aan de boom, dat er niet altijd aan büjft zitten.
De dichter A. Roland Holst verwoordde het eens zo:
„Wij zijn maar blaren in de wind ritselend langs de zoom van oude wouden en alles is onzeker, want hoe zouden wij weten wat alleen de wind weet, kind? "
Nu staan de laatste woorden overigens wel ver af van wat Jesaja vertolkt. Neen, geen pessimistische onzekerheid wordt aangepraat maar ootmoedige behjdenis van eigen onvermogen, a^al en schuld voor de hoge God!
Hoe heerhjk stond eenmaal Israël in bloei en frisse tooi voor zijn Schepper en Koning! Maar hoe triest en kaal is het nu in de ballingschap. Hoe pronkte eens de tempel van Salomo als één der zeven wereldwonderen van de oudheid. Maar het huis Gods is verwoest, in vlammen opgegaan, niet meer dan een puinhoop. Groot is de nood en diep is de schuld.
Hebben ook wij onszelf, ons leven gezien als zo'n verwelkend boomblad? We zijn onze glans en schoonheid kwijtgeraakt. Soms kun je aan mensen zo duideUjk zien dat ze hjden aan „verval van krachten". Alles aan ons spreekt ervan, dat we hier geen bhjvende stad hebben. En dat is maar niet gewoon. Dat is eigen schuld. Ook Gods kinderen vertonen soms tekenen van verval. Paulus wist ervan dat „de uitwendige mens bij hen verdorven wordt".
Daarin is geen roem, integendeel, alleen oorzaak tot diepe vernedering en verootmoediging voor de Heere. De oudjes zeiden wel vroeger „een mens moet worden wat hij niet wezen wil en toch is voor God", als een blad.
2. Een ootmoedig stemmende boodschap van de herfst
Een boomblad kan lang aan de stam via de tak- ken blijven zitten; het is groen, wordt geel of rood of bruin en dan gebeurt het, het valt af.
Jesaja heeft het zelf met eigen ogen gezien. Al was hij geen man van het platteland maar „stadsprofeet" ook in Jeruzalem stonden bomen die niet het hele jaar volop in het blad stonden, integendeel!
Sommige exegeten menen dat in het woord „afvallen" de notie van het werkwoord „vershjten" meeklinkt. Maar anderen houden het er op dat hier een vorm van een werkwoord is gebruikt, dat „verwelken, afvallen" betekent.
Bladeren aan de bomen kunnen mooi zijn, vooral als de zonnestralen erover uitgegoten worden. Maar bladeren die afvallen hebben vrijwel geen schoonheid meer Deze beeldspraak heeft te maken niet alleen met de schuld maar ook met straf. Door de zonde die afval was en is van God gaat de levenskracht verloren. En daarop volgt onherroepeüjk en onvermijdehjk de ondergang. Men is immers de bron van het bestaan kwijt omdat men los van God kwam, de Levensbron van Israël.
Wat een diepe beUjdenis klinkt in deze woorden door. In het voorafgaande tekende Jesaja Sion als een melaatse, maar die zou nog gereinigd en genezen kunnen worden. En er was sprake van een maanstondig kleed; hoe vies en bezoedeld ook het kan nog worden schoongewassen. Maar ja, ...bladeren die verwelken en afvallen, daarmee is niets meer te beginnen en daaraan is niets meer te doen. En dan zegt de profeet dat niet om zijn volk eens goed de waarheid te doen horen en de les te lezen maar hij schakelt zich er bij in „doch wij allen...". Hij kan er niet bovenuit komen, hij gaat er onder door Wat klinkt de ootmoed hierin door!
Het is in de oprechte vernedering voor God en de ware schuldbehjdenis altijd „met insluiting van jezelf' zei het oude Godsvolk van vroeger.
Daar zijn twee dingen die tot ons moeten spreken. Daar is de schuldverslagenheid. Maar daar is ook de strafwaardigheid. Schuld bekennen valt ons mensen al moeiüjk. Maar om ook nog te zeggen dat we straf verdiend hebben komt ons al helemaal niet vanzelf over de Hppen en nog minder uit het hart.
Jesaja buigt onder het volkomen oordeel Gods over de zonden van Juda. Ook hij weet geen uitweg meer Het is afgelopen. En naar recht ook nog.
Leerden wij ons schuldig kennen voor God en moeten wij onder Zijn recht omkomen? Verloren we als vallende bladeren van onze verstorven stam in Adam alle leunsels en steunsels? Moeten we het oordeel Gods biUijken en leren we Zijn oordeel te mijnen, op onszelf toe te passen? Nooit zijn we zo gemakkelijk in Gods hand als wanneer we onszelf zijn kwijtgeraakt!
Wie beÜjdt te zijn als afvallende bladeren erkent: „Uw doen is rein. Uw vonnis gans rechtvaardig." En deze erkentenis is niet de grond voor het behoud maar wel de weg waarin het geschonken en ervaren wordt.
Jesaja mag ervan weten dat nooit te zeggen is „wat hij doen zal dien die op Hem wacht". Dan zijn Gods verrassingen groot.
De baUingschap is niet het eeuwig oordeel van God over Sion geweest. Het duurde wel lang, zeventig jaren, maar er kwam een einde aan. En de redding uit het oordeel is tevens heenwijzing naar en profetie van de grote Verlossing die is aangebracht door Hem, Die uit dit Sion is voortgekomen.
God heeft volkomen met Zijn Kind afgerekend. Hij is afgerukt mt het land der levenden. Hij begaf Zich als vallend blad in de storm van Gods toom om te betalen voor een volk, dat nooft meer waardig was in genade aangenomen en door genade hersteld te worden. En wie het zicht kreeg op Die üjdende Borg, ja, een geloofsoog kreeg voor die Heere Jezus Die onderging en bovenkwam, ziet het hcht der genade vallen in het duister, ja zeg maar gerust in de nacht van verlorenheid en schuld. „Zulkeen kijkt dwars door de herfst heen naar de blanke sneeuw van de winter, en verder nog, naar het komende voorjaar, naar een nieuw begin waarin de dingen weer groen en fris zijn."
En nog heerhjker is het zicht op de naderende morgen van de eeuwigheid, de grote Dag van de komende Heiland, Die met Zich meebrengt een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid wonen zal. Met de gezahgde Kerk buigt zich ook de verloste schepping neer aan de voeten van Gods Lam om in Hem God Drieënig eeuwig te loven en te prijzen. Daar zal het nooit meer herfst zijn!
A. W.Chr. Hovius
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 september 1998
Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 september 1998
Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's