Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Lezen in de 'Institutie'  van Johannes Calvijn

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Lezen in de 'Institutie' van Johannes Calvijn

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

BLOEMLEZINGEN UIT DE KERKGESCHIEDENIS

door P. Vermeer, Wilsum

We zagen de vorige keer hoe Calvijn de noodzaak onderstreept dat we onszelf leren kennen, zoals we door de zondeval van Adam geworden zijn en ook dat we moeten bedenken hoe de mens was vóór de val. In dat verband viel ook het woord erfzonde. Ieder mens is vanaf zijn ontvangenis in de moederschoot door de zonde van Adam geïnfecteerd en verdorven. Maar wat betekent dat voor onze wil? Is die misschien nog vrij? Over deze vraag is heel wat te doen geweest. We noemen de strijd tussen Augustinus en Pelagius in de vroege Kerk. Eeuwen later, in de begintijd van de Reformatie, bonden Luther en Eramus hierover met elkaar de strijd aan. De vraag naar de vrije wil was ook van groot gewicht in het geding tussen Remonstranten en Contra-remonstranten in het begin van de zeventiende eeuw. Tot op de dag van vandaag blijft de vraag naar de vrije wil onze gemoederen bezighouden. Niet alleen in de Romana, ook in de kerken der Reformatie zijn er velen die de vrije wil op het schild hebben gehesen. In evangelische kring is de gedachte van een vrije wil wijd verbreid.

Onze vaderen van Dordt hebben heel goed begrepen dat het hier ten diepste gaat om de eer van God, om de soevereiniteit van Zijn genade. Dat zij voluit leerlingen waren van Calvijn kan ieder vaststellen die leest wat Calvijn zelf over de vrije wil schrijft. In hoofdstuk 2.1 bereidt Calvijn zijn lange exposé over de vrije wil voor:

'We hebben gezien dat de heerschappij van de zonde, sinds zij de eerste mens aan zich geknecht heeft, niet alleen in het ganse geslacht woedt, maar ook in haar geheel iedere ziel afzonderlijk bevangen heeft. Nu blijft ons over nader te onderzoeken, of wij, sinds wij in deze slavernij zijn geraakt, van alle vrijheid beroofd zijn en, indien daarvan nog iets over is, hoe ver de kracht daarvan gaat. (...)

Dit nu zal de beste manier zijn om ons te hoeden voor dwaling dat we de gevaren nagaan die van beide kanten dreigen. Wanneer namelijk de mens alle rechtheid wordt ontzegd neemt hij daaruit direct een reden om traag te zijn.Want omdat er gezegd wordt dat hij van zichzelf niets vermag tot beoefening van de gerechtigheid bekommert hij zich niet om haar, alsof hij met haar niet te maken heeft. Anderzijds, men kan hem niet een kleinigheid toekennen of men beneemt God Zijn eer en zelf wordt hij door een vermetel zelfvertrouwen aan het wankelen gebracht. Om dus op die klippen niet te stranden moeten we déze koers houden, dat de mens, die geleerd heeft dat in hem niets goeds over is en dat hij door een allerjammerlijkste noodzakelijkheid van alle kanten is ingesloten, toch ook onderwezen wordt te jagen naar het goede dat hem ontbreekt en naar de vrijheid waarvan hij beroofd is, en dat hij heviger uit zijn traagheid wordt opgewekt dan wanneer men het ten onrechte voorstelde dat hij met de grootste kracht was toegerust. Hoe noodzakelijk dit laatste is ziet een ieder. Over het eerste zie ik dat meer mensen in twijfel zijn dan paste. Want nadat is vastgesteld dat er geen verschil van mening over zijn mag dat de mens niets van het zijne ontnomen mag worden, behoort openlijk vast te staan van hoe groot een belang het is dat hem zijn valse roem ontnomen wordt. Want indien het zelfs tóen aan de mens niet was toegestaan om in zichzelf te roemen, toen hij door de weldadigheid van God met de hoogste gaven getooid was, hoe moet hij dan nu vernederd worden nu hij vanwege zijn ondankbaarheid van zijn uitnemende heerlijkheid tot in de uiterste schande is neergeworpen.

Voor de tijd, zeg ik, waarin hij tot het hoogste punt van eer gestegen was, kent de Schrift hem niets anders toe dan dat hij geschapen was naar het beeld van God. Zij geeft daardoor te kennen dat hij niet gelukkig was door zijn eigen goederen, maar door de gemeenschap met God. Wat blijft er dan nu over dan dat hij van alle heerlijkheid ontbloot en beroofd. God erkent, Die hij niet dankbaar kon zijn voor Diens weldadigheid toen hij overvloeide van de rijkdommen van Zijn genade? En dat hij Hem, Die hij niet door het erkennen van Zijn goederen heeft verheerlijkt, nu tenminste door de belijdenis van zijn eigen armoede zal verheerlijken?

Het is evenzeer in ons belang dat alle lof van wijsheid en macht ons ontzegd wordt als het strekt tot eer van God. Degenen die ons meer toekennen dan waar is plegen dus én heiligschennis én zoeken ons verderf. Want wanneer men ons leert door eigen kracht te strijden, wat gebeurt er dan anders dan dat we op een rietstok in de hoogte worden gestoken om, zodra die breekt, neer te storten? Trouwens, onze krachten worden zelfs reeds te zeer geprezen wanneer ze met een rietstok vergeleken worden. Want rook is het al wat ijdele mensen daarover verzonnen hebben en bazelen. Daarom wordt niet ten onrechte door Augustinus zo vaak deze voortreffelijke uitspraak herhaald dat de vrije wil door zijn verdedigers meer neergeworpen dan bevestigd wordt.

Dit moest ik noodzakelijk vooraf zeggen met het oog op sommigen die, wanneer zij horen dat het menselijk vermogen tot de grond toe omgeworpen wordt opdat de macht van God in de mens wordt opgebouwd, van deze hele uiteenzetting een grondige afkeer hebben alsof ze gevaarlijk was, om niet te zeggen overbodig, hoewel toch blijkt dat ze in de godsdienst noodzakelijk en voor ons heel nuttig is.'

De meeste heidense wijsgeren hebben geleerd, zegt Calvijn, dat de mens een vrije wil heeft. Volgens deze filosofen heeft de wil de rede als leidsvrouw en kan hij vrij kiezen tussen wat de rede als goed en kwaad heeft beoordeeld. Calvijn weet ook dat vele kerkelijke schrijvers de heidense wijsgeren hier ver zijn gevolgd. Zij wilden zo de leer van de Heilige Schrift half en half verzoenen met wat de filosofen leerden. Toch kan Calvijn niet anders doen dan vaststellen dan dat de mens na de zondeval niet langer het vermogen heeft om vrij tussen het goede en het kwade te kiezen. Hij zegt:

'Die bekende uitspraak die ze aan Augustinus ontleend hebben, behaagt mij wel, namelijk deze dat de natuurlijke gaven in de mens verdorven zijn door de zonde, en dat hij van de bovennatuurHjke gaven beroofd is. Want met de bovennatuurlijke gaven bedoelen zij zowel het licht des geloofs als de gerechtigheid, die voldoende zouden zijn om het hemelse leven en de eeuwige gelukzaligheid te verkrijgen. Toen hij dus afstand deed van het koninkrijk van God is hij tegelijkertijd beroofd van de geestelijke gaven waarmee hij tot de hoop op het eeuwige leven toegerust was geweest. En daaruit volgt dat hij zo in ballingschap verkeert buiten het rijk van God, dat alle gaven die gericht waren op het zalige leven van zijn ziel in hem uitgeblust zijn totdat hij ze door de genade van de wedergeboorte weer herwint. Hiertoe behoren het geloof, de liefde tot God, de liefde tot de naasten, het streven naar heiligheid en gerechtigheid.

Daar Christus ons al deze dingen teruggeeft worden zij beschouwd als dingen die van buiten tot ons komen en buiten onze natuur liggen. Zo besluiten wij dat ze vernie- tigd geweest zijn. Bovendien waren ook de gezondheid van het verstand en de rechtheid van het hart weggenomen. Dit is het verderf van de natuurHjke goederen.'

Het staat er met de wil van de mens na de zondeval niet best voor. Zonder wedergeboorte is hij geheel verdorven. De mens heeft zich totaal verkocht aan de macht der zonde. Hij kan en wil ook niet anders dan zondigen. Hij zondigt krachtens zijn aard geheel vrijwillig. Alleen Gods genade maakt zijn wil weer vrij:

'Daar dus de wil gekluisterd is in de dienstbaarheid der zonde kan hij zich niet bewegen ten goede, laat staan zich naar het goede voegen. Want zulk een beweging is het begin van de bekering tot God, die in de Schrift geheel aan Gods genade wordt toegeschreven.'

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 september 2004

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

Lezen in de 'Institutie'  van Johannes Calvijn

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 september 2004

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's