Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De naam Christus.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De naam Christus.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWAALFDE ZONDAGSAFDEELING.

IX.

En de zalving, die gijlieden van hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van noode, dat iemand u leere; maar gelijk dezelfde zalving u leert van alle dingen, zoo is zij ook waarachtig, en is geene leugen; en geiijk zij u geleerd heelt, zoo zult gij in hem blijven. I Joh 2 : 27.

De gemeenzame naam van Christenen is in onze dagen owfeield en geeft van verre den vollen klank niet meer, die Ursinus en Olevianus nog uit dezen naam in het oor dreunde. Oorzaak hiervan is, dat de naam „Christenheid", „Christen", en „Christelijk" zich voor ons besef uitstrekt over millioenen bij millioenen, die in alle streken der wereld nauwlijks nog Iv t ollerflauwste schijnsel van eenige belijdenis van den Middelaar overhielden, of ook reeds driest en openlijk tot zijn verloochening en verguizing zijn voortgeschreden, maar die desalniettemin op het register van den burgerlijken stand nog altoos als leden van de eene of andere Christelijke kerk staan aangegeven. Ja, zelfs strekt zich de dusgenaamde Christenheid uit over hen, die ook bij den burgerlijken stand hun aanhoorigheid toteenig kerkgenootschap schrapten, en noch het sacrament van den heiligen Doop, noch de bevestiging van hun huwelijk meer van eenige kerk afvroegen. In de statistische opgave, dat er op onzen aardbol 858 millioen heidenen, 171 millioen Mahomedanen, . 8 mül'oen Joden en ifjR miUine, '». Christenen leven, worden alle deze onverholen vijanden en verachters van den Nazarener nog altoos onder de Christenen meegeteld I).

Dit gemeene gebruik nu maakt, dat de teedere van ziel zeer weinig meer aan dezen naam hecht, en dat er de beteekenis nauwlijks meer van gevoeld wordt. Een „fijne", een „duisterling", een »dweper" genaamd te worden, geeft thans veel meer karakter, dan zoo de menschen u een Christen noemen. Een Christen, nu ja, dat spreekt vanzelf, op de enkele Joden na zijn alle Nederlanders Christenen. Maar een Christen die nog bovendien in den Christus gelooft, zie, dat is heel iets anders. „Kind van God", „opgeschrevene te Sion", gerekend met het „volk des Heeren" te zijn, heeft daarom voor den echten belijder des Heeren thans al de volheid en rijkdom in zich. die de ontzielde en uitgeholde naam van » Christen" verloor. „Christen" wil thans zeggen niet een publiek heiden, geen Jood, en ook geen Mahomedaan. Vandaar, dat alleen in de zendingswereld deze naam weer hooger klank kreeg, en in onze koloniën „Christen" te zijn het nevenbegrip heeft van gerechtigd te zijn tot zekere burgerlijke privileges.

Aan dezen stand van zaken is voorshands weinig te veranderen. De afstand tusschen den cirkel der kerk gelijk ze zich zichtbaar vertoont en onzichtbaar aan Jezus kleeft, is daartoe te groot geworden. Zichtbaar strekt de kerk zóóver als de heilige Doop strekt, maar wie noch op ficties teert noch van spelen met woorden houdt, kan zich kwalijk verhelen, hoe betrekkelijk klein in verhouding tot de nominaal gedoopten het getal dergenen is, die in hun Heere ontslapen zijn of zullen. Dit euvel sproot voort uit de eenigszins werktuiglijke wijze, waarop de Roomsche kerk de volkeren van Europa tot het Christendom bekeerd heeft. Dit ging zoo bijster oppervlakkig, zoo weinig degelijk, zoo uitwendig toe. Soms heele volkeren tegelijk. En hoeveel er destijds ook voor zulk een massale wijze van doen iets te zeggen viel, en al ontkent men de stuiting van veel ruws en gemeens niet, die we, ook zoo, aan deze geheel uitwendige toebrenging dezer volken, niet tot den Christus, maar tot »het Christendom" danken, toch mag niet voorbijgezien, dat het nog altoos de naweeën van deze massale dusgenaamde bekeeringen zijn, waaronder de kerk thans nog gebogen gaat.

De kerk nam te veel in zich op. Ze kon het niet aan. Haar assimilatievermogen was daartoe te zwak. En wel verre dat zij er in geslaagd zou zijn, om deze volkeren in massa voor haar Heiland te winnen, is de invloed van die heidensche volkeren op de kerk te machtig gebleken, en is door hen de kerk innerlijk verwereldlijkt.

Vandaar de roeping der kerk, om zich uit deze valsche verhouding los te maken, waarvan het proces door Luther begon, door Calvijn verdiept wierd, en sinds steeds is doorgegaan.

1) Zie Prof. JUBASCHEK, R«hner% Taiellen, i88é ? • P. 47.

Om niet aan de wereld gelijkvormig en als zout zouteloos te worden, moet de kerk zich op haar meer karakter bezittend terrein terugtrekken; in dien kleiner, maar bazielder kring zichzelve terugvinden en door gemeenschap met haar Heere, haar krachten herwinnen. En is ze die periode eenmaal door, dan ja, maar ook dan eerst kan ze weer een poging wagen, om de sintels om zich heen weer in gloed te ontsteken, en door zending en evangelisatie-arbeid de afgevallen volken van Europa te herwinnen.

Dit alleen is de geestelijke, de inwendige, de teedere weg, waarbij ze op de gunste van haar God mag rekenen. De hopelooze poging, om de massaliteit van wat men »volkskerk" noemt, door het trekken aan den blaasbalg nog voor volkomen uitgaan te behoeden, op Romes standpunt, ; om haar wereldorganisatie, nog denkbaar, is | voor de Protestantsche kerken, die voor dezen arbeid geen anderen steun dan den Mammon en den Staat bezitten, in beginsel geoordeeld en bestemd om op bittere teleurstelling uit te loopen.

Deze inkrimping van het Christelijk terrein, die te komen staat en reeds komende is, wordt door de Heilige Schrift eer geeischt dan weersproken.

Steeds dringt de Heilige Schrift op waarheid. Ze haat de fictie.

Schijnvertooningen vertooningen mint ze niet, maar verfoeit ze. Ze heeft geen behagen in de galvaniseering van het lijk. En waar het nu een feit is, waar niet over te twisten valt, dat van de 448 millioen dusgenaamde Christenen minstens de helft geboren werd, leeft en sfön't, zonder ooit iets van de zalving van den Christus gespeurd of gehoord te hebben; en van de resteerende helft hoogstens één derde gedeelte althans bij benadering en bij veel toegeeflijkheid rekenschap kan geven van de hope die in hen is; en van dit derde van de helft, stellig niet één derde tot bekeering kwam, springt het in het oog, hoe de leer des Verbonds en de leer van den heiligen Doop misbruikt en tot logen gemaakt wordt, indien men haar rijke sociale gedachte als dekmantel bezigt, om over al dezen misstand en deze holheid den sluier te leggen, en op dien sluier met prachtig zijden koord den naam van f Christenen borduurt.

Onze ouden onderscheidden altoos zeer juist tusschen het wezen en het welwezen in de zake des Koninkrijks, maar hét misbruik dat thans door de voorstanders der volkskerk zoo van de leer des Verbon ds/l als van den heiligen Doop gemaakt wordt, strekt niet slechts om het wezen te mainteneeren, waar het z«/^/wezen nog ontbreekt, ' maar doelt er op, om door onwaarheid de fictie van het wezen te constateercn, waar geen spoor van het wezen meer aanwezig is.

Houd daarom altoos vast aan deze twee: Bestrijd alle Donatisme en Labadisme door niet het welvfGz& n, maar alleen het zvezen als conditie te stellen, en wees daarin liever te ruim dan te eng. Maar ook bestrijd de leugen en den schijn en de valsche gestalte, door tusschen het wezen en het onwezen onderscheid te maken, en ontheilig de leer des Verbonds en van den heiligen Doop niet langer door onwezen voor wezen te laten doorgaan.

Dat we dit punt nu met volkomen recht juist bij vraag 32 van den Catechismus ter sprake brengen, zal duidelijk blijken, zoodra men let op zijn inhoud.

Die inhoud toch is, dat de naam van „Christen" alleen aan hem toekomt, die potentieel of actu, d. i. in beginsel of daadj werkelijk, belijdt of van wien kan beleden worden, dat hij de zalving van Christus deelachtig is; en hiermee juist is het, dat lide Catechismus alle naam-Christendom en felle schijn-Christendom afsnijdt. Het zaad rHer kerk noch ook het overspringen van een geslacht in het genadewerk is hierbij uit het oog verloren; maar wel is hiermee een dam opgeworpen tegen de valsche meening, alsoi een algemeene bekeering van heel het volk tot den Christus te wachten stond.

Dit geliefkoosd denkbeeld, en hiermede komen we tot het tweede straks genoemde oordeel der Heilige Schrift, vindt in de Schrift nergens steun. Het zijn altoos groepen uit alle natiën en volken en stammen die voor den troon staan. Het is onveranderlijk een klein kuddeke temidden der wereld. En zooverre is het er vandaan, . 'dat toch in het einde der eeuwen een kerstening van alle volke/en als massa's zou te wachten zijn, dat d - Heilige^Schrift ons veeleer den grooten '"'/• nrofeteert, en de Christus uitroept: „Als de Zoon dés menschen komen zal, zal hij ook geloof vinden op aarder? ”

Dit nu ligt juist in wat de Catechismus hier zoo kras en stellig belijdt en waarmee hij heel de dusgenaamde volkskerk omverstoot, dat recht op den Christennaam al-^leen diegene heeft bij wien óf reeds de zalving fvan den Christus aanwezig is, óf aan wien deze zalving, niet met de mildheid van uw |vensch, maar op grond der Heilige Schrift mag geprofeteerd worden, als zijnde de ^iem en wortel der zaak reeds aanwezig.

Met deze zajving nu is aangeduid de fnystiehe unie tu^cïien den Middelaar en de zijnen, en met name Calvijn heeft zich steeds uitgeput in rijkdom en kracht van taal, om toch vooral de onmisbaarheid van deze mystieke unie met den Middelaar aan 's Heeren volk op het hart te binden.

Tusschen Wö^werpelijk en onderw^t^tj lijk Christendom ontstaat in onze gemeenten ' vaak strijd, en hoeveel schaduw er ook op : het onderwerpeliik Christendom ruste, toch ; heeft het de hooge roeping om de voorwerpelijke prediking tegen versteening en verdooving te bewaren, zoodra deze haar eigen licht uitblaast, door deze mystieke tmie met den Christus te verzuimen.

Ongetwijfeld heeft de voorwerpelijke prediking de waarheid aan haar zijde; want niet het zielsleven van den prediker, maar de Christus moet gepredikt. Maar nimmer worde vergeten, dat de voorwerpelijke prediking zichzelve ontzielt en tegen de beweging des Geestes aanstoot, zoo ze de zalving die de verlosten van den Middelaar hebben, d. i. de mystieke unie met den Christus, uit het oog verliest.

Christus \A ons Hoofd, at» '.ci f-, iijn Lichaam en wij zijn Leden. Dat is de mystieke unie die niet in de belijdenis, noch in de voorwerpelijke Schrift ligt, en waar t.elkens en gedurig op moet gewezen en moet aangedrongen. Zonder die mystieke unie met den Middelaar, is er geen ZzV^«a: w, zijn wij geen Leden; is de Middelaar ons Hoofd niet; en is het Christendom weg.

Niet de „belijdenis" als geklank der lippen, maar die zalving des Middelaars, en de eerst daaruit gevloïide echte belijdenis. Lis het wézenlijke, en zoo komen we van zelf op de drie ambten van den Middelaar len hun afschaduwing bij God volk terug.

Christus, zegt de Catechismus, is van God verordineerd en gezalfd tot onzen Pro-'j/eet, •- en dies moeten ook wij profeten fzijn, doordien we zijn naam belijden.

Christus is van God verordineerd en gezalfd tot onzen Hoogepriester, - en dies 'moeten ook wij priesters zijn, doordien we onszelvcn tot een levend dankofifer hem offeren.

En zoo ook Christus is van God verordineerd en gezalfd tot onzen Koning, — en dies •moet ook gij koning zijn, om in < |itleven tegen de zonde en den Duivel te strijden en hiernagjaals in eeuvvigl^eid met hem over alle schepselen te heerschen.

Zoo ziet ge de schoone harmonie. Christus Profeet, Priester en Koning, en wij, als zijner zalving deelachtig, profeten, priesters en koningen onder Hem.

Mits, en daar hangt nu alles aan, dat het middellid van , ., zijner zalving deelachtig" er niet uit worde gelaten.

Belijdenis" moet bediening vanhetprofetenambt in ons midden zijn. Niet dat men er niets tegen heeft. Het er wel meê eens wil zijn. Er zijn naam wel onder wil zetten. Maar dat er kennisse zij; bij die kennisse verlic^tinq, en krachtens die verlichting drang' tot belijden van den Heere Ibp zulk een W'jze, dat men er om lijden mag en m< : iet, en het lijden om zijn belijdenis er vanzelf inzit en uit voortvloeit.

Uit dit belijden als profeet volgt dan vanzelf het offeren als priester. Te zingen en te roemen: »Triomf, als priesters naderen wij, gereinigd van de zonden", is taal der hoogheid die niet nut. Priester is voor u niet slechts een eeretitel om meê te pronken, maar een ambt dat ge te bedienen hebt, door eiken dag en eiken nacht, in alles en bij alles> uzelven en al het uwe als een ofïerande op het altaar des Heeren te leggen. Priester zijn is komen tot de verloochening. Tot de zelfofïerande. Tot de toewijding aan hem die u kocht.

En wie zoo als profeet belijdt, en voorts lals priester zichzelf ten offerande stelt, zulk f een zal dan ook als koning heerschen. Nu reeds op aarde, door te toonen, dat hij niet ' voor de zonde uit den weg gaat en zich door Satan niet overheeren laat, maar kloek en moedig tegen zijn doodvijanden den strijd

opneemt en in zijn Middelaar overwint. En als dan eens de laatste vijand door zijn Middelaar geheel zal vernietigd en ontwapend zijn, voxgt ook in dit koning.schap op de strijdende Davidsgestalte de rustige gestalte van Salomo en zult ge heerschen over alle creatuur.

Nog drieërlei voegen we hieraan toe: Vooreerst, dat dit zalven van Gods volk tot zijn profetische, priesterlijke en koninklijke roeping door den Hejligen Ggg^ geschiedt, en dat zonder deze zalving geen oogenblik eenige waarachtige bediening van die ambten voor den Christen mogelijk is. Ze vloeien voor u uitsluitend uit uw Middelaar. Zij zijn van zijn ambt onafscheidelijk. En alleen zoo er waarachtiglijk mystieke unie tusschen u als rank en Christus als den Wijnstok, tusschen u als lid en Christus als Hoofd des mystieken lichaams bestaat, is er in dit uw drievoudig ambt realiteit. Anders slechts holle nabootsing, i schijn en leugen, en ligt het Farizeïsme aan de deur van uw hart.

Ten tweede, dat in dit uw drievoudig ambt door de zalving van den Middelaar i eenvoudig terugkeert wat Ada, )ai in het ; paradijs verloor. Adam was ïn het paradijs gesteld, 1°. om God te kennen en te loven als profeet; 2°. Hem van harte lief te hebben als priester; en 3*. met Hem in de zaligheid te heerschen als koning. Door de zonde v/ierd de profeet Adam een verdwaasd scholier van den Booze; door de zonde wierd de priester Adam een slachtoffer van den Duivel; en door de zonde wierd de koning Adam een slaaf van Satan. Maar nu, door de mystieke unie en de zalving van den Middelaar, wordt de verdwaasde i scholier van den Booze weer een profeet des Allerhoogsten; het slachtoffer van den Dui^'el weer sen priester van Jehovah; de slaaf van Satan weer een koning in zijn Heere.

En ten derde, in dit drievoudig ambt van elk kind van God, wortelt, krachtens de zalving Christi, het ., ., ambt der geloovigen" in de kerk. Het ambt van leeraar, ouderling of diaken is bijkomstig en opgelegd en vaak slechts tijdelijk, maar dit ambt der qeloovigen wortelt in het kindschap, kleeft in de aanhoorigheid tot den eenigen Wijnstok, en is van eeuwigen duur.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 november 1887

De Heraut | 4 Pagina's

De naam Christus.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 november 1887

De Heraut | 4 Pagina's