Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan den Hciligen Gecst en het gebed.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan den Hciligen Gecst en het gebed.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Met alle bidding en smeeking, biddende te allen tijd in den Geest, en tot hetzelve wakende met alle gedurigheid en sraeeUing voor al de heiligen. Efeze 6:18.

Eer we aan de hand van den Catechismus tot het gewichtig stuk van de Uitverkiezing overgaan, schuiven we hier ter afwisseUng een klein aantal artikelen in, over het werk van den Heiligen QexsX in het gebed.

Meer dan men dusver deed uitkomen, treedt in de Heilige Schrift ook bij het heilige werk des biddens zekere in-en meêwerkmg van den Heiligen Geest op den voorgrond. Het sterkst spreekt dit in Rom. 8:26 en 2T^ als de heilige apostel Paulus betuigt: En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen, gelijk het behoort, maar de Geest zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen, en die de harten doorzoekt weet, welke de meening des Geestes zij, dewijl Hij naar God voor de heiligen bidt." Even helder stelt de Christus zelf dezen samenhang tusschen ons bidden en het werk van den Geest in het licht, als hij der Samaritaansche vrouw uit Sichar te verstaan geeft, „dat God een Geest is, en de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in Geest en waarheid-" „want, " zoo voegt Jezus er bij, „de Vader zoekt ook dezulken, die Hem alzoo aanbidden." In schier gelijken zin schrijft de heilige apostel Paulus aan de kerk te Efeze: Zijt met alle bid­

ding en smeeking te allen tijde biddende in den geest, en tot hetzelve wakende met alle gedurigheid en smeeking voor de heiligen." Gods oude belofte lag er reeds uit de dagen van Zacharias: Doch over het huis Davids en over de inwoners van Jeruzalem zal Ik uitstorten den Geest der genade en der gebeden" (Zach. 12 : 10); en deze belofte was in vervulling gegaan toen de apostel van Christus jubelen kon: Door hem hebben wij beide den toegang door éénen Geest tot den Vader" (Ef. 2:18). Bij hel „Abba, Vader!" onzer gebeden » getuigt de Heilige Geest met onzen geest, dat we kinderen Gods zijn" (Rom. 13:15). En in het verlangend uitzien naar de toekomst van den Bruidegom, is het niet alleen de Bruid, maar de Geest én de Bruid die bidden: /Kom, Heere Jeaus, ja, kom haastelijk!"

Zelfs laat zich, voor wie dieper doordenkt, met name van het Gebed de geestelijke stelregel niet scheiden, dat het een bidden zijn moet „niet als hadden we ontvangen den geest der wereld, maar den Geest die uit God is, opdat wij weten zouden de dingen die ons van God geschonken zijn"; een smeeking, die we dan dankzeggend uitspreken „niet met woorden die de menschelijke wijsheid leert, maar met woorden, dte de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met • geestelijke (woorden) saamvoegende" (i Cor. 2:12 enz.).

Er is alzoo geen twijfel, of er moet wel terdege ook in ons Gebed een werk van den Heiligen Geest erkend en geëerd worden; en het kan vrucht dragen voor de oefening onzer gebeden, zoo ook dit teedere punt opzettelijk wordt toegelicht. Niet, dit spreekt vanzelf, om geheel de leer der Gebeden hier in te lasschen. Dit zou hier misplaatst zijn en hoort beter thuis bij de behandeling van de laatste acht afdeelingen van den Heidelberger Catechismus. Maar wel, om de hooge en heilige beteekenis in het licht te stellen, die (of wij het merken of niet merken) God de Heilige Geest, de derde Persoon in het Drieëenig Wezen, ia zoo zeldzame mate voor de , Gjbeden der heiligen" heeft.

Om hiertoe te geraken, dient nu in de eerste plaats de zilveren draad opgespoord, die tusschen het wezen van ons gebed en het eigeft werk van den Heiligen Geest zekere noodzakelijke verbinding en natuurlijken samenhang legt.

Niet alle gebed toch is gelijk.

Heel anders is het bidden van yezus in ^ zijn Hoogepriesterlijk gebed, en heel anders i het bidden van den Heiligen Geest met onuitsprekelijke verzuchtingen. De smee-; kingen der heiligen ofi aarde zijn onder-' scheiden van de smeekingen der heiligen die daarboven voor den Troon jubelen en van onder den Troon roepen. Zelfs c'e gebeden der heiligen op aarde zijn niet hetzelfde in de onderscheidene geestesgesteldheden, waarin zij zich bij hun smeekingen bevinden. Anders zijn de gebeden „der Bruid", d. i. van al Gods heiligen op aarde saam; anders de gebeden der heiligen in plaatselijke saamvergadering der geloovigen ; anders hun smeekingen in den kring der broederen, als er twee of drie in Jezus' naam vergaderd zijn; en anders weer hun stil gebed dut ze in de eenzaamheid uitstorten. En zoo ook zijn van al deze Gebeden der heiligen weer in den wortel onderscheiden de gebeden der nog onbekeerden, hetzij dat verborgen en ongekend het zaad der wedergeboorte reeds in hen sluimert, hetzij dat ze, nog in hun ongebroken zondige natuur staande, roepen tot een God, dien ze niet kennen en tegen wien ze overstaan.

Deze velerlei onderscheiding tusschen allerlei schakeering van bidders en allerlei soort van gebeden, doet de vraag rijzen, of de Heilige Geest alleen in een enkel soort van die gebeden werkzaam is, dan wel in alle gebed als zoodanig.

Het kon toch zijn, dat de Heilige Geest in ons gebed indrong alleen op die zeldzame hoogtepunten van ons gebedsleven, als het een enkel maal voor onze ziel tot het zoet der zalige en innige liefdegemeenschap met het Eeuwige Wezen komt. Het kon ook zijn, dat er altoos zekere werking des Heiligen Geest«s was in de Gebeden der heiligen, met uitsluiting van de onbekeerden. En eindelijk staat ook de derde mogelijkheid open, dat er een werk van den Heiligen Geest in alle gebed en alle smeeking was ; ook dan als er van een aanroepen van den Vader in de hemelen „in geest en ' waarheid" nog geen sprake kan zijn.

Om dit te beslissen is ons vódr alle dingen noodig, dat we met eenige juistheid bepalen, wat we onder „het gebed" verstaan.

Tweeërlei toch is hier mogelijk.

Men kan óf het „gebed" in engeren zin nemen, als een godsdienstige handeling, waardoor men van God den Heere iets vraagt, verzoekt of afsmeekt. In dat geval is alle gebed een uitspreken en voor Gods troon brengen van een begeerte die in ons oi-rees. Komt alle gebed voort uit een nood, een leegte, een gebrek, een nooddruft, waarvoor we vervulling vragen. En is het een toegaan tot Gods almachtigheid en Gods voorzienig bestel, om in onze armoede door Hem te worden verrijkt, in gevaar door Hem te worden beschut en beschermd, en bij verleiding en verzoeking die over ons komt door Hem te worden staande gehouden.

Maar er is evengoed een ruimere opvatting mogelijk, naardien r. postal onder het gebed, ook de „dankzegging" wordt besloten. De „Dienst der gebeden" in Gods kerk, sluit altoos ook den Dienst der dankzegging in. Onze Heidelbergsche Catechismus verstaat het in de 45 e Zondagsafdeeling evenzoo, en vat heel het stuk des gebeds zelfs als het „voornaamste stuk der dankbaarheid" op. En eigenlijk zijn er ineenigszins hoogeren zin geen „gebeden" denkbaar die voor den Troon der genade niet tevens dankzeggend zouden opgaan.

Geeft men dit nu eenmaal toe, dan moet men intusschen nog verder, en dient onde het „gebed" ook de „lofverheffing" en alle , ., tntgieting der ziel" begrepen te worden, Een gebed dat niet ook prijst, looft en jubelt is geen eigenlijk bidden. Bidden en aanbidden vloeien in de smeekingen der heiligen ineen. En waar in de ziel zich duizenderlei gedachten verdringen, ook al zijn ze geen bepaalde smeekingen, en ook al houden zs geen eigenlijke dankzegging in, ja ook al vormen ze geen bepaalde lotverhefKng, daar is er toch een drang in ons, waar geen weerstand aan is te bieden, om deze gedachten die de ziel vervullen uit te storten voor den Eeuwige.

Als Mozes in Psalm 90 zijn gebed uitstort, is er l". een eigenlijk JOTi? ^^«? .• „Keer weder, Heere! tot hoe lang.' en het berouwe U over uwe knechten " Er is in zijn gebed 2^. dankzegging: „Heers, Gij zijtons geweest een toevlucht van geslachte tot geslachte!" Er is 3". „lofverheffing": sEer de bergen geboren waren en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt gij God!"

Maar toch is er behalve deze smeeking, dankzegging en tofverhefjin^.i^'', ook nog een heel andere uitgieting van de gedachten der ziel in dit Mozaïsche bidden, als het straks heet: , Wij vergaan door uwen toorn en door uwe ' grimmigheid worden wij verschrikt"; of ster-Ker nog, als hij in zijn smeeking uitroept: »Aangaand e de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, of zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren; en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden en wij vliegen daarheen!" •

En geheel hetzelfde vindt ge terug in het Hoogepriesterlijk gebed van Jezus zelf. Ook hier is i'^, smeeking: „En nu verheerlijk mij, Vader, bij U zelven, met de heerlijkheid die ik bij U had, eer de wereld was; " of: „Heilige Vader, bewaar ze in uwen naam, die Gij mij gegeven hebt, opdat ze één zijn mogen, gelijk als wij." Er is 2". dankzegging: „Gij hebt mij macht gegeven over alle vleesch, opdat al wat Gij mij gegeven

hebt ik hun het eeuwige leven geve." Er is 3". lofverhejg-ing: „Rechtvaardige Vader, de wereld heeft ü niet gekend, maar ik heb U gekend, en deze hebben bekend, dat Gij mij gezonden hebt." Maar bovendien is er ook 4" in dit Hoogepriesterlijk gebed allerlei uitgieting der ziel, die nóch gebed nóch dankzegging nóch lofverheffing is, maar het uitstorten van allerlei gedachten die zich in de ziel des Heeren verdrongen: „Al het mijne is het uwe, en al het uwe is het mijne!" „Ik heb U verheerlijkt op aarde en volbracht het werk dat Gij mij gegeven hebt." „Ik heilig mijzelven voor mijn jongeren, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid."

Neemt ge dus uw bidden niet in dien engsten en strengsten zin van iets van God afsmeeken; maar in den ruimeren zin, waarin het tevens de dankzegging insluit, dan moet ge noodwendig ook die beide andere bestanddeelen toelaten, die ten eerste als lofverheffing of aanbidding, en ten andere als uitgieting der ziel het best onderscheiden worden.

De schuldbelijdenis en belijdenis van zonden noemden we alleen daarom niet afzonderlijk, omdat deze nooit anders dan tot smeeking om vergiffenis kan voeren; die smeeking inleidt; en er de bewegende oorzaak van is; terwijl als de ziel een enkel maal drang en innerlijke persing gevoelt, om haar innerlijke verlorenheid en natuurlijke doemwaardigheid voor God tot in den

wortel der zaak te belijden, het vanzelf komt tot een uitgieting der ziel gelijk we in de vierde plaats noemden. s s

Alles wel saamgevat, is derhalve onder ons gebed in ruimeren zin te verstaan, alle godsdienstige handeling, waarbij we ons onderwinden om rechtstreeks het Eeuwige Wezen toe te spreken. l

De eenige moeilijkheid, die hierbij overblijft, schuilt in den lofzang. Het is toch onmiskenbaar, dat ook in tal van psalmen een rechtstreeksch toespreken in het lied van het Eeuwige Wezen voorkomt, en dat alzoo de grens dreigt uitgewischt te worden, die het Gebed van den lofzang scheidt.

Deze zaak ligt zóó.

De lofzang heeft vier trappen.

Hij kan óf zijn een zingen van den lof des Heeren voor de eigen ziel; óf een zingen van zijn lof voor het oax onzer broederen; óf een zingen van den lof des Heeren voor de wereld en de demonen; óf eindelijk een zingen van den lof des Heeren voor den Heere onzen God zelf.

Vlamt in het hart van Gods kind ongedwongen heilige blijdschap op, o, ook al is hij dan alleen, ja, al zat hij geboeid en gekluisterd in den kerker, dan zou hij nog drang en persing in zich gevoelen, om enkel ter voldoening aan den dorst zijner ziele, met heldere stem een psalm aan te heffen, en van den lof des Heeren te jubelen voor zijn eigen hart.

Zoo zingt een kind des Heeren b. v. in de eenzaamheid: „God heb ik lief, want die getrouwe Heer hoort mijn gebed, mijn smeekingen, mijn klagen!"

Heel anders is zijn lofzang echter, als hij niet voor zich zelf en in de eenzaamheid, maar met en voor zijn broederen zingt. Dan heet het: »Hoe zalig is het volfc dat naar uw klanken hoort, zij wandelen, Heer, in 't; licht van het godlijk aanschijn voort, " Of zelfs wordt dan het volk rechtstreeks toegesproken : „Gij, volk uit Abraham gesproten, dat zooveel gunsten hebt genoten" ; of: , Jeruzalem, gij hoort die blijde klanken, elk heffe met mij den lof des Heeren aan!"

Weer in een anderen trap komt de lofzang voor, als er in het lied getriomfeerd wordt, en de kerke Gods als het ware der wereld en den demonen toezingt, om den lof des Heeren en de zekerheid van zijn zegepraal uit te spreken. B, v. in het strijdlied : „Wij steken het hoofd omhoog en zullen de eerkroon dragen, " en het slot: „en onze Koning is van Israels God gegeven."

Maar de hoogste trap in den lofzang is toch wel degelijk, als het nóg verder gaat, en als het lied uitvloeit in een rechtstreeksche toespraak tot den Eeuwige, dat men niet aan zichzelf, noch aan zijn broeder, noch aan de booze machten, maar alleen aan God zelven denkt. Dan toch is de lofzang het plechtigst. Laat Psalm 51 maar worden aange heven, of het begin van Psalm 130, en ieder voelt terstond het onderscheid. „Gena, o. God! gena, hoor mijn gebed !"; of „Uit diepte van ellende roep ik met mond en hart tot U, die heil kunt zenden, o God,

aanschouw" mijn smart." Dan is werkelijk het bidden en zingen één geworden. Het is dan de kerke Gods die om overluid te kunnen bidden, dit in een sang doet, maar in een gemoedsstemming, waarbij ze eigenlijk meer de smeeking dan het lied op het oog heeft.

De kerke Gods heeft er niet altoos genoeg aan, dat er een is, die in het gebed voorgaat, en dat alle anderen in stilte meebidden. Ze voelt soms ook sterken drang om zelve, overluid, in het gebed meé in te stemmen. Iets wat vooral in Engeland sterk uitkomt, waar in allerlei kringen en ook in de kerk, de geloovigen de vaste gewoonte hebber, om als de voorganger in het gebed iets zegt, dat hun ziel inneemt, half mompelend en half luid fluisterend meê te bidden, en altoos vast den voorbidder het Amen overluid na te zeggen.

In de Episcopale kerk heeft deze drang, die bij den levendigen Engelschman sterker spreekt dan bij ons afgemeten karakter, zelfs het Commonprayer book in het leven geroepen. D. w. z. een liturgie van gebeden gelijk wij die in kleinere afmeting ook in ónzen Liturgischen bundel bezitten, maar dan meer bepaaldelijk van gebeden, die men samen bidt en dat wel hardop en overluid. Dan heft de prediker deze gebeden aan, en aanstonds valt heel de kerk overluid in, en spreekt dezelfde gebeden uit; niet in zang of lied, maar in kalm proza; zoodat b. v. het»Onze Vader" door heel de gemeente der geloovigen hardop wordt meegebeden.

Onze kerken sloegen dien weg niet in. En terecht. Het hoort niet bij onzen landaard, en is dikwijls zelfs in Engeland verre van stichtelijk. Maar den drang waaruit dit Commonprayer book geboren wierd, kennen toch de geloovigen ook in ons midden.

Het is ons lang niet altoos genoeg, dat er één voor ons bidt, met wien we meebidden. Neen, vaak wordt de drang gespeurd, en eigenlijk moesten de geloovigen nooit saamvergaderen, of die drang moest althans éénmaal tot uiting komen, om zelf, rechtstreeks en overluid in het gemeenschappelijk gebed tot den Heere te gaan. En dit nu is de lofzang in den hoogsten trap, genomen aJs rechtstreeksche toespraak tot het Eeuwige Wez-in.

Alleen maar onze kerken voelen dit onderscheid niet altoos sterk genoeg; en vandaar de zondige zwakheid, dat zoo velen zulk een smeekenden lofzang in den hoogsten toon vaak meezingen, terwijl het oog allerwegen ronddwaalt, en heel andere dingen de gedachten vervullen, en er van „bidden tot den Heere" in het lied bij hen geen sprake was.

We merken hierbij nog op, dat deze ineenvloeiing van het Gebed met den lofzang op den hoogsten trap, bovendien van den aard onzer Psalmen onafscheidelijk is.

Immers een menigte Psalmen zijn eenvoudig gebeden; eens staat er zelfs na afloop van heel een reeks Psalmen: „De gebeden (niet de lofzangen) van David hebben een einde." En al is het nu waar, dat onze min goede versindeeling en het zingen van slechts een enkel vers uit een heelen psalm, dit gebedskarakter noodzakelijk verzwakt, zoo kan het toch niet anders, of waar de eigenlijke smeeking van

en biddenden zanger in dat ééne vers econcentreerd ligt, moet het lied wel een ebed^ de psalm wel een smeeking v; orAen, ok als de schare der geloovigen het in

Er hoeft dus niets teruggenomen van wat we straks stelden. Bidden is metterdaad elke godsdienstige handeling, waarbij het schepsel zijn Schepper rechtstreeks toespreekt. Dit kan nu smeekend, het kan dankzeggend, het kan lofverhcfifend, het kan klagend en zuchtend zijn. Maar het feit blijft altoos, dat het schepsel zijn Schepper rechtstreeks heeft toegesproken.

Let wel, niet dat het schepsel over Hem sprak, of van Hem sprak.

Dat is nog geen bidden.

Neen, om gebed te zijn, moet het altoos een spreken tot het Eeuwige Wezen zijn.

De wijze waarop dit spreken plaats grijpt is daarbij onverschillig voor het karakter van het gebed als zoodanig.

Zulk bidden kan een zuchten zonder woorden, in de enkele denking, zijn. Het kan zich uiten in een diepen zucht, waarin de benauwde ziel lucht zoekt. Het kan uitgaan in een enkelen kreet. Het kan in meerdere woorden uitvloeien. Ja het kan aanzwellen tot een gansch brcede toespreking van het Eeuwige Wezen. Of eindelijk ook het kan in spreken én zingen overslaan. Maar dit alles deert het karakter van het bidden niet.

Dat karakter is en blijft ongeschonden als de ziel des menschen zich maar in de volle bewustheid, dat God leeft en haar roepen hoort, tot Hem richt, tot Hem opheft, en als stond Hij vlak bij en voor haar, den zucht of den kreet voor Hem slaakt en het woord of den zang voor Hem uit­

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 januari 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Dan den Hciligen Gecst en het gebed.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 januari 1889

De Heraut | 4 Pagina's