Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan den heiligen Geest en het gebed.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan den heiligen Geest en het gebed.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Mijn hart zegt tot U: ij zegt: oek mijn aangezicht; ik zoek uw aangezicht, o Heere ! . Ps. 27:8.

Het gebed zelf; het bidden als zoodanig; elke smeeking tot het Eeuwige Wezen, dat den naam van bidden nog dragen mag, is in eigenlijken zin, voor een deel, het werk van den Heiligen Geest.

Er is geen bidden dien naam waard, of er moet, hoe flauw en zwak dan ook, een bewustzijn in ons leven, dat ons ik, onze persoon met den levenden God te doen heeft; dat eene zielsuiting onzerzijds naar dat Eeuwige Wezen kan uitgaan; en dat de Heere in zijn hooge majesteit hierop merkt.

De mogelijkheid om te kunnen bidden, is dus niet iets, dat ons op later jaren is toegekomen, veeleer is het een ingeschapen iets; dat inklevend in den wortel zelven van ons wezen, van onze natuur onafscheidelijk is. Hiermee is het zeer wel bestaanbaar dat de groote menigte tegenwoordig niet meer bidt. Of kunt ge geen vermogen hebben, dat uw leven lang in u sluimert? Bezit een Javaan niet evengoed als wij het vermogen om de Engelsche, Fransche en Duitsche talen te leeren, zonder dat hij er ooit toe komt, dit vermogen aan te wenden.' Behouden we ook in onzen slaap niet het vermogen om te hooren en te zien, ook al zet de slaap deze vermogens tijdelijk op nonactiviteit.'' Als een sterke man door een kleinen bengel gesard wordt, heelt hij dan het vermogen niet, om hem desnoods dood te slaan, ook al houdt hij met opzet zijn kracht in en steekt zelfs geen vinger naar den deugniet uit} Een vermogen kan dus óf ganschelijk niet in ons tot ontwikkeling komen en ons leven lang schuil blijven, óf ook waar het aanvankelijk opkwam, onderdrukt worden. Dit nu is ook met het bidden alzoo. Neemt men nu alle menschen saam, die op de gansche aarde wonen, dan zijn er van de 1400 millioen menschen zeker geen 200 millioen die, zij het ook onder allerlei gebrekkigen vorm, niet toonen dat ook zij het gebed kennen. Van de niet-biddcrs, die bijna uitsluitend in Europa h'jizen, heeft stellig de helft den tijd gekend, dat ze nog wel eenigen gebedsvorm hadden. Onder hen die ook dit verloren, zijn er die toch later nog oogenblikken hebben dat ze toch weer een gebed slaken. En die wilden dat ze nog konden bidden, o, die zijn er zoo talloos velen, en ze vertegenwoordigen onder deniet-bidders de edelste.

Ons uitgangspunt houden we dus vast : De mogelijkheid om te kunnen bidden danken we aan onze schepping. God schiep den mensch als een op gebed aangelegd wezen. Had dit niet in zijn schepping gescholen, zoo ware dit vermogen nooit in hem gekomen. Tot bidden zijt ge geschapen, of het zoet van het gebed smaakt ge nooit.

En vraagt ge waarom dit dan nu in onze schepping een eigen en b'jzonder werk van den Heiligen Geest is, zie dan hier öns antwoord.

Bidden is het trekken en dringen van het afgedrukte beeld naar zijn oorspronkelijk Beeld. Dit ons oorspronkelijk Beeld is God Drieëenig, en van dien Drieëenigen God hebben wij de nameloos hooge eere een tiit^edruktheeld te zijn en in ons tedragen. Thans geschonden; God geve door wedergeboorte ook in u reeds hersteld, — maar in elk geval vormen de grondtrekken van dat beeld nog altoos de grondtrekken van uw menschelijk wezen. Zonder dat zoudt ge geen mensch meer zijn.

En omdat nu dit wezen in u ontstond door afdruk van dat oorspronkelijk Beeld, daarom trekt uw wezen vanzelf naar dit zijn oorspronkelijk Beeld. Het dringt, het perst er heen. Het kan er niet buiten. En in het trekken en dringen, waarmee omgekeerd het oorspronkelijk Beeld in het Eeuwige Wezen zijn afgedrukte beeld in den mensch naar zich toetrekt, ligt de grondoorzaak en bewegende drang van alle bidden.

Evenwel om tot bidden verheven te worden moet deze drang, dit trekken naar God, niet maar even onwillekeurig zijn als de zuiging van het vrater naar de diepte, of de kracht waarmee het licht een bloemknop naar zich toelokt. Want dit water weet niet, waar het heenzuigt, en de bloem­ knop heeft geen kennisse van den glans die haar beheerscht. Neen, bidden wordt dit. schier onweerstaanbaar trekken dan eerst, als ook gij weet, dat het zoo is; in dat trekken merkt wat er met u gebeurt; weet waar ge heen wordt getrokken; en zelf aan dat zoeken van uw oorspronkelijk Beeld deelneemt.

Het gebed ontstaat dus niet uit uw wil. God Drieëenig is het die uw ziel tot bidden in u verwekt. Gij trekt niet uit u zelven naar Hem, maar Hij trekt u. Daarom zegt de Psalmdichter: y^Mijn hart zegt mij\ o Heer, van uwentwege: zoek door gebeên met ernst mijn aangezicht."

De eerste stoot tot het gebed, de eerste drang en aandrift gaat niet van ons naar God, maar komt van God naar ons. Doch vanwaar komt nu die stoot ons toe.' Bespeurt ge dien als een wind des daags die uit den hooge u beroert en aanraakt.' Neen, nimmer, maar altoos als een drang, een aandrift, een persing, een stoot, dien qe in uw hart waarneemt. En als ge nu toch weet, die aandrang in mijn hart gaat niet van mij uit, maar komt tot mij; hoe anders wilt ge die aandrift, dien stoot dan verklaren, dan als een impuls die vzTL den Heiligen Geest in u werkt? Want immers alle impulsen, die van binnen in u opkomen en toch van het Eeuwige Wezen uitgaan, sij'n altoos het eigen werk van den Heiligen Geest. Noch met den Zoon kunt ge gemeenschap hebben dan door den Heiligen Geest, noch met den Vader dan door den Zoon, met wien de Heilige Geest u in gemeenschap zet. Toch spreken we nog volstrekt niet van den staat der wedergeboorte; dat doen we eerst in oriSi^voigend artikel. In wat we dusver uiteen hebbeti gezet, namen we den mensch in z\]a_jchepping, buiten val en buiten wederopstanding. En dan zeggen we, dat bidden niet het roepen van een zelfstandig wezen naar een hem onbekend God is, wiens kennismaking hij door zijn roepen of smeeken pas aanknoopt, maar dat omgekeerd alle gebed onderstelt, dat uw innerlijke persoon van Gods eeuwig Wezen besei heeft, door uw schepping naar zijn Beeld bij Hem hoort, en bovendien naar dit uw oorspronkelijk Beeld trekt, 'zóó dat ge het weet, of wilt ge met uw bewustzijn. Een geestelijk magnetische kracht dus, die rusteloos op u werkt en uit uw schepping oorzaak nam, maar meer dan een magnetische aantrekking in tweeërlei opzicht: i". in zooverre gij er van weet; en 2". in zooverre gij er zelf wederkeerig trekking op uitoefent.

Ook op dat tweede punt dient nadruk gelegd. Als een magneet trekt, dan trekt de magneet en het ijzer wordt eenvoudig getrokken, maar trekt zelf niet naar den magneet. Doch zoo is het in uw bidden niet. Bidden rust op den grondslag van wederkeerig trekken van beide zijden. Zoolang er alleen nog maar een trekken van Gods zijde is, waarmede God u trekt, dan is er nog geen bidden; en het gebed in u komt dan pas op, als ook uw eigen wezen naar God gaat trekken en drang gevoelt om God den Heere, als het kon, naar u toe te trekken. „Kom, Heere, tot hoe lang! Heere, vertoef niet! Ja, kom haastelijk!"

Dit is de macht der Liefde, die in het gebed tot haar heerlijkste uiting komt. Het gebed is de schoonste bloemknop die aan den stengel der heilige Liefde ontluikt. Dan werkt er in God liefde voor den mensch dien hij naar zijn Beeld schiep, ter oorzake van dat Beeld waarnaar Hij hem schiep. En omgekeerd werkt er in den mensch liefde voor God, omdat hij naar den Beelde Gods geschapen is. Alle nood zelfs, waaruit we dan redding begeeren, is voor de ziel niets dan een missen van de mogendheid en de trouw des Heeren. EQ ZOO werkt liefde liefde tegemoet om in de stille fluistering der liefde te bidden niet om geholpen te worden, maar om Hem weder te bezitten, naar wien de liefde van uw hart uitgaat.

Bij lager stand neemt het gebed gewisselijk ook lager vorm aan, en door de zonde wierd die vorm zeer laag en baatzuchtig en sloeg het gebed, dat slechts een uitademing der liefde mag zijn, ongetwijfeld in een egoïstisch roepen om. Maar thans, nu we het gebed nog alleen in de oorspronkelijke schepping bespreken, blijft de zonde nog buiten het bidden. En gelijk de echte hemelling naar den hemel verlangt niet om de kroon en de zegepalm en de gouden citer, maar eeniglijk om God, dat Eeuwige Wezen, zelf, zoo ook is het reine en nog onbezoedelde gebed, niet een bidden om iets van God, maar om God zelf te bezitten. Denk slechts aan de liefdetaai van het wondere Hooglied, Zooals daar Sulamith naar haar Brui­ degom roept, zoo smacht en dorst de biddende ziel, uit verf-erer.dea liefdesdrang, in het bidden, naar het v^ederbezit van haar Maker en het weder bezeten worden door haar God.

En overmits nu de Heilige Geest die Persoon in het Drieëenig Goddelijk Wezen is, die de bewuste gemeenschap in onzen persoon met dat Eeuwige Wezen mogelijk maakt, werkt en alleen in stand houdt, zoo blijkt overtuigend, dat het gebed wel terdege tot het eigen domein van den Heiligen Geest behoort, en eerst zoo ge het als zijn werk beschouwt, in zijn diepsten grond kan begrepen.

Het is deze hoogwaardige derde Persoon in het Eeuv/ige Wezen, die in uw schepping het gebed mogelijk maakte; die door zijn werking op u als geschapen wezen dit ingeschapen vermogen tot uiting en werking bracht; en die in alle gebed van het onzondige schepsel én de aandrift én den prikkel én den liefdesdrang tot het bidden wekt.

Doch nu komt de tweede vraag, deze namelijk, hoe het nu met dit werk van den Heiligen Geest in óns gebed staat, nadat we zondaars wierden.

Ook een zondaar toch bidt. Zie het maar aan de heiden wereld, die onder allerlei soms schriklijk lage vormenj» toch het gebed in stand hield. Zie het maar aan het kleine kind, dat zoo wonderbaar gemakkelijk zich door zijn moeder het bidden keren laat. Zie het ook aan die velen, die nooit meer baden, maar als plotselinge ontzetting ze aangrijpt, toch weer de knieën buigen, en al kunnen ze niet meer bidden, toch doen of ze bidden, en hun halve koninkrijk gaven, als ze toch maar bidden konden. En eindelijk, zie bet aan die duizenden bij duizenden, die, van de mogelijkheid dat ze zelven bidden zouden, afziende, nu anderen aanroepen dat ze voor hen mochten bidden. Bid gij voor ons! gij, geheiligde, gij, min zondige, gij, man Gods!

Bidden, zoodat het bidden in heiliger zin heeten mag, kan niet een zondaar meer. Alles, ook zijn gebed is tot zonde. In zijn zonde heeft hij de orde omgekeerd. Niet hij zou om God, maar God voor hem bestaan. En in die zelfzucht vastgezet, is God, de Heere des hemels en der aarde, voor hem weinig meer dan een Medicijnmeester in alle krankheid, een Voorziener in allen nood geworden. Een wonder Wezen, dat altoos gereed moet staan, om als hem, zondaar, iets ontbreekt, dit uit Zijn volheid hem op het eerste roepen toe te doen komen.

Dit is het egoïsme in . het gebed, dat van het gebed van elk zondaar onafscheidelijk is. Wie waarlijk bidden kan, en geen zondaar is, bidt enkel: »Vader in den hemel, uw naam worde geheiligd, uw koninkrijk kome, uw wil geschiedde, want uw is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, tot in eeuwigheid Amen!" Wie zondaar was, maar bekeerd wierd, bidt heel het „Onze Vader!" Eerst die beden om Gods wil, om zijn Naam, zijn Koninkrijk, zijn Wil, en dan voegt hij er die andere bede bij, om het brood, om vergeving en om bewaring van zonden. Maar wie nog enkel zondaar is, en geen genade ontving, voor dien bestaat die bede om Gods Naam, om zijn Koninkrijk, om zijn Wil niet. Hij bidt enkel om brood, en niets dan brood, en ook wel om vergeving van zonden, maar toch alleen als motief, opdat brood en weelde en uïtredding hem niet ontgaan.

Over het gebed van een zondaar kan dus niet te laag gedacht worden. Bijna komt in niets onze val zoo sterk uit, als juist in het geheel ontaarde en verbasterde gebed, waarmee de gevallen mensch zich bezondigt. Al zulk bidden, ge zoudt het kunnen noemen een tarten en tergen van den Heere en zijn eeuwige liefde. Als zoodanig is er in zulk een gebed van den zondaar, dan ook niets van het werk van den Heiligen Geest te bespeuren. Al dit bidden komt uit het egoïsme van ons zondig hart op, en bezit als zoodanig niet de minste waardij. Eer het tegendeel.

Maar, en hier komt het nu op aan, omdat gij de snaar op de harp losgewoeld hebt en valsch betokkelt, zoodat ze nu niets dan een schrillen wantoon doet hooren, daarom is de kunstenaar niet minder groot die oorspronkelijk deze snaar zoo vormde en koos en stelde, dat er de heerlijksteen zuiverste toon van trillen kon.

En zoo is het hier.

Uw hart is aan zulk een harp gelijk, die oorspronkelijk door den Heiligen Geest als Kunstenaar en Werkmeester prachtig gevormd, met snaren bespannen en gesteld was. En wat nu de zonde deed is niet, dat ze deze snaren van de harp van uw hart geheel wegnam. Dan toch zou er geen toon, geen klank en zelfs geen wanklank van kunnen komen. Neen, maar de zonde heeft die snaren losgewoeld en ontsteld, en krast en schrijnt er nu op, dat er niets dan de afschuwelijkste tonen op trillen. Doch dit neemt niet weg, dat toch diezelfde snaren, die nu zoo bang geluid geven, wel terdege getuigen voor het werk van den oorspronkelijken Werkmeester, en alleen door zyn oorspronkelijk werk, nog geluid geven.

Als een kunstig harpmaker merkt dat men zijn harp geheel ontstemd heeft, maar hij hoort tenminste nog wangeluiden, dan weet hij dat er nog herstel mogelijk is. Maar als hij zijn harp terugvindt met de snaren er afgebroken, dan is het geen harp meer, maar slechts een nutteloos hout.

Alle gebed van den zondaar nu is zulk een wangeluid, dat schrijnt en krast tegen de schoone en zalige harmonie van Gods eeuwige liefde in; maar niettemin zelfs in die wangeluiden geeit dat zondige bidden nog bewijs, dat de Heilige Geest als oorspronkelijk Bewerker van het hart, dit met zijn snaren bespannen had.

Ware er bij zulk een persoon gansch niet eenig werk van den Heiligen Geest geweest, dan zou er in hart zelfs geen harp; er zouden geen snaren hoegenaamd zijn; en zelfs het krijschend wangeluid zou niet uit zijn hart kunnen voortkomen. Dat dit er nu toch uit voortkomt, bewijst alzoo dat er snaren in zijn hart aanwezig zijn, en dat deze snaren, die nu zoo valsch trillen, aan waren gelegd op zuiver maatgeluid.

Zelfs het gebed van den zondaar zou us zonder dit werk van dén Heiligen eest ondenkbaar zijn. Doch er is meer. - Niet alleen toch de mogelijkheid van dit anluidend bidden is enkel uit een oorpronkelijk werk van den Heiligen Geest n den zondaar verklaarbaar; maar in dat angeiuid zelf heeft niets anders plaats an een verkèering in haar tegendeel van en kracht, die de Heilige Geest door zijn erk schiep, in stand houdt en werken doet. m dit zoo scherp mogelijk te doen uitomen, voegen we er zells bij, dat alle odslasteringen alle goddelooslijk vloeken, en verkeeren in haar tegendeel van zulk en kracht van den Heiligen Geest is. Al ie godslasteringen uitbraakt of schrikkeijke vloeken over zijn lippen uitstoot, doet it krachtens zijn besef en bewustzijn, dat od Almachtig leeft en een God van ontettende krachten is. Dat lasteren en vloeken ijn helsche tonen, die trillen van die elfde gebedsharp, die de Heilige Geest in nze ziel inschiep. Een dier kan niet vloeken; n als ons menschen door den Heiligen Geest iet deze gebedssnaren in de ziel waren gepannen, zou nimmer een vloek over onze lipen kunnen komen. Het vloeken is de ooze zweer, maar die rechtstreeks uit de ebedsader opkomt. Bedenk toch wel, zelfs Satan bezit niet een enkele kracht uit zich zelt; en alle kracht waarmee hij tegen God strijdt en scheldt en woedt in zijn razernij, is niets dan kracht uit God, die door Satan in haar tegendeel verkeerd is.

Ook in het gebed van den zondaar nu uit aich een kracht. Hij bidt niet, of er moet een drang, een aandrift, een prikkel, hoe zwak dan ook, toe aanwezig zijn. En om te bidden is er een kracht van zijn bewust zijn noodig én een uiting van zijn wil. Welnu al deze krachten die de zondaar, om te bidden, aanwendt, zijn niet krachten die hij zelf formeert, maar krachten die de Heilige Geest in hem werkt, en die hij misbruikt of verderft.

Als een valsch speler met den vinger de snaren van de harp betokkelt, ze ontstemt en er wangeluiden uit voortbrengt, dan schept hij toch die wangeluiden niet. Eer integendeel kan hij die wangeluiden uit die snaren alleen voortbrengen, omdat er klank, toon, geluid in die snaren inzit, zoodra ze slechts gespannen en aangeraakt worden. En al wat hij nu doet is, dat hij die tonen, klanken en geluiden vervalscht en bederft. En zoo nu is het ook met het gebed van den zondaar. Zoo valsch bidden als hij doet zou de zondaar zelfs niet kunnen, indien er geen gebedsklank in de snaren van zijn hart school. En dat hij, hoe dan ook, op eenigerlei wijze bidden kan, dankt hij alleen aan dien gebedsklank, dien de Heilige Geest in de snaren van zijn hart verborg, en dien hij er weer aan ontlokt, doch helaas, slechts om dien te vervalschen.

Toch worde ook hier met de algemeene genade, ook in haar somwijlen voorbereidend karakter gerekend.

De zondaar is op aarde nog niet in de hel. Tusschen de hel en deze aarde bestaat toch dit onderscheid, dat op aarde tegenhoudende genade werkt, die de macht der zonde breidelt en haar belet in al haar schriklijkheid uit te breken. De zonde is op aarde een bulhond aan de ketting, een gemuilbande hyena. En in de tweede plaats. God heett deze wereld lief. Hij heelt gedachten des vredes over haar. Zijn scheppingswerk laat Hij niet varen, en door de vrijmacht zijner genade beschikt Hij een verlossing, die het organisme der wereld en der menschheid redt, zoodat de boom behouden blijft, en de verloren loten en bjaden, om straks ter helle te varen, slechts worden afgekapt en weggesnoeid. En met het oog hierop nu strekt de algemeene genade, om de krachten der oorspronkelijke schepping in stand te brengen, tot gedeeltelijke ontwikkeling te brengen, en alzoo den akker om te ploegen en te bereiden, waarin straks het zaad des eeuwigen levens zal worden uitgestrooid. Wel vermag deze algemeene genade nooit iets tot zaligheid, evenmin als het omploegen van den akker ooit de tarwe kan doen uitspruiten, zoo er in de omgeploegde aarde niet gezaaid wordt; maar toch ook zoo heeft dzX. ploegen der algemeene genade voor het straks opschieten van het zaadkoren des eeuwigen levens wel terdege beteekenis.

En in deze algemeene genade neemt nu de genade der gebeden een niet geringe plaats in.

Ware er geen algemeene genade die de zonde muilbandde en den akker omploegde, dan zou de zondaar zoomin ooit kunnen bidden als Satan, maar eer als Satan rusteloos God vloeken. En dat hij dit nu niet doet, maar in wat zondigen en vervalschten vorm ook, toch nog bidt; reeds eeuwen lang bad, en in zijn bidden, ook al was het slechts vrucht van overlevering, soms zoo roerend schoon zijn eigen zondig egoïsme te boven kwam, was waarlijk niet uit den wortel der zonde, noch uit een beter iets dat hij naast zijn zonde in een heilig kabinet van zijn hart had overgehouden, maar enkel genadige werking van den Heiligen Geest.

Hoever deze genadige inwerking soms ging, kunt ge bespeuren aan den edelen gebedstoon die vooral in de oudste overgeleverde gebeden der Indianen en Egyptenaren en Grieken ons nog naklinkt; en hoe roerend en smeekend soms een onbekeerd bidder van den kansel de gemeente in den gebede kan voorgaan, weet meer dan één uit eigen ervaring.

Welnu ook hiervan komt de eere niet aan den zondaar toe, noch het dingt iets af op de volstrektheid van het bederf der zonde„ Maar dit toont en bewijst het, dat God de Heere den zondaar niet aan deze zijn zonde heett overgelaten, maar ter eere zijns Naams, daar waar geen persoonlijke wedergeboorte gewrocht wierd, toch met een algemeene genade tusschenbeide trad, die niet het minst in het gebedsleven soms heerlijke lichtstralen schoot.

En waar dan straks bij zulk een volk, dat deze heiliger traditiën en genadige inwerkingen nog kende, de verlossingskracht van Christus en dien gekruist doordrong, daar bleek het van achteren, hoe niet het minst door deze, buiten den zondaar omgaande, maar op zijn lippen gelegde gebeden, een baan geëffend en een poort geopend was, waardoor de Koning der eere bij zulk een volk kon ingaan.

En neemt ge het particulier, wie kent dan uit zijn Christelijke ervaring de wondere genade Gods niet, die - lang eer er zaligmakende genade voor ons zielsbewustzijn openbaar wierd, niet slechts van veel uitbreking der zonden terughield, maar ook in de traditie der gebeden een zonderling werk wrocht, waarvan de zalige nawerking eerst later verstaan en begrepen wierd.

Welnu, in al deze werkingen der alge" meene genade is, zoodra ze het gebedsleven raken, eeniglijk het werk van den Heiligen Geest te aanbidden.

Hij, die bij onze schepping de harp des gebeds in onze ziel spande, is ook dezelfde goddelijke Kunstenaar, die niet slechts in het wangeluid van ons egoïstisch gebed den gebedsklank nog doet natriilen; maar die meer en heerlijker nog, soms zelfs, als ware onze ziel een Aeolusharp, met den adem zijns monds op die snaren blies, en er nog vaak zoo schoonen, diep smeekenden, óns zelfs meesleependen toon aan ontlokte.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 februari 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Dan den heiligen Geest en het gebed.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 februari 1889

De Heraut | 4 Pagina's