Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over het graf.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over het graf.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXII.

IV.

Gij zult rusten en zult op staan in uw lot, in het einde der dagen. Dan. 12 : 13.

Luttel of niet is het antwoord der Heilige Schrift op de vele vragen, die plegen te rijzen omtrent de bezigheid van de zielen der in Christus ontslapenen gedurende den staat hunner berooving van het lichaam. Wel staat vast, dat ze niet in een doodslaap verkeeren; en ook vast, dat ze niet bewusteloos zijn; eer blijkt duidelijk dat ze bewustzijn en kennis, bemoeienis en genieting hebben; alleen maar de nauwkeurige uitwerking van deze geestelijke werkzaamheid ontbreekt. Zij die in den dood geweest waren en weer in het leven terugkeerden, hadden blijkbaar geen heugenis van wat met hen voorgevallen was. Anders zouden één of meer der vele dooden, die door een profetisch of apostolisch wonder in het leven wierden teruggeroepen, wel klaar en duidelijk geantwoord hebben op ééne der vele vragen, die hun ongetwijfeld door magen en vrienden gedaan zijn. Ook de drie personen, die Jezus uit den dood opwekte, zijn stellig wel ondervraagd, en zoo ze besliste antwoorden gegeven hadden, zou hiervan de heugenis wel tot ons gekomen zijn. Maar zelfs van Lazarus vernemen we niets. En toen, na Jezus' kruisiging, „de graven geopend werden en vele lichamen der heiligen die ontslapen waren uit de graven zijn uitgegaan en na zijne opstanding in de heilige stad kwamen en aan velen verschenen zijn" (Matth. 27 : 52 V.V.), lijdt het wel geen twijfel, of de gewone menschelijke nieuwsgierigheid heefc ook bij deze „velen" bevrediging gezocht; doch blijkbaar zonder een stap verder te komen. Zelfs, 'en hier vooral dient nadruk op gelegd, de Middelaar, die in eigen persoon in dezen staat van berooving des lichaams verkeerd heefc, en daarna weer op aarde onder menschen verscheen en met hen sprak, heelt na zijn opstanding op dit aantrekkelijk en belangwekkend vraagstuk geen enkelen lichtstraal doen vallen.

Men heefc zich hierover verbaasd, en niet zelden van ongeloovige zijde getracht hieraan een bewijsgrond te ontleenen, om den terugkeer in het leven van deze vele dooden in twijfel te trekken. Toch geschiedde dit ten onrechte. Reeds bij den overgang uit den slapenden in den wakenden toestand overkomt het ons in den regel, dat we 's morgens ons met alle inspanning van ons geheugen toch niets te binnen kunnen brengen van al wat er die zeven a acht uur in ons nachtbewustzijn omging en doorleefd is. En toch zeven a acht uur is zoo lang. Evenzoo nu laat het zich zeer goed denken, dat een doode, die tijdelijk, gelijk Lazarus, in het leven terugkeert, een gewaarwording heeft als van een, die opwaakt uit een diepen slaap, en wel voelt: „Er is iets doorleefd, er is gedacht, er is geleden, er is genoten, " maar met den besten wilde macht niet kan inspannen, om het in zijn dagbewustzijn over te leiden. Zelfs is het veler ervaring, dat, hoe meer ze zich inspannen om uit een diepen droom iets in hun dagbewustzijn over te leiden, des te onherroepelijker de heugenis er van wegglipt. Eerst is er dan nog een vaag besef van wat doordroomd is; men meent het nog te kunnen grijpen; maar zóó als ons denken er de hand naar uitstrekt om het op te werken, vliedt het schaduwbeeld achterv/aarts, er schuift een gordijn voor, en we zien niets meer.

Voor onze nadere kennis aangaande dit raadselachtig deel van onze existentie, zijn we dus geheel en uitsluitend verwezen naar de enkele uitspraken, die te hooi en te gras in de Heilige Schrift voorkomen. Maar ook bij die uitspraken hebben we slechts een zeer enkel maal geheel vasten grond onder den voet. Zoo is het b. v. als Jezus tot den moordenaar aan het kruis zegt, „dat hij heden met hem in het Paradijs zal zijn, " En dat wel, omdat in deze uitspraak tijd en plaats zoo ongevraagd duidelijk zijn aangegeven; het korte der uitspraak de gedachte aan beeldspraak uitsluit; en de ontzettende ernst van het oogenblik zulk een woord tot een bespotting van den plotseling bekeerden kruiseling zou gemaakt hebben, indien er geen dege, ernstig gemeende, voor hem verstaanbare belofte in lag opgesloten. Maar anders is het reeds met de gelijkenis van Lazarus en den rijken man. Hier toch hebben we met een gelijkenis te doen, die vanzelf tot teekening in beeld aanleiding gaf, en ligt dus het vermoeden voor de hand, dat de figuren en gestalten, die hier voor ons treden, slechts dienst doen, om de geestelijke waarheid die Jezus wil inprenten, in beeld voor te stellen. Iets, wat bijna zekerheid wordt, zoo men er op let, dat de rijke man, Lazarus en Abraham na den dood als nog met hun lichaam bekleed voorkomen. Iets wat toch strijdt met hun doodsstaat. Juist dat er gesproken wordt van een ton^ die brandt, en een vinger dien men in het water wil doopen enz., bewijst duidelijk, dat men te ver gaat, zoo men uit de afzonderlijke trekken van deze gelijkenis eenig gevolg wil afleiden voor onzen toestand na den dood, hangende de berooving van ons lichaam.

We gaan dus veiligst met niet wijs te willen wezen boven hetgeen ons geopenbaard is, en mysterie te laten, wat toch een raadsel voor ons blijft. Immers wat sommigen op grond van 2 Cor, 5 : i—6 geleerd hebben, dat de ontslapenen, in afwachting van de wederopstanding des vleesches, die eerst met den jongsten dag komt, inmiddels in den hemel een tijdelijk hulplichaam van God zouden ontvangen, is niets dan een spel der verbeelding, „Het gebouw, waarvan de heilige apostel zegt, dat we een woonstede bij God hebben, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen", doelt volstrekt niet op een „tijdelijk hulplichaam", maar op het lichaam der heerlij'kheid, gelijk hij dit in I Cor. 15:40 vv. teekent. Iets wat reeds afdoende blijkt uit de bijvoeging, dat dit een gebouw is, .^eeuwig in de hemelen." Evenmin eindelijk mag te sterke nadruk gelegd op wat Israël in Jesaja 63 : 16 klaagt: Want Abraham weet van ons niet en Isiaël kent ons niet: ij, o Heere, zijt onze Vader, onze Verlosser vanouds af is uw naam." Want al blijkt hieruit ongetwijfeld, dat Israël zelf niets merkte van iets dat Abraham of Jacob voor hen ter verlossing deed, toch is hiermee nog niet gezegd, dat daarom Abraham en Jacob van alle kennisse omtrent hetgeen met Israël voor-• viel, verstoken waren. Dit zou wel zoo zijn. als er stond, dat de Heere tot Israël zei: Abraham weet van u ii-"'t"; maar gaat niet door, nu het geeri uitspïaak des Heeren, maar slechts een klacht van Israël is, steunende op de ontstentenis van alle bemoeiing van Abraham tot zijn verlossing. Een korte opsomming, waar ten slotte nog slechts ten overvloede aan zij toegevoegd, dat ook het gebeurde in de tent van de waarzeggeres van Endor nooit in de verste verte als grond van leering kan dienst doen.

Hetgeen ons toch omtrent Sauls heul zoeken bij de waarzeggerij gemeld wordt, staat niet op het terrein der goddelijke openbaring, maar op dat der heidensche afgoderij'. De vrouw van Endor is een toovenaresse, een vrouw die ingeleid is in de duivelsche kunstenarijen, en die door de middelen, die aeze kunstenarijen aan de hand doen, voor Saul een verschijning van Samuel optoovert. Had men hier werkelijk met een verschijning van Samuel te doen, zoo zou Samuel als een geest, in staat van afgescheidenheid, verschenen zijn.

Maar dit was niet zoo. Samuel verscheen in de gedaante van „een oud man, bekleed met een profeten mantel". Op welke wijze nu de heidensche mysteriën zulke beelden opriepen, blijve in het midden gelaten. Allerwegen kornt in de Heilige Schrifc deze waarzeggerij en doodenbezwering der heidenen als een feit voor; maar als een feitelijk iets, dat God vloekt; waar Israël zich niet mee vermengen mag ; en dat zijn wortel heeft in werkingen van Satan, Al neemt men dus aan, wat ook ons niet twijfelachtig voorkomt, dat metterdaad te Endor een schrikkelijke verschijning aan Saul te te beurt viel, zoo blijkt toch uit niets, dat metterdaad Samuel hem verscheen, en is derhalve uit hetgeen omtrent Samuel kwansuis vermeld staat, nietö^i te leiden omtrent diens werkelijken toestand na den dood.

Onze hedendaagsche doodenbezweerders mogen dit wel ter harte nemen. Niemand ontkent, dat er metterdaad een geheimzinnige gemeenschap te erlangen is met voor ons onbekende verschijnselen, die zich voordoen als gedaanten of stemmen van over het graf. Heel de heidenwereld is vol van dergelijk gerucht en de Heilige Schrift erkent niet slechts dat dit zoo voorgewend wierd, maar geeft veeleer grond aan het denkbeeld, dat er wel terdege booze, duivelsche kunstenarijen bij zulk pogen in i het spel waren, waaraan volstrekt niet alle { werkelijkheid mag worden ontzegd. Maar, — I en dit is de hooge en gewichtige beteekej nis vaa Deut. 18 — tegenover al deze heidensche en in den grond duivelsche kunstenarijen, stelt de Heilige Schrift de openi baring in Christus Jezus over. Duidelijk ; erkent de Heere door Mozes in Deut. 18, i dat er een dorst in 's menschen hart leeft, om in de onzekere toekomst in te zien, en met het zoekend oog door te dringen achter het gordijn, dat het eeuwige aan ons oog onttrekt. Dit verlangen, dit heimwee, deze dorst is aan de heidenen met Israël gemeen. Maar terwijl nu de heidenen bevrediging voor dezen natuurlijken dorst ; zoeken 'm duivelsche kunstenarijen, wordt I het toevlucht nemen tot al zulke middei len aan Israël streng verboden; en daarte-' genover Israël op den grooten Profeet gewezen, dien de Heere voor zijn volk verwekken zou. Het staat er in vs, 11 v.v. zoo kernachtig en zoo streng: „Onder u zal niet gevonden worden een bezweerder, die met bezwering omgaat, of een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of toovenaar, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die de dooden vraagt. Want al wie sulks doet is den Heere een gruwel. Want deze volken hooren naar guichelaars en waarzeggers; maar u aangaande, de Heere, uw God, heeft u zulks niet toegelaten; u zal de Heere een Profeet uit het midden van u, uit uw broederen verv/ekken; naar hem suit ^e heoren!" En als dan zoovele eeuwen later, bij den heiligen Doop van Jezus en bij zijn verheerlijking op Thabor de stemme Gods uit de hoogheilige heerlijkheid weerklinkt: „Deze is mijn geliefde Zoon, hem zult gij hooren", dan is hierin voor het Christenvolk nog sterker dan voor Israël alle waarzeggerij en duivelskunstenarij afgesneden, en is 'sHeeren volk onder het Nieuw Verbond zoo mogelijk nog strenger dan Israël aan Christus als aan den eenigen Profeet gebonden.

Zij, die in onze dagen deze oude duivelskunstenarijcn hernieuwen, mogen dus bedenken, dat ze hiermede rechtstreeks den Heere Christus verloochenen, en doen wat den Heere onzen God een gruwel is. En toch is hun aantal reeds zoo onrioemlijk groot, In korte jaren nam het Spiri' tisme, gelijk men deze doodenbezwering thans met een nieuwen naam noemt, zelfs zoo hand over hand toe, dat er stellig minstens tienmaal zooveel Christenen tot het Spiritisme vervallen zijn, als er heidenen tot het Christendom in die jaren bekeerd zijn. Vooral in Engeland en Amerika is hun aanhang reeds invloedrijk, en in sommige kringen heerschend. En wie waant dat althans hier te lande dit booze kwaad nog niet gevonden wordt, dien zij gezegd, dat tal van dusgenaamde Bedienaren des Woords. zich aan deze zelfde zonde verslaven, en dat met name onder onze hoogere kringen de dweepzucht met deze duivelskunstenarij hand over hand toeneemt.

Men achte het gevaar, dat ons hierin op de hielen zit, dus geenszins gering. Aangenomen toch al, dat er in verscheidene van deze séances metterdaad boerenbedrog gepleegd wordt, en dat de geluiden die men hooren doet opzettelijk en kunstmatig zijn voortgebracht, gelijk meer dan eens uitkwam, toch is het verschijnsel, waarop we doelen te algemeen, om enkel uit goochelarij verklaard te worden. En veeleer dient aangenomen, dat dezelfde onheilige machten, die oudtijds bij de heidensche volken ongemeene werkingen te voorschijn riepen, ook thans weer losbraken over een Christelijk erf, waarop de Naam des Heeren steeds meer miskend wordt. Er mag dus ondersteld, dat men metterdaad in dit Spiritisme, wat zijn algemeene uitbreiding betreft, te doen heeft met een ontzettende werkelijkheid, d.w. z, met een openbaring van wezenlijke booze machten, die de ziel misleiden, en die er op uit zijn, om de Christenvolken steeds verder van den Christus te vervreemden. Een gevaar dat te sterker dreigt, omdat de Satan zich ook hierbij voordoet als een engel des lichts. Immers het heet dan, dat het Spiritisme juist het geloof versterkt, in zooverre het bewijs levert van het bestaan van een wereld aan de overzijde van het graf. Men hoort dan van mannen die niets meer geloofden, maar nu, dank zij dit Spiritisme in al zijn vertakkingen, weer veel en velerlei uit de Heilige Schrift met hartelijke instemming bevestigen. Zelfs ging de roep meer dan eens uit, dat het Spiritisme een door God gewrocht wonder zou zijn, om ons ongeloovig geslacht weer tot het geloof terug te leiden. Strikken waarin, o, reeds zoo velen hun ziel vangen lieten. Vooral dusgenaamde Bedienaren des Woords. Och, ' altoos nog de oude listen van Endor. En metterdaad hij die de vastigheid van Gods Woord verliet, verkeert te dezen in gevaar.

Hij heeft geen grond onder den voet en geen zeker steunpunt, en is nu, o, zoo gelukkig, dat die geesten der afgestorvenen hem dat lang gezochte steunpunt bieden komen. Maar wie nog op den bodem van Gods Woord mag staan, aarzelt hier geen oogenblik. Ook dit booze verschijnsel is hem in Gods Woord duidelijk geteekend. Het is hem onomwonden aangezegd, dat al zulke werking, hoe schoon ze ook schijne, uit den Booze is; dat God verfoeit, zoo een van zijn volk er zich mee inlaat; en dat al wat de heidenen aan deze bezweringen en waarzeggerijen vragen, door een Christenmensch te zoeken is bij' zijn Hei' land en Heere. Laat dus elk kind van God op zijn hoede zijn. Niet in den terugkeer van onze dooden om ons te verschijnen, maar in de verschijning van den Christus nadat Hij gestorven was, ligt voor ons de openbaring van onzen God, en voorts zullen we de dingen aan de overzij van het graf niet curieuselijk onderzoeken, maar ons vergenoegen laten met wat de Heilige Schrift ons dienaangaande meldt.

Uit die Schrift nu weten we, dat de ontslapenen, die in Christus afstierven, ook in hun staat van berooving van het lichaam, toch naar de ziel wakker, bewust en zalig in hun God zijn, We weten dat ze gemeenschap met den Middelaar oefenen. En de Openbaring van Johannes geeft allen grond voor de onderstellingj dat de ontslapen geloovigen ook zekere gemeenschap onderling oefenen. Maar voorts is ons niets duidelijk geopenbaard, In hoeverre ze kennis dragen van wat op aarde in Gods kerke voorvalt, blijft voor ons een geheiranis, en wel een geheimnis, waarvan de ontsluiering voor ons zelfs geen waarde zou hebben, omdat zij toch het lichaam missen, en dus geen instrument bezitten om eenige werking op ons te laten uitgaan.

De vraag van het wederzien ontvangt hierdoor een eigenaardig licht. Zij, die deze vraag steÜen, zondigen meest hierdoor, dat ze te aardsch van den hemel denken, en zich geen rekenschap geven van het feit, hoe er voor de gezaligden des Heeren aan de overzij van het graf geen andere gemeenschap dan in Christus Jezus zijn kan. Er is daar boven geen geslacht, ze nemen niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk genomen, maar zijn als engelen Gods. Alle aardsche band, die enkel aardsch was en bleef en niet in Christus geheiligd wierd, valt dus met den dood van Gods kinderen weg. Al wat blijft zijn de banden, die in Christus gelegd zijn. Van een weerzien van wat niet in Christus verbonden was, valt dus geen sprake. Wie in Christus sterft, breekt in zijn sterven met alle aardsche banden, die buiten Christus liggen. Die bestaan voor hem in eeuwigheid niet meer. En beperkt men nu de vraag tot die in Christus wel geheiligde banden, ook dan moet hier nog onderscheid gemaakt Onderscheid namelijk tusschen den staat der afgescheiden zielen tot aan hun wederopstanding en den staat der verheerlijkten na de wederopstanding, Voorzooverre elk weerzien onderstelt de gemeenschap met de

personen in het lichaam, kan er dus van weerzien geen sprake komen, alvorens de dooden uit hun graven zijn opgestaan. Dan eerst zal er volle weerzien en herkenning plaats grijpen voor ons helder en klaar besef en voor onze heilige waarneming.

Maar dan ook een weerzien niet enkel van de trouwste en beste vrienden die we in Christus op aarde bezeten hebben, maar eveneens vaa al Gods kinderen; ook van hen, met wie we op aarde slechts zwakke gemeenschap oefenden. In den tusschenstaat daarentegen, die verloopt van ons sterven tot aan de wederkomst des Heeren, grijpt een eigenlijk wederzien niet plaats, en kan er alleen bestaan een innerlijke zielsgemeenschap der heiUgen. Op wat wijs dit kan, verduidelijkt Jezus ons, door ons te verwijzen naar de engelen Gods. Ook de engelen zijn onlichaamlijk, en in zooverre dus gelijk aan een kind van God na zijn dood in den tusschenstaat, alleen met dit verschil dat deze onlichaamlijkheid voor de engelen hun gewoon natuurlijk bestaan is, terwijl het voor Gods kinderen tegenna, ta\irli]k is en een staat vormt van berooving. In zooverre echter heldert het leven der engelen onzen toestand in dien tusschenstaat op, dat we weten, hoe de engelen, ook zonder lichaam, nochtans gemeenschap met elkander oetenen en tot eendrachtigen geestesarbeid bestemd zijn. En nu mag uit het zeggen van Jezus: „Ze zijn als engelen Gods in den hemel" afgeleid, dat soortgelijke gemeenschap en gemeenschappelijke werkzaamheid ook voor de ontslapenen in hun tusschenstaat mogelijk zal zijn.

Hoofdzaak is en blijft maar, dat we bij al onze overdenkingen van den staat na den dood. God den Heere tot middelpunt onzer gedachten kiezen en alle aardsche overdenking varen laten. Om Hem, om zijn glorie moet het ons te doen zijn. De heerlijkheid van den hemel, voorzoover het een uitwendige heerlijkheid zijn zal, toeft dan nog tot aan de opstanding. De gouden kroon en de gouden harp en de palmtak komen eerst later. Tot aan de weeropstanding der dooden zal er een enkel geestetijk bestaan, een enkel geestelijke genieting, een enkel geestelijke werkzaamheid zijn, en juist hiermee saamhangend dan ook een enkel geestelijke gemeenschap. Hebt ge dus op aarde met iemand sterke uitwendige gemeenschap gehad, en sterft ge beiden in Christus, dan vloeit hieruit volstrekt niet voort, dat ge ook aan de overzij van het graf juist met dezen persoon in zoo schoone gemeenschap zult verkeeren. Zijn er daarentegen anderen met wie ge, in het uitwendige minder vertrouwd, geestelijk , warme, innige, sterke gemeenschap hebt gevoeld, dan laat het zich aanzien, dat over het graf de gemeenschap juist met deze personen de genieting uws levens zal zijn.

En zoo zal er dan een aanzijn wezen, voor den één van eeuwen, voor den ander van korter duur, al naar gelang de dag van uw sterven viel, maar voor uw besef zal dit verschil wegvallen, evengoed als ge bij het ontwaken er u nauwlijks rekenschap van kunt geven, of ge drie dan wel acht uren in den slaap doorbracht en eerst van het uurwerk leeren moet hoe laat het is.

Slechts ééne drukkende herinnering van langen duur is aan de overzij van het graf aan al Gods heiligen gemeen, in zooverre ze zuchten en verlangen naar de wederkomst des Heeren en de openbaring van zijn heerlijkheid. Met het oog daarop roepen ze: „Tot hoe lang, Heere!" en wordt hun steeds gezegd dat ze nog een weinig tijds toeven zouden. Tot eens de eeuwige morgen aanbreekt, en ook over hun graf de glorie van den Zoon des menschen opgaat.

KUYPBR.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 mei 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Over het graf.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 mei 1889

De Heraut | 4 Pagina's