Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

over het graf.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

over het graf.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

ai> lSD.40SAFDEELING XXII.

VII.

Een natuurlijk lichaaam wordt er gezaaid, een geestelijlc lichaam wordt er opgewekt. Er is een natuurlijk lichaam, en er is een geestelijk lichaam. Oor. 15 : 44.

Wat nu aangaat de wedervereeniging van de afgestorvenen met hun lichamen, zoo moet elk Christen zich hoeden voor twee uitersten. Eenerzijds hebt ge u te wachten voor elke voorstelling als zou elk afgestorvene met zijn lichaam hereenigd worden juist in die bepaalde gestalte, waarin dat lichaam lijk wierd; en anderzijds hebt ge op uw hoede te zijn tegen een vergeestelijking van het nieuwe lichaam, waardoor het eigenlijk ophouden zou een „lichaam" te wezen, ol althans eiken trek van gelijkheid met het afgelegde lichaam zou inboeten.

Bespreken we eerst de al te grove en te zinlijke voorstelling. Daarna de overgeesteiijke. Om in de derde plaats de Schriftuurlijke voorstelling uiteen te zetten.

Er zijn alle eeuwen door goede vrome mannen geweest, die, weinig nadenkend, en elk woord bij de letter nemend, zich heuschelijk gingen inbeelden, dat in den dag der opstanding een iegelijk onzer uit zijn graf zou komen, gelijk hij er ingegaan is. Men dacht zich dit zoo, dat door «en bevel van Gods wondermacht alle verstrooide beenderen weer plotseling in hun graf zouden terugkeeren ; in dat graf zich weer tot skelet ineen zetten; en dat aan dit ïneengezette skelet door een nog grooter wondermacht Gods de deeltjes die eens vlecsch en bloed en huid vormden, uit den bodem of uit den dampkring weder zouden keeren. En dat alzoo het oude lichaam dat eens lijk wierd, na met de ziel die uit den hemel nederdaalde, hereenigd te zijn, in diezelfde gestalte uit het graf zou uitkomen, als waarmee het eenmaal in dat graf was bijgezet. Dit zou dan de opstanding zijn. In deze gestalte zou een iegelijk in het oordeel verschijnen. En eerst daarna, als dat oordeel ons zalig had gesproken, zou ons lichaam in heerlijkheid veranderd worden, of ook, bijaldien dit oordeel ons verdoemde, ons lichaam in een ischriklijke monstergestalte worden verlaagd.

Tegen deze voorstelling nu bestaan de volgende bedenkingen:

Ten eerste strookt deze voorstelling niet met de stellige openbaring der Heilige Schrifr. Duidelijk toch zegt de heilige apostel in i Cor. 15 : 35—44 dat de verhouding tusschen hetgeen in het graf indaalt en straks uit het graf ««Vkomt, nagenoeg dezelfde is als tusschen een tarwekorrel die gezaaid wordt en een korenhalm die er uit opschiet. De geheele zinsnede bij den apostel toont dit. Hij zegt toch: Maar zal iemand zeggen: oe zullen de dooden opgewekt worden.? En met hoedasiig een lichaam zullen zij komen? Gij dwaas! hetgeen gij zaait, wordt niet levend, tenzij dat het gestorven zij; en hetgeen gij zaait, daarvan zaait gij het lichaam niet, dat worden zal, maar een bloot graan, naar 2iet voorvalt, van tarwe, of van eenig der andere granen. Maar God geeft hetzelve < een lichaam, gelijk Hij wil, en aan een aegelijk zaad zijn eigen lichaam. Alle vleesch as niet hetzelfde vleesch; maar een ander is het vleesch der menschen, en een ander is het vleesch der beesten, ea een ander der visschen, en een ander der vogelen. En er zijn hemelsche lichamen, en er zijn aardsche lichamen; maar eene andere is de heerlijkheid der hemelsche, en eene andere der aardsche. Eene andere is de heerlijkheid der zon, en eene andere is de heerlijkheid der maan, en eene andere is de heerlijkheid der sterren: ant de eene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster, Alzoo zal ook de opstanding der dooden zijn. Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid; het wordt gezaaid In oneer, ïiet wordt opgewekt in heerlijkheid; het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht. Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam v/ordt er opgewekt. Er is een natuurlijk lichaam, en er \s een geestelijk lichaam." En als ware het nog niet genoeg, waarschuwt hij nog opzettelijk in vers 50 tegen de grove, zinlijke opvatting, als hij zegt: Doch dit zeg ik, broederen, dat vleesch en bloed het Koninkrijk van God niet beerven zullen, en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet, "

Ten tweede vloeit deze voorstelling kennelijk voort uit hetgeen Ejechiël in zijn Gezicht van de Doodenvallei vertoont; en voorts ujt hetgeen de Heilige Schrift ons mededeelt omtrent de opstanding van Lazarus en van Christus zelven. In het gezicht van Ezechiël 37 toch wordt het beeld ontworpen van een woestenij vol doodsbeenderen, die verstrooid door elkaar liggen; waarin straks beweging komt; die door die beweging weer tot een skelet aaneenschuiven; nu met e? n spier-, ader-en zenuwweefsel overvlochten j straks met een huid overtogen worden; en ten leste, met „geest" bezield, opstaan en voor God verschijnen als een gansch groot heir. Toch' mist men elk recht, om hieruit iets af te leiden voor de juiste toedracht der opstanding. Immers in dit gezicht keert juist «zV/ het oude lichaam weer, maar zijn alleen de beenderen dezelfde. Al het overige is geheel nieuw: pieren, zenuwen en huid. En ten andere mist ge elk recht om bij een voorstelling in beeld ooit te concludeercn tot eiken trek van hetgeen te komen staat. Evenmin geldt een beroep op Lazarus, overmits Lazarus ten tweeden male gestorven is, en zijn opwekking in niets gelijken tred hield met de opstanding ten Jaatsten dage. En wat de op.standing van Christus aangaat, zoo wordt grif toegegeven, dat dit wezenlijke opstanding was, en ook dat metterdaad uit het graf opstond, wat er was in gelegd; zoo zelfs, dat de wonden in de zijde en de openingen in de doorboorde handen niet ontbraken, maar toch gaat het niet op, om uit deze opstanding tot de onze te besluiten. Vergelijkt men toch de gestalte, waarin Jezus op aarde door de Emmausgangeren, en waarin hij straks door Paulus bij Damascus en door Johannes op Patmos is gezien, dan blijkt op overtuigende wijze, hoe Jezus' lichaam na zijn opstanding, onder zijn hemelvaart en in zijn zitten aan 's Vaders rechterhand nog een gestadige verheerlijking heeft ondergaan; terwijl Paulus uitdrukkelijk in Fil. 3:25 zegt, niet dat we gelijk zullen zijn aan zijn lichaam, gelijk dit was, toen hij opstond, maar „gelijkvormig aan zijn verheerlijkt lichaam."

Ten derde stuit deze voorstelling af op de onmogelijkheid, dat vleesch en bloed de zaligheid zou kunnen beërven. Niet alsof we perken willen stellen aan de almacht Gods; maar omdat niemand recht heefc de door God zelf gestelde perken weg te schuiven. En overmits nu onze lichamen, waarmee we sterven, „< /^ lichamen der zonde" zijn, zoo zou het enkele denkbeeld van weer met dit „lichaam der zonde" hereenigd te worden, een gezaligd kind van God doen sidderen en beven van angst. Immers met den terugkeer van zijn ziel in dit »lichaam der zonde, " zou terstond de oude ellende hernieuwd worden. En waar het immers het roepen van al Gods kinderen is: „Wie zal mij verlossen van dit lichaam dczes doods", en ook: „Ik heb verlangen om ontbonden te worden en met Christus te zijn", hoe wilt ge daar dat een gezaligd kind des Heeren, dat reeds eeuwenlang hemelsche genieting in de gemeenschap met zijn Goël heeft gesmaakt, terug zou keeren in datzelfde lichaam des doods, waarvan af te komen al zijn zielzucht was.'

En ten vierde eindelijk stuit deze grove, zinlijke voorstelling ten eenenmale af op een practische onmogelijkheid van tweeërlei aard. Vooreerst toch sterft de ééne mensch reeds in de wieg, als er nog haast geen lichaampje is, en de andere in volwassen staat. Nu moet natuurlijk met beider soort menschen gerekend, en mag dus geen regel gesteld, die wel voor de volwassenen door zou gaan, maar zou afstuiten op de duizenden bij duizenden die zeer jong stierven. En dit toch zou hier het geval zijn. Immers wichtjes, die op den eersten of derden dag huns levens stierven, zouden kunnen staan noch gaan noch ook eeuwiglijk in zulke miniatuurlichaampjes kunnen vertoeven. Maar ook ten anderen, de stofdeeltjes die van ons lijk in de aarde dringen, worden in lucht en bodem opgenomen; gaan uit lucht en bodem in plant en dier over; worden op die wijs door andere menschen als voedsel gebezigd; en vormen alzoo een bestanddeel van hun bloed en hun spieren.

Hieruit volgt, dat eenzelfde deeltje stof in den loop der eeuwen soms wel in tien, twaalf verschillende menschelijke lichamen kan inkomen, en er op het oogenblik van hun sterven in aanwezig zijn. En overmits nu naar Gods vast bsstel een stofje nooit anders dan op één plaats te gelijk zijn kan, vervalt alle mogelijkheid, dat ieder in zijn opstanding dezelfde stofdeeltjes zou terug ontvangen, die hij in s: ijn lijk achterliet.

Doch even beslist als we op de aangegeven gronden deze grove zinlijke voorstelling verwerpen, even beslist bestrijden we het andere uiterste vaarbij de gelijksoortigheid van het opgewekte met het in het graf gelegde lichaam teloor gaat. En toch ook die overgeestelijke voorstelling vond alle eeuwen door haar voorstanders. Men beeldde zich dan in, dat er eigenlijk niets op zou staan, maar dat uit zekere verborgen lichaamskiem, die de ziel ongezien verzelde, in den hemel vroeg of laat een doorzichtig aetherisch licht-lichaam zou voortkomen, dat, geheel onstoffelijk slechts een geestelij kpraecipitaat zou zijn. Men grondde deze voorstelling vooral op Paulus' zeggen, dat er een aatdsch lichaam gezaaid wordt, maar een geestelijk hemelsch lichaam gemaaid. Een geestelijk lichaam nu, zoo redeneerde men, moest dan ook eigenlijk van geest zijn, en toen men op zielkundig gebied al meer aannam, dat ook de ziel een zekere Jluide, een zekere vloeiende lichtstot was, lag de weg open, om van deze vloeiende lichtziel tot de stolling van dezen lichtaether in een aetherisch lichaam te komen. Dat leek zeer schoon. Dat greep aan door de stoutheid der gedachte. En bovenal het voldeed aan de behoefte om alles geestelijk te maken, en eigenlijk geen plaats te laten aan het stof.

Ook geheel deze voorstelling echter dient bestreden en verworpen.

Vooreerst, omdat ze het principieele verschil tusschen ziet en lichaam opheft, en •daarmee feitelijk de grens tusschen stof en geest uitwischt. Alle ziel en alle geest wordt dan min of meer stofitdijk, en alle stof wordt 6i grover en ongeestelijk óf fijneren geestelijk. Nergens een grens, een klove, maar overal gestadige overgangen. Een soort geestelijk Darwinisme, dat ons onvermijdelijk het Pantheïsme in de armen werpt.

Ten tweede druischt deze voorstelling lijnrecht in tegen al wat de Heilige Schrifc ons aangaande de Opstanding betuigt, en de Christelijke kerk, op grond van het Getuigenis, alle eeuwen docr beleden heeft. Eens, zegt de Schrift, zullen degenen die Jezus gekruist hebben, zien wien ze doorstoken hebben (Openb. i:7). Iets waaruit vermoed mag, dat zelfs zulk een verwonding nog een, alsdan heerlijk, teeken zal achterlaten in het opgestane lichaam. Een kleine trek, maar die kennelijk vordert, dat de gelijksoortigheid van het lichaam blijve.

Ten derde zou, waar alle eigenlijk lichaam wegviel, alle herkenning ondenkbaar zijn. Er zou dan een geestelijke denking, zijn; een zich omwentelen in zijn eigen bewustzijn; een soort Fichte-aansche hemel zijn. Maar van een kerke Gods die eeuwig blijft; van een vergadering der volmaakt rechtvaardigen; en van een samen leven van heel het lichaam Christi zou geen sprake kunnen zijn.

En ten vierde, wie derwijs het eigenlijk wezen van ons lichaam in het graf laat ondergaan en vergeestelijkt, ontneemt alle waardij aan de zichtbare schepping, die alsdan alle duurzaamheid en eeuwige beduidenis verliest. Iets wat niet bestaan kau voor de Heilige Schrift, die, gelijk we in onze vorige artikelen zagen, wel terdege óók de zichtbare schepping voor Gods glorie opeischt, en een nieuwen hemel en een nieuwe aarde in het verschiet stelt.

Tegen beide deze voorstelligen ons aankantende, blijven wij daatom de belijdenis der Christelijke kerk handhaven, die, op grond van de Heilige Schrift, steeds geleerd heeft, dat er wezenlijke opstanding van dezelfde lichamen ^al zijn, maar in^i? wijzi^de gestalte.

Reeds de onderwijzing van den éénen Corintherbrief is hiervoor afdoende, te meer nu ze door 2 Cor. S bevestigd wordt. In 3 Cor. 5 : i toch zegt de heilige apostel zeer duidelijk, dat ons lichaam of onze tabernakel, dien we in de opstanding zullen erlangen, „een gebouwniet met handen gemaakt zal zijn, maar eeuwig in de hemelen" ; iets wat geheel strookt met zijne openbaring in I Cor. 15, waar hij scherp het onderscheid tusschen lichaam en ziel vasthoudt, maar tevens er met nadruk op wijst, hoe het „lichaam" onderscheidene gestalten kan aannemen. Dit laatste niet alleen in den zin, dat het ééne lichaam een ander vleesch en andere gestalte kan hebben dan het andere; maar ook zóó, dat één en hetzelfde lichaam onderscheidene gestalten kan dragen. Zoo stelt hij vooreerst een verschil tusschen het vleesch van visschen en vogelen en dieren; maar ook ten tweede een onderscheid tusschen de gestalte van het lichaam in de zaadkorrel die gezaaid wordt en van , den koornhalm die er uit opschiet. „Alzoo nu

zal het ook in de opstanding der dooden zijn. Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid."

Uitgangspunt in de Christelijke belijdenis is dus: i". dat ziel en lichaam twee eigenaardige bestanddeelen van ons menschelijk wezen zijn, die niet in een vloeien, maar door een vaste grens van elkander gescheiden zijn; 2". dat in onze schepping deze twee bestanddeelen door Goddelijk Alvermogen zijn saamgevoegd; 3'. dat de zonde deze saamvoeging in den dood weer losmaakt; 4^-dat na deze losmaking de persoon een tijdlang alleen in zijn ziel bestaat en het lichaam derft; S". dat hij bij de wederkomst des Heeren zijn eigen lichaam terugerlangt, hetwellc alsdan weer door Gods Almacht met zijn ziel hereenigd wordt; en 6". dat hij zijn eigen lichaam terug erlangt, niet in de gesta'te van het »lichaam der zonde", maar in een gestalte die, van de inwerking der zonde vrijgemaakt, past en voegt bij den staat van heerlijkheid waartoe hij ingaat. Dat voor wie verkoren is en in „Jezus sterft." Terwijl omgekeerd de verlorenen in hun sterven i". in afgescheidenheid van hun lichaam een tijdlang alleen in hun ziel bestaan en aanvankelijk rampzalig zijn; 2". bij de wederkomst des Heeren met hun eigen lichaam vereenigd zullen worden; en 3". dat het lichaam, waarmee de verlorenen hereenigd zullen worden, niet zal zijn de lichaamsgestalte waarin de zonde nog door genade getemperd wierd, maar een lichaamsgestalte waarin het schriklijk wezen der zonde in eindeloozen jammer geheel doorwerkt.

Alles komt hier dus aan op de vraag, hoe een lichaam hetzelfde kan blijven en toch een andere gestalte kan aannemen, of korter gezegd op de vraag: Is er gedaanteverwisseling ? Nu weet men uit de heidensche overlevering hoe heel de heugenis der oudheid van gedaantewisseling vervuld was, en hoe met name de „gedaanteverwisselingen" van Ovidius, in alle talen overgezet, ons deze heugenis der oudheid in allerlei misvorming voorstellen. Grondtrek toch van al deze heidensche overlevering is, dat er gedaanteverwisseling zijn zou van het ééne soort wezen in de gedaante van het andere soort wezen. Alsof b.v. een vogel een visch, een mensch een zwaan, een vrouw een boom kon worden. Kortom alsof de grens der wezenssoorten niet volstrekt ware, en het ééne wezen in het andere kon overgaan. Dit nu echter bedoelt de Heilige Schrifc volstrekt niet. Duidelijk toch verklaart de heilige apostel van de opstanding van een mensch of van een tarwekorrel: „God geeft hetzelve een lichaam gelijk Hij wil, maar aan een iegelijk zaad zijn eigen lichaam". Er is dus niet bedoeld een overgang van soort in soort. Een aap wordt nooit een mensch, en een mensch wordt nooit een engel. Wie als mensch geschapen wierd, blijft mensch eeuwiglijk.

Alleen dit heeft plaats, dat God de Heere aan één zelfde wezen de mogelijkheid inschiep van onderscheiden bestaansvormen, maar die alle bij zijn eigen wezen hooren. Het ééne graan kan bestaan óf in den vorm van korrel óf in den vorm van kiem en lot, óf in den vorm van halm en aire; en al lijken nu een halm en een graankorrel zoogoed als niets op elkaar, toch is en blijft het hetzelfde wezen. Zoo heeft een eik niets van een eikel, en toch zijn beide slechts twee bestaansvormen voor hetzelfde wezen. Leg een fazantenei naast een prachtige goud lakensche fazant, en noch in vorm noch in tint ziet ge ook maar eenige overeenkomst, en toch zijn beide één. Vooral in de rups, de pop en de kapel, heeft God ons een sprekend getuigenis van deze zijn scheppingsordening gegeven. Hier toch zijn drie vormen, alle drie van hetzelfde wezen, en toch is er tusschen elk dier drie vormen nauwlijks eenige overeenkomst merkbaar.

Aan dezen grondregel van Gods schepping moet dus vastgehouden: Een zelfde schepsel kan onderscheiden bestaansvormen hebben, en in zijn bestaansvorm wisselen. Dit ziet ge overal. Een pasgeboren kindje is heel iets anders dan de gebaarde, gespierde krijgsheld van herculeïsche kracht. En toch is het niet in wezen, alleen in de gestalte gewijzigd. Een struik van meer dan een meter boog kunt ge afsnijden bij den wortel, en toch komt er in het voorjaar weer jong lof uit, dat in frischheid het verdorde loover vervangt. Zoo is er overal wisseling niet van wezen maar van bestaansvorm. Steenkool is verkoold hout. Ijs is bevroren water. Kortom in heel de natuur is er bij i; a geen grondregel die duidelijker uitkomt en dus sterker gepredikt wordt dan deze ééne gedachte, dat er ge­ stadige wisseling van vorm en gestalte is, daar waar het wezen van het lichaam in den wortel één en hetzelfde blijft.

En pa-st ge dit nu ook op den mensch toe, dan toont u de physiologic uw lichaam eerst in de gestaltelooze gedaante van het embryo, kort na onze ontvangenis. Dan van den ongevormden klomp, toen ge, gelijk David in Psalm 139 zegt, als een borduursel geweven zijt. Toen getreden in het levenslicht, maar klein en machteloos. Straks opgegroeid en omkleed met glans en frischheid. Totdat ook aan u de verderving kwam, en uw huid vergeelde, en uw spieren slonken, en uw gestalte krom boog, en ge eindelijk als oude man of oude vrouw nauwelijks meer leekt op wat ge waart als kind. Vooral een photographic helpt ons hierbij. Wie toch zijn eigen portret ziet, gelijk het geweest is toen hij, 3, 6, 12, 18 jaar was, en het nu vergelijkt met zijn portret op 60of 70 jarigen leeftijd, put zïch vruchteloos uit in de moeite, om de gelijkheid van trekken te ontdekken.

Maar nu gaat deze gedaantewisseling ook in het stervan en na den dood voort. Er ontstaat een scheiding tusschen hetgeen de kiem of ds kern van ons lichaam is en hetgeen uit die kern als gestalte opgroeide. De opgeschoten struik wordt, als ware het, bij den wortel afgesneden. Heel den langen winter nu is er dan niets in den bodem dan die wortel, en wat zich aan ons als de struik vertoonde, is reeds lang met vuur verbrand. Zoo duurt het tptdat de lente weerkeert, of, om zonder beeld te spreken, totdat Christus op de wolken weerkomt. En dan schiet er weer een rijsje van den afgehouwen tronk uit, en uit die kiem des lichaams komt een nieuw lichaam voort, dat één en hetzelfde lichaam is met het lichaam waarin we begraven werden, maar in gestalte nieuw. Gelijk eens uit het embryo ons lichaam opschoot, zoo keert het in zijn embryo terug, om nogmaals uit die kiem een nieuw lichaam te doen opschieten.

De vraag waar deze kiem van ons lichaam, waarin toch ons eigenlijk lichaam schuilt, al dien tijd gezocht moet woi'den, is daarbij onverschillig. Slechts tweeerlei moet daarbij vastgehouden: Ten eerste, dat deze kiem niet met onze ziel mee naar den hemel gaat, maar op aarde blijft. Anders toch, zou er geen scheiding tusschen ziel en lichaam en dus ook geen werkelijke dood zijn. En ten andere, dat deze kiem van ons lichaam voor den physioloog of scheikundige even onvindbaar is als de lichaamskiem van het kind onvindbaar is in het embryo van zijn vader.

Zoo bleef dus de mogelijkheid, dat de lichaamsgestalte, waarin we verrijzen zullen, een geheel andere gedaante zal zijn dan de gestalte van het lichaam dat we in ons sterven aflegden. Halm en graankorrel, kapel en rups, schelen zoo ontzaglijk veel. Toch pleit het getuigenis der Heilige Schrift er veeleer voor, dat het onderscheid tusschen de lichaamsgestalte waarin we zullen verrijzen, en de lichaamsgestalte waarin we sterven, niet zoo sterk uiteen zullen loopen. Vooreerst omdat hetgeen Johannes op Patmos van den Christus zag, wel een andere gestalte was, maar toch een kenbare gestalte. Ten tweede omdat de verheerlijking op Thabor den Christus volstrekt niet onkenbaar maakte. Ten derde omdat de kinderen Gods die bij 's Heeren weerkomst zullen leven, zonder te sterven zullen overgaan in hun nieuwe gedaante. En ten vierde, omdat de mensch, als naar Gods beeld, geschapen in de trekken van zijn wezen wel wijziging kan ondergaan, maar geen wisseling van vormen die de gelijkenis met Adam in het Paradijs geheel zouden doen verdwijnen,

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 mei 1889

De Heraut | 4 Pagina's

over het graf.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 mei 1889

De Heraut | 4 Pagina's