Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

,,Een hulpe tegenover hem.''

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

,,Een hulpe tegenover hem.''

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voor den mensch vond hij geene hulpe, die als tegen hem oyer ware. Gen. 1:20 b.

De vrouw staat in de schepping Gods niet op éénzelfde lijn met den mani Adam is eerst geschapen. Daarna Eva, Adam tot een hulpe.

Naar deze ordinantie Gods erlangt dus de vrouw te rijker beteekenis, naar gelang ze deze eigenaardige roeping te beter vervult; maar ook ontzinkt ze aan haar rang, indien ze deze roeping verwaarloost of er tegen ingaat.

Ze was oorspronkelijk niet onder de heerschappij van den man gesteld. Veeleer stond ze van Godswege naast hem, haar stand en roeping evenals Adam rechtstreeks van God zelf ontleenend.

Want wel is de man eerst geschapen, en de vrouw uit den man gebouwd, maar Adam zelf bracht hier niets aan toe. De vrouw was Gods kunstwerk. Zijn schepsel. Deor Hem en Hem alleen voor haar heilige roeping geordineerd.

Hetgeen Paulus in i Cor. 11 : 3 zegt, dat God het hoofd van Christus is, Christus het hoofd van den man, en de man het hoofd van de vrouw, ziet niet op de schepping, maar op de verhouding in het genade verbond, gelijk blijkt uit het noemen van den Middelaar; terwijl de heilige apostel in hetzelfde verband, met terugslag op de schepping, de zaak zóó uitlegt: De man is het beeld en de heerlijkheid Gods en de vrouw is de heerlijkheid van den man; " een uitspraak, waarbij geen sprake is van onderworpenheid, maar alleen van »de hulpe tegenover hem."

Nu is deze uitlegging, die de Heilige Geest door den apostel van dit »hulpe tegenover hem" gaf, zinrijk.

De gloed is de heerlijkheid van het vuur, niet alsof die gloed en glans iets op zich zelf zou zijn, maar omdat in dien gloed de heerlijkheid van het vuur uitkomt. De bloem is de heerlijkheid van de plant, niet alsof de bloem iets zonder of buiten de plant zou zijn, maar ( omdat de heerlijkheid van de plant in de bloem uitkomt. Zoo nu ook is de man de heerlijkheid Gods, niet alsof hij iets buiten of zonder God zou zijn, maar overmits de heerlijkheid van het beeld Gods, dat God zelf hem inschiep, in den man uitkomt. En op even gelijke wijze nu zegt de heilige apostel is ook de vrouw de heerlijkheid van den man, niet op. dat ze iets naast, buiten of zonder den man zou zijn, maar opdat hetgeen in den man verborgen is, in haar uitkome.

Dit ligt dus in de schepping der vrouw, dat de vrouw én in stoffelijken én in geestelijken zin uit den man ontvange, en de aldus ontvangene heerlijkheid doe uitkomen.

De man actief, zij passief. 'Zonder haar kan niet uitkomen wat in den man is. En ih dien zin is zij zijne hulpe, om te maken, dat de heerlijkheid van den man niet verborgen blijve.

Dit nu heeft de vrouw niet gewild.

Eva is Adam niet tot een hulpe geweest, maar tot een verleidster.

God gaf haar de ordinantie om haar schittering aan haar man te ontleenen, en Satan wees haar een anderen weg, om van den boom te eten en als God te zijn, d. i. een eigen heerlijkheid te verwerven.

Hiermee was de adel van de vrouw ter aarde gevallen. Dien adel kon ze alleen aan Gods ordinantie ontleenen. Nu ze die ordinantie verwierp om er de ordinantie van Satan voor in plaats te stellen, was haar eere weg.

Ze kon nu niet meer een - ithulpe van den man" in oorspronkelijken zin zijn. Dies wierd ze aan zijn heerschappij onderworpen. En de mogelijkheid van herwinning van haar eerestand hing aan de vraag, of ze zich in gehoorzaamheid aan deze van God over haar gestelde heerschappij wilde onderwerpen. v z z n k

Stond ze naar emancipatie, dan viel ze ten tweeden male. De eerste maal was ze gevallen, toen ze in stee van een hulpe een verleidster wierd. En nu zou ze ten tweeden male vallen, indien ze, wel verre van de heerschappij van den man te eerbiedigen, als vrije vrouw naast hem ging staan.

Dit sloeg niet op de positie der vrouw in de kerk. In de kerk, waar in de Bediening de heerlijkheid Gods moest uitstralen, bleef de man, »die het beeld en de heerlijkheid Gods is, " vanzelf aangewezen om instrument des Heeren te zijn. Vandaar dat niet de vrouw, maar de man in het ambt staat en van Gods wege in de kerk optreedt.

Maar wel beduidde het: i". dat de gehuwde vrouw haar man gehoorzaam zou zijn; en 2". dat ook in de overige menschelijke saamleving de man zou voorgaan en de vrouw volgen.

Krenkt, vernedert dit nu de vrouw?

Omdat de harp niet de hand is die haar bespeelt, is daarom de harp minder dan die hand, en moet ze daarom trachten eigen geluiden voort te brengen?

Krenkt het den palraj als ge zegt, dat hij geen ceder is, en moet de palm daarom ceder zoeken te worden?

En zoo ook, omdat de Schrift zegt dat de vrouw geen man is, vernedert ze daarom de vrouw en moet de vrouw er deswege naar staan om man te worden?

Eer omgekeerd vernedert ge u als vrouw, zoo ge u aanstelt alsof ge een man waart; want daardoor juist geeft ge te kennen, dat ge een man meer en beter vindt en u over uw eigen vrouw-zijn schaamt.

Alles hangt hier maar aan de ordinantie Gods. De struik die als roos geschapen is, moet niet tulp of lelie willen zijn, maar als roos haar schoonheid doen ontluiken.

En zoo ook moet de vrouw niet haar aard verbasteren en iets anders willen nabootsen, maar met diepe verachting voor het vrouwelijk mannen-caricatuur, vrouw in rijken, vollen, echten zin zoeken te zijn.

Een zuster, die broertje wil spelen, onteert zichzelve. Een gehuwde vrouw, die over haar man poogt te heerschen, ontaardt in een woekerplant. En de vrouw in de maatschappij, die op de plaats van den man gaat staan, schendt het aangezicht van haar eigen sekse.

De vrouw heeft een heerlijkheid uit te stralen, maar deze heerlijkheid dooft en bluscht ze en ze verduistert haar eigen gestalte, zoo ze daarbij haar afhankelijkheid van het manlijk geslacht van zich afschudt.

Al haar heerlijkheid ligt in het passieye, in het lijdelijke, in het teedere, in het zachte, in het fijn aandoenlijke en in den rijkdom van het gemoedsleven. Straalt zij die heerlijkheden niet uit, dan blijven ze schuil, want zonder de vrouw kan de man deze schatten niet uitstralen.

Op dat terrein is zij de kunstenares, de rijk van God gezegende. In het ontluiken van die bloemen kleurt en geurt ze.

Maar wil ze schitteren in wat den man eigen is, dan leeft ze als een roofspin op anderer web; dan eerst komt haar nietigheid recht uit; en in haar schijnglorie ligt liaar belaching.

»Hulpe voor den man" immers beduidt niet, dat de man alles, en zij niets is, maar omgekeerd, dat de man buiten de vrouw niet kan. Hij is de »hulpbehoeftige". Zij het die hem hulpe biedt. En in dat hulpe bieden schittert vaak haar zedelijke meerderheid. Hij wordt gediend, maar zij is de dienende, en hierin straalt iets van de heerlijkheid van Christus ; af, die ook niet kwam om gediend te worden, maar om te dienen.

Of de man dit nu verstaat is de vraag niet. Juist door hem tot een hulpe te zijn, moet de vrouw haar eere tegenover den man herwinnen, tot ook in den man tei\ leste het besef ontwaakt, dat hij zonder de vrouw geen man is en zijn levensroeping niet verwerkelijken kan. God heeft tot den man gezegd: »Gij kunt niet zonder hulpe en daarom schep Ik u die hulpe in de vrouw." En de man die desniettemin zegt: »Ik heb die hulpe niet noodig en zal mij zelf genoegzaam zijn, " zie tOe of hij hierin Gods ordinantie niet wederstaal.

Want »hulpe tegenover den man, " dat is de vrouw waarlijk niet alleen, in zoover de man zonder haar Gods gebod niet kan gehoorzamen om vruchtbaar te zijn en te vermenigvuldigen. Neen, »hulpe tegenover hem" is zij in heel zijn leven. Voor de ontwikkeling van zijn hart en zijn gemoed. Voor de vorming van zijn karakter en inborst. Voor den gang op het pad des levens. In niet geringe mate ook voor zijn toegang tot zijn God.

Heeft eens de vrouw den man van God afgetrokken en verleid, thans moet het haar schoonste eere zijn, om den van God afgedoolden man weer tot zijn God terug te leiden, en ook daarbij zijn hulpe te zijn.

Niet als een betweetster, die hem bedilt, maar als een teedere van gemoed, die hem door zachte liefde verwint en trekt. Dat gunt de Heere in zijn genade aan onze vrouwen, dat ze vaak het middel in zijn hand zijn, om heur man te gewinnen voor zijn Koninkrijk.

Ja dat gunt Hij in zijn ontferming niet alleen aan de gehuwde vrouw voor heur gade, maar dat gunt Hij ook aan een zuster, als ze haar broeder gewint; aan een vrouw van jaren zoo ze een jongeling tot zijn Heiland mag trekken. Altoos de vrouw een hulpe tegenover den door haar verleiding afgedoolden man.

En ze hebben haar eere weg, ook die vrome vrouwen, die wel God voor zichzelven zoeken, maar man of broeder laten dolen op de paden die van God afgaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 september 1889

De Heraut | 4 Pagina's

,,Een hulpe tegenover hem.''

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 september 1889

De Heraut | 4 Pagina's