Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de rechtvaardigmaking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de rechtvaardigmaking.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELIIVG XXIII.

IV.

En worden om niet gerechtvaardigd, uit zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is. Rom. 3 : 24.

Vraag 59 en Vraag 60 van den Catechismus klemmen kruislings in elkaar. In de eerste virordt gevraagd naar het geloof, en gezegd dat dit rechtvaardig maakt; en in de tweede wordt gevraagd naar uw rechtvaardig zijn, en geantwoord, dat dit hangt aan uw geloof.

Alles komt hier dus aan op het juiste verband, dat tusschen beide, t. w. tusschen het qeloof en de rechtvaardigmaking, ge­

legd wordt. Dit verband is niet oorzakelijk. Immers het geloof is niet de wortel waaruit onze gerechtigheid voor God opkomt. Integendeel de wortel van onze rechtvaardigmaking kan, evenals van elke genadegave, niet anders dan, buiten ons, in den Raad der behoudenis liggen, en voor zooverre deze 'Raad met het Wezen Gods in verband staat, in dit Wezen Gods zelf.

Toch kan het verband, dat tusschen ons geloof en onze rechtvaardigmaking bestaat, ook weer niet bijkomstig en uitwendig zijn; dan toch kon »de rechtvaardigmaking door het geloof" niet het middelpunt van onze Belijdenis vormen. De noodwendigheid kan van dit verband niet weggedacht.

Om nu op te sporen, waarin dit verband schuilt, opende zich voor ons slechts één weg; en die bestaat hierin, dat we ons eerst duidelijk maakten wat te verstaan zij onder geloof; daarna onderzoeken wat bedoeld wordt met rechtvaardigmaking; en dat we ten slotte nagaan, hoe deze twee in elkander sluiten.

Daarom zijn we begonnen met uit de verklaring van het geloof zooveel op te nemen, als hier noodig was om de bedoeling van den Catechismus toe te lichten, en in Vraag 23 niet ter sprake kwam. Thans echter dient dit in verband gezet met wat we vroeger over het wezen van het zaligmakend zondaarsgeloof vodden, om duidelijk te doen uitkomen, van wien gezegd kan, dat hij dit zaligmakend geloof als zijn eigendom heeft en bezit.

Dit nu komt hierop neer: i". dat het zaad, waaruit dit zondaarsgeloof opkomt, in de wedergeboorte zelve gegeven is, en dat derhalve geen enkele van Gods uitverkorenen, hetzij oud of jong of zelfs in de wieg sterft, of dit zaad des geloofs is hem toegebracht. 2". Dat dit zaad des geloofs daarin van het nieuwe leven zelf der wedergeboorte onderscheiden is, dat het zaad des geloofs nog slechts bestaat in de ons toegebrachte mogelijkheid, om ons van dit nieuwe leven te zCya.tr tijd met helderheid en zekerheid bewust te worden. 3". Dat dit zaad des geloofs niet vanzelf tot ontkieming en ontwikkeling komt, maar eerst door een nieuwe genadedaad Gods, die met de bekeeringsaa.mva.lt, eaallengs tot wasdom gedijt. 4". Dat dit ontkiemde en tot ontwikkeling gebrachte geloof in ons bewustzijn een wereld van feiten, voorstellingen en overtuigingen inbrengt, waarvan de Christus het bezielend middelpunt is, en dat in deze nieuwe wereld van beseffen en gedachten voor ons bewustzijn onze eigen persoon mede wordt ingesloten. 5". Dat naardien de Twaalf Artikelen des geloofs mits geestelijk en Schriftuurlijk en met toepassing op onszelven verklaard, niets anders zijn dan de saamvatting en ontleding van deze nieuwe wereld van gedachten, hij die zegt: „dat al te gelooven, " daarmee dan ool< verklaart, dat door Gods genade zulk eene omzetting in zijn bewustzijn, als gevolg van deze omzetting in zijn zielsleven, is tot stand gekomen. 6". Dat, overmits dit nieuwe geloofsbewustzijn in den geredden en bekeerden zondaar slechts de lijn rechtbuigt en doortrekt, die hij door zijn zonde kromboog en afsneed, en die God als Schepper oorspronkelijk in onze oorspron kelijke gerechtigheid getrokken had, dit zaligmakend zondaarsgeloof zich niet bepaalt tot de belijdenis van den Christus, maar uitgaat van de belijdenis: „Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde" En 7". dat, zoodra die zondaar in dit hem toegebrachte geloofsbewustzijn de wereld derheiligheden weer begint te zien, gelijk ze voor God bestaat, hij ook zichzelven in die wereld terugvindt, niet gelijk hij in zijn zonde zichzelven kende, maar gelijk hij in die wereld der heiligheden door God aanschouwd en gekend wordt.

Hieruit nu volgt tevens, dat dit geloof, voorzoover het in een jong kind nog slechts als »zaad des geloofs" bestaat, wel de kiem van de Twaalf Artikelen des geloofs in zich draagt, maar zonder dat dit kind zelf hier nog het allerminste van afweet. Sterft het dus, eer het tot jaren van kennis en onderscheid kwam, dan geraakt dat zaad des geloofs in dat kind op deze aarde niet tot ontwikkeling, maar erlangt in, door en na den dood, een geheel anderen wasdom, die het aan.stonds in den hoogsten vorm van aanschouwing doet overgaan.

Er volgt óók uit, dat een kind en zelfs een volwassene in uitwendige aanraking met de belijdenis van de Twaalf Artikelen des geloofs kan gekomen zijn, zonder dat daarom óf het zaad des geloofs nog in hem uitgestrooid óf dit uitgestrooide zaad tot ontkieming zij gekomen. Dan is er historische kennis van deze wereld der heiligheden, maar de geestelijke kennis is afwezig, en de insluiting van zichzelf in deze wereld ontbreekt.

Er volgt almeê uit, dat iemand, bij wien in de bekeering dit zaad des geloofs ontkiemde en tot begin van wasdom kwam, daarmee wel in beginsel deze wereld van Gods heiligheden in zijn bewustzijn opnam, er geestelijk inzicht in ontving, en er zichzelf in terug vond, maar dat hiermede toeneming in helderheid en wasdom in zekerheid voor dit geloof geenszins is uitgesloten. Een bekeerde moet veeleer nog steeds rijpen en opwassen, zoo wat de ontplooiing van zijn zielsleven, als wat de verheldering en bezegeling van zijn bewustzijn aangaat. lets^ waaruit volgt, dat evenals de ontplooiing van dit nieuwe leven, zoo ook de verheldering van dit nieuwe geloofsbewustzijn hier op aarde steeds ^/«volkomen en gebrekkig en door ongélooi verduisterd zal blijven, om eerst in, door en na den dood in de volle klaarheid van de aanschouwing te ontluiken.

Doch onder al deze vormen vangedaante^7isseling is en blijft dit toch de hoofdzaak, dat de zondaar door de zonde van geloof in ongAooi omsloeg, hierdoor zijn bewustzijn vervalschte, en nu met zijn bewustzijn inleeft in een wereld van gedachten en voorstellingen omtrent zichzelven en omtrent God, die niet waar is; dat hij zonder dat God een wonder in hem werkt, noch van dit valsche bewustzijn los kan komen, noch met zijn bewustzijn tot een geestelijke kennis van den waren stand der dingen, 'tzij wat God, 'tzij wat hem zelf aangaat, geraken kan; en dat nu het wonder van de inplanting van het geloofsvermogen en het wonder van de ontkieming van het geloofsbewiiistrij-hierin bestaat, dat hierdoor die z'öij-c/^^ wereld van gedachten, waarin fiij leefde, voor hem wegvalt, en de ware wereld der wezenlij kheden zich voor hem ontslnit en hém insluit.

De Twaalf Artikelen des geloofs zijn, zoo ge wilt, slechts de kaart van het heilige land; maar als ge zegt: „Zé geloof, " dan betuigt ge hiermede, dat dit heilige land niet alleen bestaat, maar dat gij u zelf kent als een der burgers van dit heilige land, gerechtigd in dit land der heiligheden te wonen.

Stellen we hier nu de rechtvaardigmaking naast, dan blijkt uit het gezegde reeds terstond, dat alles hier aankomt op de vraag, hoe zulk een geloovige, wat zijn eigen persoon aangaat, in die ware wereld, in dat land der heiligheden, in die wezenlijke voorstelling der dingen leeft en bestaat en gerekend wordt.

Komt hij in die nieuwe, ware, wezenlijke wereld voor als een zondaar en dus als een ö^gerechtig man, welnu, dan kan zijn geloof, d. i. zijn helder en verzekerd inzicht in die wezenlijke wereld der dingen, hem ook nooit iets anders aanbrengen, dan de verzekering dat hij een ongerechtige is. Maar ook omgekeerd, komt hij in die nieuwe, ware, v/ezenlijke wereld, waarvoor het geloofsoog zich ontsloot, voor als een rechtvaardige en als een kind van God, dan, het spreekt vanzelf, kan hij in dit geloofsbewustzijn ook nooit zich zelven insluiten en zichzelven zien, of hij ontdekt zichzelven als een rechtvaardige. Zoo dikwijls toch als hij dan door het geloofsoog in die wezenlijke wereld in mag zien, ziet hij zichzelf als een rechtvaardige voor God staan.

Op de vraag: „Wat baat het u nu, dat ge dit al gelooft.' d. w. z. dat ge door uw geloof met uw zielsbesef in deze wezenlijke wereld inziet en inleeft? " kan dus niet anders geantwoord dan: „Dat ik mijzelven in die wereld ontdek als in Christus rechtvaardig en een erfgenaam des eeuwigen levens." Zoo tcch en niet anders ziet hij zichzelven in die wereld, en overmits zijn zien in die wereld niet is een van buiten inzien, maar een zien, omdat hij er zelf in leeft, antwoordt hij niet alleen: Dat ik mijzelven als een rechtvaardige in Christus ontdek, maar dat ik het ben. Immers dit is het kenmerkende van dit geloofsbewustzijn, dat hij belijdt: Alle dingen zqn^iet, gelijk ik ze zag in mijn zondige gedachtenwereld, maar ze zijn, gelijk God ze mij toont in die nieuwe wereld van feiten, gedachten en voorstellingen, waarvoor Hij door genade mijn zielsoog ontsloot.

Zoo voelj, men dan reeds, hoe het volstrekt onmogelijk is, in echten zin te gelooven, en niet tevens te belijden, dat men een rechtvaardige in Christus en een erfgenaam des eeuwigen levens is.

Toch is hiermee de draad tusschen de bewustheid van zonde en schuld en de ontdekking van zichzelven als een rechtvaardige niet doorgesneden.

Dit toch is het eigenaardige van deze nieuwe wereld zijns bewustzijns, dat hij er zichzelven inziet, niet als een rechtvaardige, maar als eea gerechtvaardigde; reden waarom er bijstaat: „Dat ik in Christus rechtvaardig ben." En evenzoo dat hij zichzelven ontdekt, nog niet als in het bezit des eeuwigen levens, maar nog slechts als bestemd om dit eeuwige leven te erlangen. En daarom: in Christus rechtvaardig en van het eeuwige leven een erfgenaam.

A Maar hiermee is dan ook de toelichting der 59e Vraag uitgeput, en moet nu de zaak van de andere zijde aangevat, door met Vraag 60 door te dringen tot de rechtvaardigmaking zelve.

Schooner antwoord dan op deze Vraag door den Catechisnius gegeven wordt, is niet denkbaar; en heeft men vaak den onvergelijkelijken rijkdom geroemd van het antwoord over den Troost in leven en sterven in de eerste Zondagsafdeeling, voor een ingeleid kind van God is dit antwoord op Vraag 60 nóg zieldoordringender, omdat het hem dien troost niet slechts voorhoudt, maar het hart en de kern en het pit van dezen troost smaken doet.

Het luidt in de prachtige taal van den Catechismus aldus.

Gevraagd wordt: ., ., Hoe zijt gij rechtvaardig voor God ? ", en daarop volgt dit antwoord:

Alleen door een oprecht geloof in Jezus Christus: alzoo dat al is 't dat mij mijn geweten aanklaagt, dat ik tegen al de geboden Gods zwaar gezondigd en van dezelve geen gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, nochtans God, zonder eenige mijner verdienste, uit loutere genade, mij de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekeitt, evenals had ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja als had ik ook al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft, zoover ik zulk eene weldaad met een geloovig hart aanneem.

In verband met deze toelichting van Vraag 59 moet hier dus onderzocht, hoe het komt, dat ik, die in het paradijs tegen God opstond, in zonde van Hem afviel en in het gedichtsel mijns harten te allen dage alleenlijk boos ben, mijzelven nu opeens in die nieuwe wereld, waarvoor God mijn geloofsoog ontsloot, staan zie, als een voor God gerechtvaardigde. Door het geloof zie ik het, dat het zoo is; maar, eilieve, hoe is dit mogelijk geworden ? hoe is dit toegegaan 1 En hoe kan het bestaan, dat ik, die mij in mijzelven bevind als een verloren en verdoemelijk zondaar, nu opeens mijzelven in die nieuwe voor mij ontdekte wereld, als een rechtvaardige voor God zie staan, en dus rechtvaardig ben ?

Om dit in te zien, dient onderzocht, wat rechtvaardig hier beteekent. En nu gedoogt ons bestek wel niet, om te diep in dit Schriftuurlijk begrip in te dringen, maar toch dient even bij het begrip van dit woord stil gestaan.

En dan aarzelen we geen oogenblik uit te spreken, dat rechtvaardig hier beteekent: Bij rechterlijk onderzoek alzoo bevonden, dat vrijspraak volgen moest. Dat de Catechismus het zóó en niet anders opvat is duidelijk. Hij stelt toch een aangeklaagde: »al is het dat mij mijn conscientie beklaagt." Hij stelt een aangeklaagde, die niets tot zijn verontschuldiging heeft in te brengen, en nóg slecht is: „tegen al Gods geboden gezondigd, zwaarlijk gezondigd zelfs; geen derzelve gehouden; en nog steeds tot alle boosheid geneigd." En hij stelt ten derde dat deze zelfde persoon nu uitgaat uit het gericht, „als had hij nooit zonde gedaan, ja, als had hij het al volbracht."

Aan dat uitgangspunt moet dus streng en onverbiddelijk vastgehouden. Rechtvaardig is hier niet hetzelfde als heilig. Het is iets anders. Het wil zeggen, dat er aanklacht was, dat er op die aanklacht een oordeel volgde, en dat de uitspraak van dit oordeel niet is veroordeeling, maar vrijspraak en belooning. De persoon die hier spreekt gaat als schul­ dige in de vierschaar, en komt. er met vrijspraak en met een heerlijke erfenisse uit. Deze keur zit in het begrip vaa. rechtvaardig in en is er onafscheidelijk van. Het grondbegrip van rechtvaardig zit niet in heilig, maar in recht', en recht onderstelt drie dingen:1". dat er een is, die recht op mij heeft, mij kan opeischen en over mij kan beschikken; 2". dat deze op mij recht hebbende bepaalt wat hij van mij verlangt, en 3". dat ik dit gevorderde hem moet geven. Over God bestaat er geen recht; om de eenvoudige reden, dat niemand over God te beschikken heeft. Wel kan er recht tegenover God ontstaan, maar alleen op tweeërlei wijs. Vooreerst daardoor, dat Hij zich bindt aan zijn eigen verordening, en dus het recht zou schenden, zoo Hij in strijd met zijn eigen ordonnantiën oordeel sprak. In dien zin is God de rechtvaardige Rechter. En ten tweede in zooverre God zich bindt door het verbond dat Hij met den mensch aangaat en de beloften die Hij in dit verbond geeft. In dien zin is God gehouden om recht te doen.

Maar in volstrekten zin, als door een macht boven Hem aan Hem opgelegd, bestaat er voor God geen recht. Hij alleen is de bron van het recht. Hij bepaalt het recht. Hij geeft het recht. Hij waakt over het recht. Maar onder een recht staat God niet. Hij is als God tot niets gehouden. Over Hem kan dus geen oordeel gaan. En zelfs waar Hij zich in rechten bond door het stellen van zijn recht en het geven van zijn beloften, is en lïlijft Hij zelf de eenig bevoegde om over dit recht uitspraak te doen.

Bestond er nu enkel een rechtstreeks goddelijke bepaling van wat recht is in volstrekten zin, dan kon rechtvaardig ook maar éénebeteekenis hebben, die vandoor God alzoo bevonden te zijn, dat men aan zijn recht had voldaan. Maar dit is niet zoo.

God stelde ook op aarde overheden in. In zijn naam verordenen deze ook op aarde een betrekkelijk recht. En over dit betrekkelijk recht zitten deze overheden, in naam des Heeren, zelven als rechters.

Hierdoor nu ontstond een beteekenis van rechtvaardig in betrekkelijken zin. Vooreerst in zooverre die rechters rechtvaardig genoemd worden, die stipt naar recht vonnis slaan, en ten andere in zoover die burgers voor • rechtvaardig gelden, die niet openlijk tegen dit uitwendig recht in verzet komen.

En gelijk er niet alleen een beschreven recht is dat de Overheid geeft, maar er op aarde ook een onbeschreven recht bestaat, waarover de publieke conscientie als rechter zit, heet óók rechtvaardig in zijn geslacht de mensch, die dit onbeschreven recht eerbiedigt en het rechtvaardiglijkin zijn oordeelen toepast.

En eindelijk dient nog opzettelijk Israël gewezen. op

In Israël had God zijn heilstaat af geschaduwd in Israels kerkelijk, burgerlijk en nationaal leven, en daarbij de ofiferanden gevoegd als afschaduwing van de verzoening. Nu waren er Jn Israël tweeërlei soort personen. Er waren menschen die zich bier niet aan stoorden, die er tegen ingingen. God niet vreesden, en deze afschaduwing van het goddelijk recht trotseerden. Deze worden genoemd: goddeloozen, dwazen, kinderen Belials. Maar er waren ook personen onder Israël die deze afschaduwing van het recht eerbiedigden, er zich in het uitwendige stipt aan hielden, vergeving voor hun zonden zochten, en in hun hart God gelijk gaven. Deze rmVeeten rechtvaardigen. Niet om uit te drukken, dat

ze smetteloos heilig waren, noch ook om te kennen te geven dat ze gerechtvaardigd waren in Christus, maar om uit te drukken, dat ze inde bedeeling der schaduwen, naar den aard dezer bedeeling, Gods recht eerden.

Hier moet bij de prediking wel op gelet, en wel op gelet bij de lezing van het Oud Verbond. Anders vervalt men in de fout, om dit gebruik van rechtvaardig in het Oud Verbond op alle plaatsen te verklaren van de rechtvaardigheid des qeloofs, wat bezijden de waarheid gaat en de leer der rechtvaardigmaking geheel vervalscht.

Met al deze overige beteekcnissen van rechtvaardig hebben we hier echter niets van doen.

Rechtvaardig in Vraag 59 en 60 is bedoeld als rechtstreeks voor God rechtvaardig, gelijk er uitdrukkelijk bijstaat; en in dien zin nu beduidt deze vraag: i", dat ik onder Gods recht sta, a". dat ik van schending van Gods recht ben aangeklaagd; 3". dat ik in mijn conscientie mij als een overtreder van dit recht weet; 4". dat God mij als Rechter oordeelt en s" dat ik nochtans door zijn oordeel niet veroordeeld, maar vrijgesproken word, en nu uitga als een rechtvaardige, niet doordien God de oogen voor mijn rechtsschending sloot, maar doordien Hij een weg ontsloot in Christus, om een doemschuldige in zichzelf toch rechtvaardig in den Middelaar te doen zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 september 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Van de rechtvaardigmaking.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 september 1889

De Heraut | 4 Pagina's