Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Collegiaal stelsel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Collegiaal stelsel.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

VI.

De man, die hier te lande het Collegiaal systeem het eerst breedvoerig en wetenschappelijk verdedigd heeft, was Prof. Fr.

Ad. van der Marck, hoogleeraar te Groningen. De vrucht zijner colleges over kerkrecht maakte hij publiek in zijn werk getiteld: Lectiones Academicae de iure eccl. Prot. universal!, te Groningen in 1772 in drie deelen uitgegeven.

Toch is de overgang tusschen Boehmer en Van der Marck nog geen rechtstreeksche, en daarom moet, eer we op Van der Marck komen, (met den godgeleerden hoogleeraar Johannes a Marck vooral niet te verwarren) de brug gelegd, die van Boehmer naar hem overleidt.

Die brug lei de kanselier Cfar. M. Piafif in zijne ^Akademische Rede über das Kirchenrecht" en in zijn Origines iuris ecclesiastici.

Wat deed Pfafif dan?

Pfafif deed niets meer noch minder, dan dat hij het contrat social van Rousseau onder het Collegiaal systeem van Boehmer onderschoof. Niet dat hij dit juist van Rousseau overnam, maar dit hoefde ook niet, want eigenlijk heeft Rousseau op dit punt niets gedaan dan de denkbeelden uitwerken en onder het volk brengen, die Huig de Groot in zijn Staatsrechtelijke theorie en in zijn toepassing op de kerk in zijn bekend werk „< /i? imperio summarum potestatum circa sacra" geleeraard had.

Ook Huig de Groot toch had reeds de fictie bepleit, dat oorspronkelijk alle menschen vrij waren krachtens hun mensch-zijn; en dat deze oorspronkelijk vrije menschen nu krachtens hun vrijen wil een soort Staatscontract hadden aangegaan, volgens hetwelk ze magistraten hadden ingesteld en zich als burgers aan deze magistraten hadden onderworpen. Rousseau heeft op ditzelfde thema voortgeborduurd, en deFransche Revolutie heeft deze denkbeelden belichaamd in de machtige gedachte der volkssouvere!niteit.

Bij Grotius nu leidde dit er toe, om aan te nemen, dat deze oorspronkelijk vrije burgers dus ook voor kerkelijke aangelegenheden zekere overhoogheid bij onderling verdrag aan dè magistraten hadden opge­ dragen, iets wat in de Remonstrantschè voorstelling van de kerkelijke macht der Overheid dan ook uHkwam.

Maar hiervan zag Pfaffhet onhoudbare in, en hij bracht daarom in de voorstelling van Boehmer deze wijziging aan, dat de oorspronkelijk vrije burgers met hun Staatsverdrag nog niets omtrent de kerkelijke aangelegenheden hadden beslist; doch dat ze daarom, nadat eerst de Staat door het contrat social gevestigd was, alsnu door een tweede contrat eccUsiastique aan deze Staatsoverheden ook zekere rechten in kerkelijke aangelegenheden hadden afgestaan. Dit contract bestond wel niet op schrift; het werd alleen ondersteld; en was, zoo het heette, stilzwijgend toegegaan, — maar de rechtsfictie vond dan toch ingang, dat er evenals op staatstexx^m, zoo ook op kerkelijk terrein een contrat tacite, d. i. een stilzwijgend verdrag be.stond, waardoor de Christenburgers geacht werden over de inrichting der kerk te zijn overeengekomen en van hun rechten, hetzij aan kerkelijke overheden, hetzij aan den magistraat afstand te hebben gedaan.

Letterlijk wierd hier dus de valsche staatkundige theorie der Fransche Revolutie op de kerk toegepast, en het is in dezen vorm dat het Collegiaal systeem tot .volle ontplooiing kwam en thans nog heerscht.

In naamheeft men volkssouvereiniteit inden Staat, maarop een wijs, die evengoed een tyran als een dictator de macht in handen speelt en alle burgervrijheid belacht. En zoo ook op kerkelijk gebied een echt Arminiaansche volkssouvereiniteit, die aan allerlei vorm van kerkregeering het aanzijn kan geven. Want deze onderstelde rechtsfictie kan evengoed dienst doen om een Pauselijke als om een Synodale Hiërarchie te schragen.

Feitelijk toch wordt door deze fictie elke bestaande kerkregeering geschraagd, doordien het volk altoos ondersteld wordt door contract dezen regeeringsvorm in het leven te hebben geroepen en de machthebbers met hun macht te hebben bekleed.

In die lijn nu bewoog zich ook onze hoogleeraar Fred. Ad. van der Marck.

Hij leerde namelijk, dat wel te onderscheiden was tusschen de kerk in den tijd barer wording en de kerk nadat ze geboren was. In de ure harer wording zorgde God voor haar, zond zijn profeten en apostelen, en bekleedde deze met goddelijk gezag. Zoo treedt dan ook de kerk in de schriften des Ouden en Nieuwen Testaments op, en destijds moest ieder zich aan dit gezag onderwerpen. Daarna echter niet meer. Toen eenmaal de Godsgezanten ophielden gezonden te worden, stonden allen gelijk en kwam aan niemand eenig gezag over den ander toe. Een beroep op het Nieuwe Testament" om daaruit iets af te leiden voor de kerk in haar tegenwoordigen staat, snijdt hij zoodoende af.

En na zich op die wijs van de Heilige Schrift te hebben afgemaakt, redeneert hij aldus:

Nadat de apostelen gestorven waren, bleef niettemin voor elk mensch de verplichting bestaan, om aan de volmaking van zich zelf en zijn medemenschen te arbeiden, en dit kon niet zonder de Christelijke religie. Op ieder rustte dus de verplichting om de Christelijke religie te leeren kennen en te beoefenen. Dit dwong om voor dit doel samen te werken. Tot deze samenwerking was men allereerst in het huisgezin verplicht, maar daarbij kon het niet blijven. De huisvaders moesten zich dus vercenigen en voor dit verheven doel een genootschap oprichten. In dit genootschap waren zij zclven de natuurlijke leeraars, maar toen de menigte te groot wierd, moest deze bezigheid aan anderen opgedragen, en zoo zijn door hun aanstelling leeraren in dat genootschap, kerk genoemd, aangesteld.

Diensvolgens verklaart hij dan ook (II bl. 20): „Alle recht of voorrecht, dat thans aan de leeraren der kerk toekomt, is eeniglijk geboren uit de lastgeving van dat genootschap, dat een kerk heet, hetzij dit met zoovele woorden, of wel stilzwijgend in vorm van contract gesticht zij, en is aan geen hunner toekomende krachtens eenig mandaat van Godswege." Want wel is Christus koning, maar zijn koninkrijk is niet van deze wereld en heeft dus met de kerk in het zichtbare niets uitsiaande. Zelfs de bepalingen en voorbeelden van het Nieuwe Testament gelden voor deze leeraren in geen enkel opzicht. Zij zijn uitsluitend en eeniglijk gebonden aan de lastgeving van de contracteerende burgers (p, 269), Tusschen het ééne plaatselijke genootschap en het andere behoeft dan ook volgens dezen hoogleeraar, geen band gelegd.

Men kan het doen, maar men kan het ook laten. Men is hier vrij in. Feitelijk bestaan er dus in ons land niets dan tal van genootschapjes, „kerken" genaamd, die elk onafhankelijk zijn.

Hierbij echter kan het niet blijven.

Immers, een vereeniging ot genootschap heeft een wil der gemeenschap en een wil van den enkele. De enkele moet zich aan den wil van de gemeenschap onderwerpen, en doet hij dit niet, dan moet de gemeenschap middelen hebben, om heni uit te atooten of te dwingen. Dit nu kan weer niet, of er moet desnoods geweld kunnen gebezigd worden. Zoodoende zouden deze genootschapjes dus kleine „staatjes" worden, en ten leste handgemeen raken en feitelijk oorlog met elkaar voeren.

Hieruit nu wordt de noodzakelijkheid geboren, om buiten deze genootschapjes een macht te zoeken. die voor de naleving van haar statuut en de uitvoering van haar besluiten zorgt; en deze macht kan alleen de Staat zijn. Overmits echter de .Staat geen handlangster van een genootschap kan zijn, zoo volgt hieruit, dat de Magistraat zelf toezicht op het kerkbestuur moet hebben, en waarborg moet bezitten, dat dit kerkbestuur niet tegen zijn wil en zin zich formeere, regele en besluite*

En zoo komt Van der Marck dan tot de conclusie, dat de kerk in het zichtbare als genootschap voor regeling en inrichting zich te voegen heeft, niet naar het model ïn het Nieuwe Testament ons geboden, noch ook naar de bevelen van Christus, maar naar de wetten van den Staat (Pag. 276).

Ten slotte komt ook Van der Marck dus juist uit waar Boehmer en Pfaff uitkwamen, doordien ze feitelijk de architectonische macht van de kerk bij den Magistraat plaatsen.

Resultaat is derhalve, dat in het Collegiaal systeem: i". Het gezag van Christus als Koning zijner kerk geheel opzij wordt geschoven, 20, Dat dus ook het gezag der Heilige Schrift wegvalt.

3". Dat de kerken niets zijn dan genootschappen door den vrijen wil der burgers voor Christelijke doeleinden opgemaakt, 4", Dat in deze „genootschappen" de „ambten" enkel door lastgeving van de contracteerende burgers ontstaan; en s". Dat deze „kerkjes" of „genootschappen" hun architectonisch schema niet aan de Schrift ontleenen, maar uitsluitend aan den wil van den Staat, waarbij de vorm van deze genootschappen is aangegeven.

Volkomene triomfeering dus van het beginsel der Fransche Revolutie op het erf van Christus' kerk.

Geen Christus meer en geen Heilige chrift meer. Niets dan een Statuut en en Genootschap, en een Overheid die voor e rechten van dit Genootschap, naar luid an zijn statuten, waakt.

Juist het beeld der „Nederlandsche Hervormde kerk".

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 oktober 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Collegiaal stelsel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 oktober 1889

De Heraut | 4 Pagina's