Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de  verdienstelijkheid der   goeve werken.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de verdienstelijkheid der goeve werken.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZDJiDAGSAFDESLING XXIV.

I.

Doch wij allen zijn als een onreine, en al onze gerechtig heden zijn als een wegwerpelijk kleed; en wij allen vallen af als een blad, en onze misdaden voe ren ons henen weg als een wind. Jesaia 64:6.

In de 24e Zondagsafdeeling, waartoe we thans overgaan, komen wel de „goede werken" ter sprake, maar wordt toch geenszins volledig en opzettelijk van de goede werken gehandeld.

gehandeld. Het stuk der „goede werken" ligt in den Catechismus over drie Zondagsafdeelingen verspreid. Ten deele wordt er iets van gezegd in deze 24e; dan wordt er van gehandeld in Zondag 32; en eindelijk in Vraag 91 van de 33e af deeling. Dit verband houde men ook bij de predicatje scherp ia het oog, daar men anders in herhalingen vervalt en den Catechismus in zijn gedachtenloop niet volgen kan.

Drie punten vooral boezemden onzen vaderen op 't stuk der „goede werken" belangstelling in: i< *. de regel der „goede werken"; 2". de verdienstelijkheid der „goede werken"; en 3". de noodzakelijkheid der „goede werken". Nu wordt de regel in de 33e, de noodzakelijkheid in de 32e en de verdienstelijkheid in deze 24e atdeeiing besproken.

Het beloop van den Catechismus hierbij is aldus: Na van de rechtvaardigmaking door het geloof alleen te hebben gehandeld, stuit de Catechismus op de tegenspraak der Roomsche kerk, die onze Techtvaardigheid voor God ten deele ook uit de goede werken afleidt. Tegenover die onzuivere leer handhaaft de Catechismus dan de rechtvaardigheid Gods die door het geloof^ is. Dit leidt dan vanzelf tot de natuurlijke vraag: hoe dit geloof in de uitverkorenen ontstaat ? En zoo komt dan de Catechismus op de beide genademiddelen van het Woord en de Sacramenten, waardoor dit geloof gewekt en bevestigd wordt. In het kort, wordt dan de predicatie des Woords behandeld, waarover bijna geen verschil van gevoelen bestond, en daarna zeer in den breede de leer der Sacramenten, waarover de kerk van Christus steeds zoo bitter verdeeld was in eigen boezem. Aan beide de genademiddelen saam zijn dan Vraag 65—85 gewijd; en hiermede loopt het tweede deel van den Catechismus, dat van onze Verlossing hditidelde, ten einde. En alsnu overgaande tot het derde deel, dat van da Dankbaarheid handelt, sluit de Catechismus weer aan Vraag 64 aan; doet alsof heel het tusschenstuk over de genademiddelen slechts een ingevoegde schakel ware; en neemt nu uit Vraag 64, waarin over de „goede werken" gehandeld was, de vanzelf oprijzende bedenking op : „Waarom moeten wij nog goede werken doen, zoo toch al ons heil in Christus gereed ligt ? " En zoo van de verdienstelijkheid op de noodsakelijkheid der tgosAQ werken" komende, dringt hij dan ten slotte tot den wortel der „goede werken" door, en handelt van de bekeering des menschen, om daaruit den r^f^/ der» goede werken" af te leiden.

Ge vergist u dus en haalt den Catechismus uit zijn verband, zoo ge bij Zondag 24 reeds geheel het stuk der „goede werken" gaat behandelen. Dit komt eerst later aan de orde. Hier wordt uitsluitend gesproken over hun verdienstelijkheid. De 24e Zondagsafdeeling keert zich dus niet tegen de Antinomianen, maar tegen den aflaathandel, die bij Rome ongemerkt uit haar toekennen van verdienstelijkheid aan de „goede werken' was opgekomen.

Dat we hierbij op den aflaathandel wijzen geschiedt met op^et. Raadpleegt men toch de officieele verklaringen van de Roomsche kerk op dit stuk, dan zijn de uitlatingen zóó voorzichtig gesteld, dat een gewoon lezer ternauwernood een adder onder het gras ontdekken zou; en eerst als men in den aflaathandel, ook gelijk die thans nog gedreven wordt, ziet wat er uit deze bedekte afwijking van de v/aarheid opspruit, gevoelt men de ernstige roeping, om op dit punt tegen Rome partij te kiezen.

De uitspraken van het Concilie van Trénte op dit punt zijn in den Canon over de rechtvaardigmaking opgenomen en luiden in Canon 30 en v.v. van de 6de Zitting aldus: „Vervloekt zij een iegelijk, die leert, dat aan elk beroutvhebbend zondaar, die de genade der rechtvaardigmaking ontving, de schuld en de doem der eeuwige straf op zulk een wijze kwijtgescholden zij, dat er geen kwijting van tijdelijke straffen meer door hem te volbrengen zij, noch in dit leven nóch in het toekomstige vagevuur, | om zich den toegang tot het koninkrijk der hemelen ontsloten te zien." Canon 31: „Vervloekt zij een iegelijk, die leert, dat een gerechtvaardigde zondigt, zoo hij goede werken doet met het oog op het eeuwig leven." Canon 32: „Vervloekt zij een iege lijk, die leert, dat de goede werken van den gerechtvaardigde in zulk een zin gaven Gods zijn, dat ze niet tevens goede verdiensten zijn, die den gerechtvaardigde ten goede komen; of ook dat een gerechtvaardigde door zijne goede werken, die hij volbrengt door de genade Gods en de verdienste van Jezus Christus, wiens levend lid hij is, niet wezenlijk voor hem verdienen eene vermeerdering van genade, het eeuwige leven, en, zoo hij in genade sterft, de verwerving van dit eeuwig leven en ook een vermeerdering van heerlijkheid." En Canon 33: »Vervloekt zij een iegelijk, die leert, dat door deze Catholieke leer, gelijk die thans door het Concilie van Trente is uitgedrukt, ook maar eenigszins aan de ecre Gods of aan de verdienste van Jezus Christus onzen Heere, wordt te kort gedaan, en niet veeleer de waarheid van ons geloof en de eere van God en Chri.stus Jezus wordt opgeluisterd."

Wie nu sterk tegenover Rome wil staan, beginne niet met aanstonds den ernst dezer welgewikte formuleeringen te verdenken. Metterdaad spreekt in de aangehaalde Canones, die we volledigheidshalve aan den voet van ons blad in het oorspronkelijk Latijn geven ^), een ernstige poging, om een uiterst moeilijk en ingewikkeld vraagstuk zóo op te lossen, dat de beide strijdige belangen, die men verzoenen wilde, hierdoor tot hun recht komen. Eenerzijds toch wil men de vrije genade Gods en de verdienste van Christus' Middelaarswerk handhaven, en toch ook anderzijds een prikkel tot goede werken in het verdienend karakter van 's menschen daad blijven zoeken.

blijven zoeken. Dit hebben de opstellers van onzen Catechismus dan ook uitnemend gevoeld, en toen zij in 1562 en 1563, nadat in 1547 het Concilie vrn Trente op deze wijs gesproken had, hunnerzijds de leer der rechtvaardigmaking in hun Catechismus wilden uiteenzetten, voelden ze terdege wel de noodzakelijkheid, om tegen deze Trentsche voorstelling op te komen. Dit merkt men terstond aan de drie vragen die ze stellen, ïiome toch had tegen ons de bedenking ingebracht, dat de goede werken wel niet onze gerechtigheid voor God, maar toch een stuk er van waren; had staande gehouden, dat de goede werken wel verdienen, daar God ze beloonen wil; en eindelijk, dat onze leer tot goddeloosheid leidt, in zoover ze den mensch zorgeloos maakt en doet voortleven in zijn zonde. Welnu, daartegenover stelt nu de Catechismus dit drietal vragen: „Waarom kunnen onze goede werken niet de gerechtigheid voor God of een stuk derzelve zijn ? Verdienen onze goede werken niet, die God nochtans in dit en in het volgend leven beloonen wil.' En eindelijk, maakt deze leer geen zorgelooze en goddelooze menschen ? " Wat nu het eerste punt aangaat, zoo heeft Rome noch te Trente noch ooit geleerd, dat onze goede werken onze geheele gerechtigheid voor God zouden zijn. Die dit leerden waren de Pelagianen, die door Rome steeds veroordeeld zijn, en tegenover welke het steeds staande hield, dat de verdienste van Christus' Middelaarswerk onze gerechtigheid voor God is. Toch bespraken onze Catechismusschrijvers ook dit punt, omdat er ook in ons land nog steeds tal van heele en halve Pelagianen rondliepen (en nog loopen), wier dwaalleer evengoed weerstaan moest worden.

/^'Tegen de Roomsche leer daarentegen trekt de Catechismus te velde met de vraag,

i) XXX. Si quis post acceptara justificationis gratiam cuilibet peccatori poenitenti ita culpam remitti. et reatum aeternae poenae deleri dixerit: ut nullus remaneat reatus poenae temporalis exsolvendae, vel in hoc saeculo, vel in futuro in purgatorio, antequam ad regna caelorum aditus patere possit; anathema sit. XXXI. Si quis dixerit, justificatum peccare, dum intuitu aeternae mercedis bene operatur; anathema sit XXXII. Si quis dixerit, hominis justificati bona opera ita esse dona Dei, ut non sint etiam bona ipsius justi ficati merita; aut ipsum justificatum bonis operibus, quae ab eo per Dei gratiam, et Jesu Christi raeritura, cujus vivum membrum est, fiunt, non vere mereri augmentum gratiae, vitam aeternam, et ipsius vitae aeternae, si tarnen in gratia decesserit, consecutionem, atque etiam gloriae augmentum; anathema sit. XXXIII. Si quis dixerit, per hanc doctrinam catholi cam de justificatione a sancta synodo hoc praesenti decreto expressam, aliqua ex parte gloriae Dei, vel meritis Jesu Christi, Domini nostri. derogari, et non potius veritatem fidei nostrae, Dei dehique, ac Christi Jesu gloriam illustrari; anathema sit. of onze goede werken niet een stuk van onze gerechtigheid voor God zijn. Desaangaande namelijk hield Rom< ; litaande, dat er onderscheid moest gemaakt tusschen tweeërlei straf, die ons om onzer zonde wil was opgelegd, t. w.'tusschen de eeuzvige en de tijdelijke straf; en dat de Middelaar nu wel voldaan had voor onze eeuwige straf, maar dat de tijdelijke straf alsnog door ons zei ven moest gedragen worden, hetzij door lijden, hetzij door boetedoeningen, en dat wel óf in ons leven op aarde óf na den dood in het vagevuur. Een stelsel, waaruit geheel de aflaathandel ontsproten is. Al noemt dus de *Trentsche kerkvergadering in Canon 31 en 32 den Christen telkens een „gerechtvaardigde", toch is hij dit, naar Romes voorstelling, nog slechts ten deele. Hij is gerechtvaardigd van de eeuwige straf, maar van de tijdelijke straf en de „reatus"' of schuldplichtigheid, moet hij nog óf door eigen lijden en boetedoening, óf door het lijden en de boetedoening van anderen verlost en gerechtvaardigd worden. De stelling, waar van Rome uitgaat, is dus wel terdege, dat rae gerechtigheid, die Christus ons aanbracht, niet volledig is, maar nog door onze boetedoening moet worden aangevuld.

Hiertegenover nu plaatst de Catechismus deze opmerking: Gesteldal, dat de gerechtigheid van Christus niet volledig ware, om én voor onze eeuwige én voor onze tijdelijke straf te voldoen, zoo zou toch onze boetedoening nooit het ontbrekende kunnen aanvullen, om de eenvoudige reden, dat het onvolkomene voor God niet geldt, en onze boetedoening nooit anders dan een zeer onvolkomen karakter kan dragen. De hoofdtegenwerping, dat aldus het Middelaarswerk zelf verkleind wordt, laat de Catechismus hier weg, omdat deze reeds breedvoerig behandeld was, toen hij leerde hoe „van tweeën één moet gelden, ót dat Jezus geen volkomen Zaligmaker is, óf dat allen die hem met een oprecht geloof aanhangen, alles in hem hebben, wat te .hunner zaligheid van noode is."

i^-Doch Rome gaat nog verder. Niet alleen toch, dat het de lijdende gehoorzaamheid van Christus als onvolledig aanmerkt en laat aanvullen door onze boetedoeningen, hetzij hier op aarde, of in het vagevuur; maar ook de daadwerkelijke gehoorzaamheid van Christus, waardoor we niet van schuld verlost, maar tot het eeuwige leven gerechtigd worden, laat het Concilie van Trente aanvullen door onze goede werken. De 31e en 32e Canon, die we straks mededeelden, toonen dit klaarlijk. Rome toch leert, njet alleen dat God ook onze werken beloonen wil, maar zeer bepaaldelijk: i". dat ze een verdienste constitueeren; en 2". dat hetgeen verdiend wordt bestaat in een vermeerdering van genade, in het eeuwig leven, in een verwerving van het eeuwig leven, en in vermeerdering van heerlijkheid. En hiertegenover nu merkt de Catechismus aan, dat God zeer zeker onze goede werken beloont, maar dat deze belooning geschiedt, niet uit verdienste, maar uit genade.

Terwijl eindelijk tegenover Romes verwijt, dat onze leer over de rechtvaardigmaking zorgelooze en goddelooze menschen maakt, en dat het daarom een wee tt! en een vloek moet uitspreken over een iegelijk, die deze leer aanhangt, door onzen Catechismus gewezen, wordt op de innerlijke drijving van Gods almachtige genade in de verlosten, waardoor het geschiedt, dat wie Christus door een oprecht geloof is ingeplant, noodzakelijk ook vrucht, en 'Wel vrucht der dankbaarheid voortbrengt.

Is nu hierdoor de tegenstelling tusschen Rome en den gedathtengang van deze Zondagsafdeeling genoegzaam toegelicht, dan komen we nu op de quaestie zelve.

Deze raakt een uiterst gewichtig, maar tevens zeer moeilijk probleem; het probleem namelijk om eenerzijds de almacht van Gods werking in den mensch, en toch anderzijds de verantwoordelijkheid van den mensch zelf tot haar recht te doen komen.

Stelt men zich op zedetijk standpunt en voert men van uit dit standpunt zijn bewijs, dan staan God en mensch los naast of zelfs tegenover elkander. Aan den eenen kant staat dan God, die zijn Wet geeft, zijn gebod oplegt, zijn bedingen stelt, en den mensch aanzegt, op wat conditie hij eeuwige zaligheid en heerlijkheid genieten kan, en ook door v/at middel hij de overtreding van zijn gebod weer zal kunnen uitdelgen; — en aan den anderen kant de mensch, die om vreds te vinden, dit alles volbrengen moet. De mensch die overtrad en zondaar wierd, weet dus: ik ben óf verloren óf ik moet de tijdelijke en eeuwige straf boeten; en hij weet ook: wil ik behalve vrijdom van straf, ook nog bovendien recht op eeuwige zaligheid hebben, dan moet de Wet Gods door mij volbracht. Zonder meer is hierop echter geen raad. Immers de eindige en beperkte mensch kan een eeuwige straf niet in minder dan een eeuwigheid dragen, en die straf laat hem dus geen uitweg. Dan doet hij eeuwig over die straf en bereikt dus nooit het punt, dat hij zeggen kan: Nu is de straf uit. Hier treedt dan de Middelaar in, die, omdat-hij „uit een vrouw geboren is" en ons Hoofd wierd en zelf onnoozel is, lijden en dulden kon in ome plaats, en omdat hij God is, op intensieve wijze in één oogenblik des tijds een eeuwige straf dragen kon. Door dien Middelaar wordt dan dit te weeg gebracht, dat een ander buiten mij en voor »«y dieeeuwigestraf op zich neemt en in den tijd volbrengt. Op die wijs kom ik dan van die eeuwige straf af en ontstaat de mogelijkheid van zaligheid.

Maar, zoo oordeelt Rome nu, deze plaatsbekleeding is niet noodigvoor d^ tijdelijke straf; deze toch loopt in den tijd af; staat dus niet aan mijn eeuwige zaligheid in den weg; en zoo is er dan ook geen oor zaak, om ook deze op den Middelaar te leggen. Alzoo die straf blijft dan voor mijn eigen rekening. Die boet ik zelf. En merkt men dan al spoedig, dat ook dit toch niet gaat, want dat verreweg de meesten aan deze boetedoeningen (stel al ze konden waarlijk de straf boeten) niet aan willen, en wegsterven zonder dat deze boetedoening voor hun tijdelijke schuldverplichting {reatusniet culpa) heeft plaats gehad; welnu, ook dan weet men raad. De eindbeslissing komt eerst met den jongsten dag. Er verloopt dus tusschen het stervensuur der meesten en den dag des oordeels nog een periode van vele eeuwen. Waarom zouden deze afgestorven ziekn, die in den dood gingen zonder dat hun boete gekweten was, niet zeer wel na den dood hun schade kunnen inhalen ? Zoo bezien wordt het vagevuur dan eigenlijk een genade. Immers het is een louteringsvuur, waardoor God hen loutert en zuivert van de reatus die hun voor hun tijdelijke straf nog aankleeft.

Hindert ons hierbij nu de gedachte, dat onze lieve afgestorvenen na hun dood in zulk een plaats der pijniging zijn, dan laat men ook ten deze de plaatsbekleeding intreden. De ééne geloovige, die nog op aarde is, neemt het op voor den anderen geloovige, die nog in het vagevuur is. En gaat het nu niet aan, dat deze achtergebleven geloovige zooveel boete zou lijden, dat hij nog voor anderen overhield, dan kan immers de intentie des harten voor de daad in de plaats treden, mits die intentie des harten zich dan slechts in eenige daad uite. Er zijn aflaten veil. Heeft men daar nu zijn geld voor over, dan toont men door dit geldelijk offer, dat men het meent. En deze intentie des harten, die alzoo met de daad als oprecht uitkwam, wordt dan het middel om den afgestorvene de pijnen in het vagevuur te verkorten. Zoo ligt alles wel ineengeschakeld, en komt men rechtstreeks bij den aflaathandel uit.

Uit dit zelfde standpunt nu volgt voor de „goede werken" dat een zondaar die door Christus van de eeuwige straf verlost is, en van de tijdelijke schuldverplichting door zijn boetedoening in dit leven of in het vagevuur, of ook door anderer liefde wordt afgeholpen, nu toch nog in het werkverbond tegenover Gods Wet staat. Hij moet dus nog altoos die Wet Gods volbrengen ; door die wetsvolbrenging wordt hij zalig ; en door zeer ijverige wetsvolbrenging verhoogt hij zijn kans op meerdere glorie. 0\? ertreedt hij nog nu en dan die Wet, dit schaadt niet, want daarvoor blijft de regel gelden, dat de eeuwige straf door Christus voldaan is, en dat hij é^ tijdelijke zelf boet. Maar volbrengt hij de Wet, en bovenal is hij ijverig in het volbrengen van die nog hoogere geboden, die de kerk voorschrijfr, dan verdient hij hierdoor. Niet alsof hij hiertoe uit zichzelf in staat ware! o, Neen, ook hierbij moet goddelijke genade zijn zwakheid te hulpe komen, en die genade komt hem te hulp ter oorzake van de verdienste van den Middelaar. Maar toch blijft hij ook zoo tegenover God staan als de volbrenger van het werk, en staat God tegenover hem als de uitreiker van het verdiende loon. Hoe meer goede werken men dus doet hoe hooger de verdienste klimt en hoe grooter het verdiende loon zal zijn. En ook, als ge geen goede werken doet en dus niets verdient, welnu dan krijgt ge ook geen loon en verwerft dus uw eeu wige zaligheid niet.

Op die wijs is dus de lijn van 's menschen zedelijke verantwoordelijkheid doorgetrokken. God en mensch blijven twee. De mensch, staande buiten en tegenover God, maakt zijn rekening op, boekt als hem ten goede komende de verdienste Christi en zijn eigen verdienste, en legt nu aan God een schuldbrief voor, waaruit blijkt, dat God niets meer van hem te vorderen heeft, overmits alle schuld voldaan is; — maar dat bij omgekeerd nog zeer veel van zijn God te vorderen heeft, voor al den dienst dien hij God bewees en het werk, dat bij tegen vasten prijs, door God zelf vastgesteld, als afgewerkt aan God presenteert.

Er is dan wel genade, maar enkel een genade, die van Godswege aan den mensch bewezen wordt, om hem in staat te stellen, een rekening met een goed slot voor zich zelf op den dag des oordeels te kunnen indienen. De consequentie van het standpunt gaat dus ten einde toe door. Het is en blijft een tweeheid. Het wordt alleen van uit 's menschens zedelijke verantwoordelijkheid tegenover God beredeneerd, maar de inwerking van God op's menschen zedelijk leven blijft buiten spraak, of komt althans nooit als almachtige genade tot haar recht.

Gaat men nu om deze tot haar recht te doen komen van het tegenovergestelde standpunt uit, dan verloopt men eveneens in eenzijdigheid. Immers alle zedelijke verantwoordelijkheid wordt dan bloot schijn, en gelijk Ritschl, die onlangs overleed, in Duitschland leeraarde, was het eigenlijk slechts zelfmisleiding, zoo de mensch ooit gemeend heeft, dat God vertoornd op hem was en straf van hem eischte. Heel dit begrip van straf was een spooksel van 's menschen onthutste conscientie. En al de rechtvaardigmaking bestaat nu slechts hierin, dat de mensch tot de ontdekking komt: Ik had God nooit begrepen, ik dacht dat Hij een straf vorderend rechter was, en zie Hij is een God die aan geen straffen doet of denkt. En zoo moet het op die wijs ook wel opgevat. Immers heel het Middelaarswerk is dan eigenlijk een overbodige vertooning geweest. God, die met zijn almachtige genade allen doordringt, komt eenvoudig met zijn Heiligen Geest in de ziel zijner uitverkorenen, vernieuwt en heiligt ze, en zet deze almacht zijner genade zoo onwederstandelijk door, dat zij, mét hun wil of tegen hun wil, toch uitkomen op het punt waar Hij ze heen dringt.

Alle poging om nog Gods Wet te willen volbrengen, wordt dan een onding. Eer integendeel is alle poging om een goed werk te doen, dan niets dan een ijdele inbeelding en in den grond een miskenning van de almacht en genoegzaamheid van Gods genade. Hoe eer hoe beter hebt ge dus van dat doen van goede werken af te laten. Alleen in het Antinomianisme is de ware eerbiedenisse van Gods majesteit. Ge zijt dan geen zedelijk verantwoordelijk mensch, maar als een plant, waarin de natuurde sappen opstuwt, en waaraan de bloemen toch uitbotten en de vruchten toch schitteren zullen, ook al omwoelt ge die plant om haar groei te beletten. Ge vernietigt dan het zedelijk leven en zet het werk der genade in een natuurproces om. Ge ondergaat dan de genade mét uw bewustzijn of zonder uw bewustzijn, dat doet er niet toe; maar in elk geval kunt gij u in dat genadewerk niet inmengen. Ge kunt het noch bederven noch bevorderen. Wat ge doet of niet doet, het gaat toch door of niet door, gelijk de werking van Gods almacht, zonder u er persoonlijk in te mengen, goed vond. En het consequentst zijt ge, zoo ge leeraart, wat voor eenige jaren een nu atheïst geworden dweper in een onzer groote steden verkondigde, dat ge u ook niet bekeeren moet, en ook niet te gelooven hebt, want dat ook dit alles buiten u voor u volbracht is; — kortom dat al uw heil eeniglijk ligt in niets < fö^«, niets gelooven, niets werken, en u aan te stellen, als wist ge van niets.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 november 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Van de  verdienstelijkheid der   goeve werken.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 november 1889

De Heraut | 4 Pagina's