Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

van de verdienstelijkheid der goede werken.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

van de verdienstelijkheid der goede werken.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING.XXIV

Uw Vader die in het verbor-' gen ziet, zal het u in het openbaar vergelden. Matth. 6:4,

IV.

> Maar, " zoo vraagt de Catechismus, ^^verdienen dan onze goede werken niet, die God nochtans in dit en in het toekomend leven wil beloonen.? ", en het antwoord luidt: „Die belooning geschiedt niet uit verdienste, maar tiit genade!"

Hiermee staan we derhalve voor de diep ingrijpende loon-quaestie, die zonder eenigen twijfel door onze Gereformeerde schrijvers en predikers veel te lang verwaarloosd is. Uit vreeze dat door de achterdeur toch weer de „verdienende goede werken" van Rome zouden binnensluipen, hebben namelijk onze Gereformeerden er zich veelal aan gewend, om deze quaestie van het beloofde loon eigenlijk zoogoed als dood te zwijgen en voor geen gering deel den prikkel tot godzaligheid at te stompen, dien ons de Heilige Schrift in de rijke en veelvuldige belofte van het loon biedt.

En dit nu mag niet. Een goed Gerelormeerd Christen toch acht zich niet vrij, om ecnjg stuk der Heilige Schrift te verwaarloozen, en regelt zijn levensbeschouwing niet naar de controvers met Rome, maar eeniglijk naar den inhoud van Gods Woord. Dat Woord en dat alleen is de regel en het richtsnoer van wat hij te qelboven en te doen heeft.

De eerste vraag, die thans aan de orde komt, is of de Heilige Schrift ons ook in het Genadeverbond een loon toezegt al dan niet. Daarop nu antwoordt de Catechismus in stelligen zin. Hij erkent toch dat er een belooning plaats grijpt, en voegt er alleen, ter voorkoming van misverstand bij, dat deze belooning geschiedt niet naar verdienste, maar uit genade. En ook onze belijdenis houdt aan dit denkbeeld van belooning of vergelding vast, als het in art. 37 heet, dat de uitverkorenen in den dag des oordeels ontvangen zullen ^^de vrucht, des arbeids en der moeite, die zij zullen gedragen hebben"; alsook dat de Middelaar „hen tot een genadige vergelding zal doen bezitten, zulk een heerlijkheid als het hart desmenschen nimmer zal kunnen bedenken."

Onze Formulieren van eenigheid hebben zich derhalve door de controvers met Rome niet laten beheerschen, maar het klaar en duidelijk uitgesproken, dat zij wel terdege een „vergelding des loons" kennen en op grond van de Heilige Schrift belijden. Al is het dan ook, dat in sommige Gereformeerde kringen het bespreken van dit loon contrabande is, en er eigenlijk niet geduld wordt, nochtans mogen \m uit gehoorzaamheid aan Gods Woord hiervoor niet uit den weg gaan, maar zijn veeleer verplicht onze medebelijders van de Gereformeerde beginselen, met Gods Woord in de hand, op te roepen, om toch deze eenzijdigheid weer te laten varen en Gods Woord te nemen in zijn volheid gelijk het daar ligt.

Juist daarom echter dient in de eerste plaats eenigszins omstandig aangetoond, dat metterdaad de Heilige Schrift de vergelding des loons toezegt; en dat wel niet enkel in het Werèverhoryd, wat vanzelf spreekt, maar wel terdege ook in het Genadevethoad.

En dan herinneren we allereerst aan wat de Heere Jezus daarvan zelf zeer omstandiglijk in de Bergrede zegt. Zoo heet het van de aalmoezen in Mark. 6:1: Hebt acht, dat gij uwe aalmoezen niet doet voor de menschen, om van hen gezien te worden, anders zoo hebt gi^ geen loon bij uwen Vader^ die in de hemelen is"; en straks in vers 4: Opdat uw aalmoes in het verborgen zij, en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergeldend' Datzelfde nu wat in VS. I en 4 van de aalmoezen staat, wordt bijna letterlijk herhaald van de gebeden. Ook daarvan toch heethet: Wanneergij bidt, gaat in uw binnenkamer, en de dcure gesloten hebbende, bid uwen Vader die in het verborgene is, en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u-in het openbaar vendelden'' En nogmaals .spreekt de Heere Jezus hetzelfde van het vasten uit: Als gij vast, zalft uw hocfd en wascht uw aangezicht, opdat het van de menschen niet gezien worde, maar van uwen Vader die in het verborgene is, en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u in het openbaar vergelden, ^' En alsnu deze drie in ééne gedachte saamvattende, voegt de Heere Jezus er deze sterke uitspraak aan toe: Vergadert u schatten in den hemel, waar ze noch mot noch roest jjer^fif£j> j3SsaEt-«w!sas" ut? * sen it is, daar aal ook uw hait zijn."

Geheel in gelijken geest laat de Heere zich uit over het loon dat Gods kinderen wacht voor het lijden dat ze op aarde geduld hebben. „Zalig zijt ge, als de menschen u STiaden en liegende allerlei kwaad tegen u spreken om mijtientwil; verblijd, u en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen" (Matth. S 112). Loon volgt evenzoo op het liefhebben van zijn vijanden: , , Indien gij alleen iiefhebt die u liethebben, wat loon hebt gij'f" (Matth. 5 : 46). Loon, en zelfs in zekeren zin een evenredig loon, is er zelfs dan als dat lijden bestaat in een vrijwillige berooving, die we om Jezus' wil over ons lieten komen: Zoo wie verlaten zal hebben huizen, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers, om mijns naam wil diezalhonderdvoud wederontvangen" (Matth. 19 : 29). Terwijl ook de heerlijke profetie van het jongste oordeel, waarin de Heere zeggen zal: Ik was naakt en gij hebt mij gekleed, ik ben krank geweest en gij hebt mij bezocht, ik was in de gevangenis en ge zijt tot mij gekomen Komt, gij gezagenden mijns vaders, en beërft het Koninkrijk", — op gelijke belofte heen wijst.

De heilige apostelen verklaren het dan ook in geen anderen zin. Zoo schrijft Paulus aan de kerk van Colosse: gt; A1 wat gij doet, doet dat van harte als den Heere, en niet den menschen, wetende dat gij van de Heere zult ontvangen de vergelding der erfenisse" (3 : 23). Evenzoo heet het in H br. 10 : 35-: Werpt dan uwe vrijmoedigheid niet weg, welke een groote vergelding des loons heejt" Zelfs heet het in Hebr. 11 : 6 in algemeenen zin: Die tot God komt, moet niet alleen gelooven dat Hij is, maar ook dat Hij een belooner is van degenen die Hem zoeken." En van Mozes, die in het geloof de schatten van Egypte versmaadde, om het lot van Gods arme volk te deelen, staat er uitdrukkelijk bij: Want hij zag op de vergelding des loons" (vs. 26).

Vooral waar van het oordeel sprake komt, keert die gedachte der „vergelding" dan ook altoos weer. De Heere Jezus zelf sprak het uit: De Zoon des menschen zal komen in de heerlijkheid zijn Vaders, om een iegelijk te vergelden naar zijn doen" (Matth. 16 : 27). Iets wat de heilige apostel Paulus aldus vertolkt: Wij moeten allen geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage v/at door het lichaam geschied is, 'tzij goed, 'tzij kwaad." In gelijken zin laat Jezus aan de kerk van Thyatire (Openb. 2 : 23) schrijven: Ik ben het, die harten en nieren proef, ik zal een iegelijk vergelden naar uwe werken-" en heet het in Openb. 20 : 12: Ik zag de dooden klein en groot, staande voor God, en de boeken wierden geopend, en een ander boek wierd geopend, dat des levens is; en de doodea werden geoordeeld uit hetgeen in de baeken geschreven stond, naar hunne werken!' Of korter nog in Openb. 22:12: Ziet, ik kom haastelijk, en mijn loon is met mij, om een iegelijk te vergelden gelijk zijn werk zal zijn." Een gedachte die Paulus in 2 Thess. i : 6 aldus vertolkt: Alzoo het recht is voor God de verdrukking te vergelden dengenen die u verdrukken, maar u, die verdrukt wordt, verkwikking 'met ons in de openbaring van den Heere Jezus Christus." Zoo zelfs dat hij niet aarzelt van zich zelf te getuigen: Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, die de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal" (2 Tim. 4:8). Een roem, die steunde op de stellige belofte des Heeren: Voorwaar zeg ik u, dat gij die mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte (namelijk van hemel en aarde) wanneer de Zoon des menschen zal gezeten zijn op den troon zijner heerlijkheid, dat gij ookzult zitten op twaalf tronen, oordeelende de twaalf geslachten Israels" (Matth. 19:28). Om het kort saam te vatten, er zal in den oordeelsdag een vergelding van straf, maar ook een vergelding van loon plaatsgrijpen, gelijk het in Openbaring 11 : 18 zoo roerend heet: Wij danken U, Heere God almachtig, dat Gij uw groote kracht hebt aangenomen en als Koning hebt geheerscht, en dat uw toorn is gekomen en de tijd der dooden om geoordeeld te worden, en om den loon te geven uwen dienstknechten de profeten en den heiligen en dengenen die uwen naam vreezen, den kleinen en den grooten." Het is uit de Heilige Schrift niet weg te nemen. Het staat er duidelijk in, in i Cor. 3:8: ^Een iegelijk «al zijn loon ontvangen naar zijn arbeid." Immers „sens iegelijks werk zal openbaar worden, want de dag zal het verklaren, en hoedani£? .''."vs iegelijks werk is, zal het vüür'*tseproevfcn, en zoo iemands werk dan blijft, die zal loon ontvangen." Niet alsof de andere, wiens werk verbrandt, daarom verloren zou zijn. Neen, van de „zaligheid" is hier geen sprake. Immers het volgt er in i Cor. 3:15 terstond op: Zoo iemands werk zal verbrand worden, die zal schade lijden, maar zelf zal hij behouden worden, doch alzoo als door vuur." j Over de vraag, of de Heilige Schrift een vergelding des loons óók in het Genadeverbond leert, kan dus geen verschil van gevoelen bestaan. Veeleer zijn de uitspraken van den Heere Jezus en zijn apostelen op weinige punten zoo vele in aantal en derwijs duidelijk als hier. Iets wat te meer klemt, nu we ons uitsluitend tot het Niéuwe Testament bepaalden, en het Oude Testament rusten lieten. Natuurlijk niet, alsof de uitspraak van het Oude Testament hier minder gezag had, maar overmits in het Oude Verbond het standpunt van de Wet te zeer door het Genadeverbond ligt heengevlochten, om de ontkenners van »de belofte des loons", door eenvoudige aanhaling van uitspraken uit dit Testament te overtuigen.

Toch dient ook het standpunt van het Oude Testament ten deze met een enkel woord besproken, omdat meer dan één uitspraak van het Oude Verbond op dit punt vreemd aandoet en vaak tot misverstand leidt. De meesten verstaan het niet wat het zeggen wil: Richt mij, Heere, naar mijne gerechtigheid en naar mijne oprechtheid die bij mij is" (Ps. 7 : 9), of als de Psalmist roemt in P? , 18:21: De Heere vergold mij naar mijne gerechtigheid, Hij gaf mij weer naar de reinigheid mijner handen." Of als het in Nehemia 13:14 heet: Gedenk mijner, mijn God, in dezen en delg mijne weldadigheden niet uit, die ik aan het huis mijns Gods en aan zijne wachten gedaan heb." En als er nóg onbegrijpelijker in Psalm 44 door Godsvolk geklaagd wordt: Dit alles is ons overkomen, nochtans hebben wij uwen Naam niet vergeten, noch valschelijk gehandeld tegen uw Verbond; ons hart is niet achterwaarts gekeerd, noch onze gang geweken van uw pad. Zoo wij dea Naam onzes Gods hadden vergeten en onze handen tot een vreemden God uitgestrekt, zou God zulks niet onderzoeken, want Hij weet de verborgenheden des harten. Maar om uwentwil worden wij den ganschen dag gedood, en worden geacht als slachtschapen."

Bij deze en dergelijke uitspraken van het Oude Verbond nu is tot recht verstand drieërlei in het oog te houden.

Ten eerste, wat onae ouden noemden: de zaaksgerechtigheid. Als Job tegen zijn vrienden pleit, bedoelt hij niet te zeggen, dat hij rein van zonde is; maar alleen, dat hij zich niet bewust is van eenige ergerlijke uitbreking in zonde, waarom hém nu juist meer dan anderen, dit ontzettend zware lijden zou overkomen zijn. Gelijk in Jezus' dagen de Parizeen meenden, dat die menschen, op wie de toren van Siloam gevallen was, wel zeer erge zondaars moesten geweest zijn, zoo oordeelden ook Zofar, Bildad en Elifaz, dat Job zeker schuldig moest staan aan een zeer groote, gruwelijke zonde, want dat God, die rechtvaardig is, hem anders niet zoo schriklijk bezoeken zou. Uit hun eigen voorspoed, in tegenstelling met Jobs ontzettend lijden, trokken zij de conclusie, dat Job, bij hen vergeleken, een schrikkelijk zondaar moest zijn. En daartegen nu kwam Job met al de energie van zijn conscientie op. Neen, van zulk een gruwel was hij zich niets bewust. Zondaar als de overige zondaren, kon ook hij alleen door genade leven, maar dit bijzondere lijden was geen bewijs van bijzondere schuld. En zoo nu komt het telkens in het leven voor, dat iemand een ontzaglijke ramp treft; en dat zijn vijanden, vooral zoo hij vroom is, dan aanstonds gereed zijn met te zeggen, dat er dan ook wel een groote schuld bij hem moet liggen. En daartegen nu kwam in Israël het heilig besef van eigen onschuld op. Vergeleken met deze heidenen, waren zij de God-getrouwen, die alleen onder alle volken der aarde aan Jehova vasthielden. En als zij dan toch, vaak meer dan de omliggende volken van Moab en Edom, door God geslagen wierden, dan kotidit niet zijn om hun afval, want immers, bij al hun tekortkoming en overtreding, waren zij toch onder alle volken altoos het eenige volk, dat God vreesde.

Het moest dus een andere oorzaa'< hebben; een oorzaak die eerst ten volle in het kruis van Golgotha zou openbaar worden, als hij die geen zonde gekend had, sterven zou om onzentwil. En dit nu geldt voor elk kind van God. Gedurig overkomt hem een lijden en ongeval, waarin wel zijn conscientie v/ordt wakker geschud, maar waarvan hij toch weet, dat dit meerdere lijden hem niet overkomt, omdat hij : n meerdere zonde viel. En als de vrienden van verdacht allooi of openbare vijanden, hem dan zijn ongelijk ddaruit willen bewijzen, dat God hem geslagen heeft, dan komt al wat in hem is, hiertegen op, en mainteneert hij tegenover zulk een aanklacht zijn zaaksgerechtigheid. Wat zeggen wil, dat hij wel in stof en assche voor zijn God neerknielt, maar in deze bepaalde zaak, waarin men hem tot schulabekentenis wil dwingen, zijn onsctiuld staande hondt.

Ten tweede zij opgemerkt, dat het Genadeverbond met Israël voor het volk als natie een ander karakter droeg dan voor ons. Het was voor Israël een wandelen in de schaduwen, en dit in schaduw wandelend Israël moest in zijn volksbestaan het Verbond des Heeren uitwendig afbeelden. Geheel afgezien dus van de rechtvaardigheid des geloofs die zalig maakte, viel er voor Israël als volk ook sprake van een uitwendige afbeeldende gerechtigheid, die op zich zelf geheel buiten de zaligheid omging. Een man in Israël, die uitwendig naar het gebod leefde, de ofiferande offerde en zich stipt aan den ceremonieelen eere-

dienst hieid, had daarin nog niet den minsten waarborg voor eeuwige zaligheid en was daardoor nog in het minst niet geestelijk rechtvaardig voor God; maar wel was hij daardoor uitwendig een rechtvaardige in nationalen zin. Deze typischex^da.v^z.'axdl heid mag dus nooit ot nimmer met de wezenlijke rechtvaardigheid voor God verward worden, en zoo bij de lezing als bij de prediking van het Oud Verbond moet men wel toezien, dat men deze uitwendige rechtvaardigheid in nationalen zin nooit opvat als in de plaats tredende voor de geestelijke gerechtigheid in den Messias. Dan toch zou men den valschen indruk ontvangen, alsof Israël eertijds door het Werkverbond zalig wierd, en alsof tenminste sommigen in Israël hun gerechtigheid door dit Werkverbond verworven hadden; iets wat door den apostel Paulus ten sterkste geloochend wordt. „Er is niemand rechtvaardig, ook niet één." En eindelijk, het derde waarop hier gelet moet, is de Messiaansche strekking van al deze uitspraken, die vanzelf uit het typisch karakter van Israels nationale bedeeling volgde. Die ontzettende uitspraak: „We worden den ganschen dag om uwentwil gedood, we zijn geacht als slachtschapen, " vindt haar volle vervulling eerst in het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, Er was reeds in Israël een lijden van den „Knecht Gods; " een naam die doelt op den Messias, maar die des-niettemin reeds in het Oude Verbond gegeven wierd aan dat geestelijke Israël in het nationale Israël, dat zoo bang gesmaad vi^ierd en zoo bitter leed, juist omdat het aan de vreeze van zijn God vasthield. Zelfs heel Jesaia 53, hoezeeer ook op den Christus doelende, gaat toch uit van het lijden van den Knecht Gods in Israël Het overige Israël viel van zijn God af en begreep zijn heiligen dienst niet en vergat zijnen Heere. Maar dit geestelijk Israël hield aan Hem vast en kon van zijn God niet goddelooslijk afgaan. En nu juist om die trouw, waarmee ze aan hun God kleefden, leden ze zoo bjtter, wierden ze zoo schandelijk belasterd, gesmaad, gekrenkt gehoond en gehavend. Zij waren die Wolke van getuigen waarvan straks de apostel in Hebr. 11 zou roemen, die „bespottingen en geeselingen hebben beproefd, zijn getergd, in stukken gezaagd, verzocht, door het zwaard gedood, verlaten, verdrukt en kwalijk gehandeld, hebben in woestijnen gedoold en op de bergen en in spelonken en in de holen der aarde, en die toch door het geloof getuigenis bekomen hadden, dat hunner de belofte zou zijn." De martelaren dus, die als de lijdende knechten Gods het lijden verduurden, om in hun lijden te profeteeren van het lijden dat op Christus komen zou.

Men gaat daarom veiliger, zoo men bij de bespreking der /00»-quaestie deze uitspraken van het Oude Verbond rusten laat, en om misverstand te voorkomen zich uitsluitend houdt aan de stellige en duidelijke uitspraken van den Heere Jezus en zijn apostelen. Doch deze uitspraken zijn dan ook zoo talrijk en deswege overweldigend in klaarheid, dat men de Heilige Schrift geweld aandoet, zoo men op Gereformeerd terrein van geen „vergelding des loons" weten wil.

Dit is een pseudo-Gereformeerdheid, die het spoor der Schrift verlaat, en zich juist daardoor tegenover Rome verzwakt. Zoolang toch Rome ons op een aanmerkelijk deel uitspraken der Heilige Schrift kan wijzen, waarvan zij de beteekenis eert en die ze tot haar recht laat komen, terwijl wij er over heen lezen, er van zwijgen en er liefst niet op gewezen zijn, verdedigt zij een deel der waarheid, dat door ons verwaarloosd wordt, en staat ze sterk tegenover met het: jiDaar staat geschreven."

Aan de hand van den Catechismus dient dit vergeten punt dus weer in het licht gesteld. We moeten den moed grijpen, om met vollen ernst ook op dezen ., ., ver gelding des loons' te wijzen. En als er dan geestelijke lieden zijn, die voorgeven, zelven te hoog te staan, om nog door loon gelokt te worden, dan roepe men ook deze overgeestelijke lieden weer naar de gehoorzaamheid des Woords terug. Immers Gods Woord weet beter, dan zij zelven het weten, wat voor hun natuur, hun stand in het koninkrijk, en hun verwekking tot ijver noodig is.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 november 1889

De Heraut | 4 Pagina's

van de verdienstelijkheid der goede werken.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 november 1889

De Heraut | 4 Pagina's