Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Genademiddelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Genademiddelen.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXV.

II.

Zou Hij, die het oor plant, niet hooren? Zou Hij, die liet j oog formeert, niet aanschouwen? Psalm 94:9.

Van de twee Genademiddelen, die de Heere heeft ingesteld, moet thans eerst het Woord besproken worden. Nog niet de Dienst des Woords in kerkdijken zin. Die komt pas aan de orde, als de Catechismus van de Sleutelen des hemelrijks gaat hatidelen, en dus in Zondag 31.

Maar wel moet thans het genademiddel van het Woord toegelicht; want zij het al, dat Ursinus en Olevianus, naar de behoefte der kerken in 1563, breeder van het Sacrament, dan van het Woord hebben gesproken, toch zit de leer van kei Woord in Zondag 25 in. De Catechismus heeft niet, zooals de één den ander navertelde, de Heilige Schrift onbehandeld gelaten, maar toch haar uitsluitend als genademiddel doen voorkomen. Vandaar dat er niet gerept wordt van den Canon, noch van de ingeving der Heilige Schrift, noch van de onderscheiding der Testamenten, en dat zoomin haar „noodzakelijkheid" en haar „gezag" als haar „doorzichtigheid" en „volkomenheid" ter sprake komt. De Catechismus had reden om de Heilige Schrift alleen in haar effect op ons geestelijk leven te bespreken; en hield zich daar stipt aan. En metterdaad viel voor deze opvatting van de Catechismustaak veel te zeggen. De, Heilige Schrift toch is voor heel den Catechismus uitgangspunt en onderstelling, en daarom redeneert de Catechismus niet over de Heilige Schrift, gelijk de Confessie, maar poneert ze; stalt er den goddeiijken inhoud van uit; en toont ze in haar A/onderbare werking.

Ook wij houden ons hieraan bij de uitlegging. De Schrift-quaestie als zoodanig in haar omvang te bespreken, zou wel aan de orde zijn bij de uitlegging van Art. 2—7 onzer Belijdenis, maar niet hier. Hier is alleen een toelichting der Heilige Schrift als Genademiddel op haar plaats.

Om nu dit stuk wel te verstaan, lette men van meetaf op het feit, dat God de Heere den mensch met een oor en een oog heeft geschapen. Grondgedachte is hier Psalm 94 : 9, waar de Heilige Geest den psalmist zingen laat: Zou Hij, die het oor geplant heeft, zelf niet hooren.^ Zou Hij, die het oog formeert, zelf niet aanschouwen.'" Oog en oor worden dus hier saam aangeduid, als twee instrumenten, waarmee God de Heere den mensch in rapport met zijn eigen Wezen schiep. Omdat God zelf hoort, plantte Hij ook den niensch het oor in, opdat er ook in hem gehoor zou zijn ; ^ en omdat God zelf aanschouwt, formeerde Hij ook in den mensch het oog, opdat ook de mensch zien zou. Nu tast ge terstond, hoe juist deze twee, het oor en hsXooq{& n. wel het oor voorop) slaan op het Woord en het Sacrament. Het Woord wordt met het oor gehoord, het Sacrament wordt met het oog gezien. De onderscheiding en saamvoeging van Woord en Sacrament is dus geenszins toevallig of wilkeurig, maar hangt saam met onze schepping. Omdat we geschapen zijn als hoorende en ziende wezens, daarom maakt God de Heere, als Hij ons bewerken wil, én van dit gehoor én van dat gezicht gebruik, en werkt op ons met het Woord in ons gehoor en op ons gezicht door het Sacrament. Gelijk nu ons oor en oog bij elkaar hoort, zoo ook hooren Woord en Sacrament bijeen. Deze twee, en geen meer, eenvoudig omdat we slechts twee en geen drie hoogere zintuigen van God in onze schepping ontvangen hebben. Bij de bespreking van het Sacrament komen we hier op terug. Kier is het genoeg dezen samenhang te hebben aangeduid, en zoo den grond voor de bijeenvoeging van Woord en Sacrament in onze menschelijke natuur zelve te hebben aangegeven.

Slechts ééne bedenking dient hier weggenomen. Men kan namelijk tegenwerpen, dat bet Woord thans voor ons ligt in de Heilige Schrift, en dat de Heilige Schrift, als Schrift niet met het oor gehoord, maar met het oog gelezen wordt. En dit is ook metterdaad zoo. Ook als we de Schrift met ons oor hooren, wordt er door een ander met zi]n oog voorgelezen. Op het Woord als Schrift komen we een volgend maal. Reeds hier echter zij opgemerkt, dat een doek lezen heel iets anders is, dan een plaat zien. Als ge een plaat of teekening, b.v. Abrahams offerande ziet, werkt dit rechtstreeks op uw verbeelding, en door die plaat ziet ge de voorsteling van de zaak met uw oog. Als ge daarentegen het verhaal van Abrahams ofïerande leest, heeft er geen rechtstreeksche werking op uw verbeelding plaats, maar is het of het u van het papier in het oor gefluisterd wordt; werkt het door het oor op uw rede; en kan eerst langs dien weg een voorstelling in u gewekt. Ons schrift, zoo onze letters als woorden, zijn dan ook niets dan een soort herkenningsteekenen. Gij hebt een gedachte en wilt mij die gedachte medcdeelen. Nu kunt gij dit doen door het mij te zeggen in het oor. Maar als ik te ver af ben, kunt gij het ook schrijven, en daartoe bezigt ge dan een reeks van teekenen, die gij weet dat ik versta, en waarvan ge weet, dat ik bij het zien van die teekenen, dezelfde gedachte in mij zal voelen oprijzen, als ik had voelen oprijzen in mijzelven. Schrijven is dus niets dan een hulpmiddel, om als het gehoor, 'tzij om den afstand, 'tzij om andere reden, niet werken kan, toch hetzelfde te weeg te brengen, wat anders ^het gehoor te weeg brengt. Het oog handelt dan niet als oog, maar treedt plaatsvervangend voor het oor in dienst. Het is evenals met het verschil tusschen telegraaf en telephoon. Bij den telephoon verbindt da electrische draad mijn stem met uw oor, 'maar bij de telegraaf verbindt de electrische draad mijn hand met uw oog, door middel van u en mij gemeenzame teekens, die uitdrukking zijn van de gedachte, niet van het beeld, dat ik u wilde meedeelen.

Het onderscheid blijft dus in beginsel gehandhaafd. Onze geest heeft twee velden van innerlijke kennisneming, to w. mijn rede en mijn verbeelding. Nu werkt mijn rede met gedachten, en mijn verbeelding met beelden. En dienovereenkomstig heb ik nu ook twee onderscheidene zintuigen: et oor voor de waarneming Az'c gedachten, & viT(\\]v\. oog voor het waarnemen van beelden. Overmits echter die beide uitloopen op mijnen éénen geest, is er tevens een overgang van het ééne op het andere mogelijk, zoodat het oog hulpdienst kan doen voor mijn gedachte, en het oor hulpdienst kan doen voor mijn verbeelding. Niettemin blijft het grondverschil tusschen beide in onze schepping ge­ fundeerd, en Psalm 94:9 blijft de grondslag, waarop de onderscheiding en tegenstelling, en toch weer de eenbaid en saamhoorigheid, van Woord en Saci rmeni steunt.

Evenwel is hiermee nog n'»t «? noeg gezegd.

Als toch velen van God lezen, dat Hij hoorde of zag, komt het hun voor, alsof dit slechts overdrachtelij ke spreek wij zen ware n. Zoodat God niet eigenlijk zou hooren, noch in eigenlijken zin zien; maar alsof het eigenlijke zien en hooren bij ons menschenwas, en we dit nu, bij manier van spreken, op God oveibrachten.

Dit nu is < 7»-Schriftuurlijk. De Schritt toch vraagt uitdrukkelijk, „of God, die het oor geplant heeft, dan zelf niet zou hooren, en of Hij, die het oog geformeerd heeft, dan zelf niet zou zien ? " Hierin ligt kennelijk uitgesproken, dat het ongerijmd is, een hooren of zien in het schepsel te onderstellen, dat niet door God in hem gelegd ware, en dat het dwaasheid is te stellen, dat God in den mensch het hooren en zien zou inplanten, zonder dat dit hooren en zien in Hem zelven op goddelijke wijze bestond. In den mensch is geen enkele grondtrek oorspronkelijk. Oorspronkelijk is alle ding alleen in God. Bij ons, schepselen, bestaat van dat oorspronkelijke in God slechts een creatuurlijk afdruksel.

Merk nu op, hoe God de Heere het oor en het oog niet enkel in den mensch formeerde, maar ook in \v& \.dier. Want wel is het leven van het dier ons een raadsel, en moet het altoos een geheimnis voor ons blijven; omdat alleen een dier het dierlijk leven doorleeft in vollen zin; maar de inplanting van oor en oog in een dier toont dan toch, dat God de Heere in de dieren» wereld _ een voorformatie schiep van wat eerst in den mensch zijn volkomen bestemming zou bereiken. Bij het dier toch zijn wel oor en oog aanwezig, en ook het dier hoort en ziet wel, maar in het dier ontbreekt de hoogere geest^ die zich van dat oor en dit oog als instrumenten voor een hooger doel bedienen kan.

Dit ligt daaraan, dat wel de mensch, maar niet het dier, naar Gods ^^^/a: eschapen is; en dat derhalve de innerlijke verwantschap met God bij het dier ontbreekt, maar bij den mensch aanwezig is. De Schrift drukt dit uit door te spreken van het „doorboren van het oor". Denk slechts aan het roepen van den Messias in Psalm 40: Mij hebt gij het oor doorboord", wat niet ziet op het doorpriemen van het oor bij den slaaf, die verkoos bij zijn meester te blijven, maar op het verwekken in het oor van het eigenlijke en hoogere gehoor. Een oor kan eerst dicht zijn. Dat wel de uitwendige functie er is, maar dat de innerlijke opening van het oor ontbreekt, zoodat bet aan hooger gehoor geen geleiddraad biedt. Dan doorboort God het oor. Hij maakt het open. En nu gaat de gedachte er tot het einde toe door en bereikt alzoo den geest in ons. Vóór de zonde had Adam een doorboord oor, maar in den val wierd ook zijn oor toegestopt. En nu blijkt de zondaar buiten de mogelijkheid om de stem van zijn God op te vangen en tot zijn innerlijk wezen te laten doordringen, tenzij het God belieft, hem het toegestopte oor weer open te boren. En dat nu is het, wat Messias zegt: ilk heb een geopend oor, ik heb uw wil verstaan. en daarom kom ik om uw wil te doen." Drie trappen krijgt ge dus: et oor bij o het dier dat slechts uitwendig de geluiden opvangt en niets meer opvangen kan; het oor van den zondaar, dat wel aan was gelegd op rijker mededeeling en krachtiger vermogen, maar nu verminkt ss; eneindelijk het oor in zijn volle, rijke, geestelijke j werking, hetzij gelijk God het oorspronkelijk in Adam schiep, hetzij gelijk het in Christus werkte en in de wedergeborenen hersteld wordt, doordien God het doorboort en alzoo het beletsel wegneemt. Zooals Salomo in Spreuken. 20:12 zegt: Een hoorend oor ^en een ziend oog heeft de HEERE gemaakt, ja, die beide."

Bij den mensch staat het dus alzoo, dat God hem schiep met den aanleg om te kunnen hooren en te zien op een wijze, die verwant is aan Gods eigen hooren en zien; en hierop rust de mogelijkheid, dat de mensch God hooren. God den mensch hooren, en evenzoo de mensch. in den staat van glorie God aanschouwen kan.

Dit nu zou tot niets leiden, indien God den mensch niet ook innerlijk naar zijn beeld geschapen had. Indien toch 'smenschen geest onvatbaar ware om gedachten, die God denkt, in zich op te nemen, zou hij wel eigen gedachten kunnen hebben, maar de gedachten Gods zouden hem vreemd blijven, en of God al tot hem sprak, hij zou God niet verstaan. Als een philosoof als Plato aan een kind van drie jaar zijn idealen had meegedeeld, zou zulk een kind klanken hebben gehoord, maar er niets van gevat hebben. Zal dus het oor en het gehoor zijn dienst doen, dan moet er bovendien verwantschap van geest tusschen spreker en hoorder bestaan. Anders werkt het gehoor niet; wel mechanisch, maar niet wezenlijk. Dat God, die zelf hoort, ons het oor inplantte, gaat dus uit van de onderstelling, dat er in den mensch eveneens een geest is ingeschapen, die vatbaarheid bezit, om op creatuurlijke wijze de gedachten Gods in zich op te nemen, en te verstaan. En overmits nu ons spreken het middel is, waardoor de gedachten ons en anderer oor bereiken, zoo volgt hier tevens uit, dat ons spreken niet anders zijn kan dan een afdruksel van het spreken Gods. God denkt, God spreekt. God hoort, en toen Hij nu den mensch naar zijn beeld schiep, schiep Hij aan den mensch het vermogen, om te denken, te spreken en te hooren, in; en op deze verwantschap berust al onze bewuste gemeenschap met het Eeuwige Wezen. Er steekt dus niets vreemds in, dat God tot menschen gesproken heeft; veeleer is heel onze schepping er op aangelegd, dat we tot het hooren en verstaan van dit spreken Gods in staat en bekwaam zouden zijn. Had God niet gesproken, dan zou het hoogste doel, waarom ons het denken, spreken en hooren was ingeschapen, niet bereikt zijn.

Men zie dus wel in, dat de voorstelling der Heilige Schrift van een God, die eens den mensch naar zijn beeld schiep, en hem het denken, spreken en hooren inplantte, en daarna ook een woord tot hem liet uitgaan en tot hem sprak, volkomen natuurlijk is; terwijl omgekeerd de voorstelling der ongeloovigen, dat we wel gedachten, spraak en gehoor in onze schepping ontvangen hebben, maar dat desniettemin God zweeg, klinkklare ongerijmdheid is. Hierbij echter hoort nog ééne noodige pmerking.

God is een Geest; wij daarentegen zijn ziel en lichaam. Bij God kan dus geen sprake zijn van een lichamelijk oor, dat hoort, noch van spraakorganen die spreken, noch van hersenen, waardoor zich zijn denken beweegt. Hieruit blijkt, dat Gou die denkt, spreekt en hoort, hoewel Hij een Geest is, dit denken, spreken en hooren volbrengt zonder deze lichamelijke hulpmiddelen; en dit nu verwart de meesten. Spreken ze toch van een mensch, dan denken ze bij de gedachten aan de hersenen, bij het gehoor aan het lichamelijk oor, en. bij het spreken aan de spraakorganen; en stellen zich nu voor, aisof in die hersenen, in dat oor en in die spraakorganen het wezenlijke lag. Toch is dit niet zoo, en reeds aan ons zelven kunnen we dit waarnemen. Als iemand verdiept in zijn studiën zit, kan er allerlei in de kamer waar hij zit, gebeuren, zonder dat hij er iets van hoort. Is nu daarom zijn oor weg of toegenepen? In het minste niet. Zijn oor is onveranderd gebleven, en toch hoort hij niet, eenvoudig omdat het gehoor niet in zijn geest werkt. In den slaap gebeurt hetzelfde. Als we ons te slapen leggen, stoppen we onze ooren niet toe, maar onze geest sluimert in. Hieruit ziet men dus, dat het gehoor tweeledig bestaat in overeenstemming met ons tweeledig bestaan naar ziel en lichaam, en dat het lichamelijk oor hierbij slechts als voertuig dient, terwijl het zielsoor eigenlijk hoort. Het is er meê als met een telegraaf. Een kind, dat nooit een telegraafstation zag, denkt dat die palen en die lijn, die er langs gespannen is^ de eigenlijke telegraaf vormen; maar de kenner weet beter, en beseft zeer goed, dat die palen de lijn slechts dragen, dat die lijn slechts den stroom laat doorvloeien, en dat het eigenlijk seinen in het telegraafstation gebeurt. En zoo nu ook is het bij ons met het gehoor. Het lichamelijk oor doet slechts uitwendigen dienst; het eigenlijke hooren is een daad van onze ziel; en het eigenlijke gehoor is een vermogen van ons inwendig wezen. Vandaar dan ook dat we in den droom inwendig gesprekken hooren, zonder dat het lichamelijk oor er in betrokken was. Zij, die de ziel na den dood, in den staat der afscheiding, als bewusteloos denken, miskennen deze duidelijke waarheid geheel.

Doch hieruit nu vloeit een zeer gewichtige gevolgtrekking voort. Deze namelijk, dat God, om tot ons te spreken, niet gebonden is aan ons lichamelijk oor, en om om ons zijne gedachten mede te deelen, alleen te werken heeft op ons innerlijk, wezenlijk zielsgësxoor. Dat innerlijk gehoor in den mensch kan op tweeërlei wijze werkzaam worden: eensdeels door middel van het lichamelijk oor, maar ook anderdees door innerlijke aanraking. Alle wezenlijk gehoor toch bestaat hierin, dat de luchtgolven in trilling komen; dat deze trillende golf uw gehoorvlies aandoet; [dat uw gehoorvlies deze trilling overbrengt op uw gehoorzenuw; en dat deze gehoorzenuw deze trilling overbrengt op uw ziel. Er is dus een zeker punt, waarop de zenuwtop aan uw ziel raakt, en eerst door die aanraking hoort ge. Ontbreekt die aanraking dan hoort ge niets. Dat ziet ge bij een gechloroformiseerd persoon. Trommel maar vlak bij zijn oor, hij merkt er niets van. Alles komt dus aan op dien allerlaatsten overgang,

waardoor de zenuwtop de trilling of aandoening aan de ziel meedeelt. Kondt gij derhalve, buiten dat gehoorvlies en dien zenuwtop om, iemands ziel precies op datzelfde punt en op dezelfde wijs aanraken, waarop dit thans door de luchtgolf geschiedt, dan zoudt ge met iemand spreken kunnen, niet buiten zijn gehoor, maar wel buiten zijn lichamelijk oor om, en zou hij precies dezelfde klanken opvangen. Dit nu kunt gij niet, maar God kan dit wel. En van daardat er tweeërlei spreken Gods tot een mensch is, beide malen in klare woorden die heldere gedachten wekken. Het ééne als God de Heere, gelijk op denSinai, de luchtgolven in trilling brengt en door het lichamelijk oor op uw innerlijk gehoor werkt, gelijk gij met uw naaste spreekt. En het andere, als God de Heere dat lichamelijk oor ongebruikt laat, en binnen in den mensch zijn ziel op dezelfde wijze rechtstreeks aandoet, zooals die zou zijn aangedaan, bijaldien God het lichamelijk oor wel gebruikt had. En het is dit laatste spreken, dat ons de ingeving van de profeten verklaart.

En zoo komen we tot deze slotsom. God Is een God, die denkt, spreekt en hoort. Als zoodanig nu schiep Hij den mensch naar zijn beeld, en plantte daarom ook den mensch het vermogen om te denken, te spreken en te hooren in, en dat wel op een wijze die aan zijn eigen denken, spreken en hooren verwant is. Omdat de mensch niet enkel ziel, maar ook lichaam is, gaf Hij bij den mensch aan dit denken een lichamelijk voertuig in de hersenen, aan dit spreken een lichamelijk instrument in de spraakorganen, en aan uw hooren een licha-Ifjk orgaan in het oor. Overmits God echter een Geest is, kan Hij spreken tot den mensch zonder die lichamelijke instrumenten. En dit nu, dat God spreekt, denkt en hoort, en dat Hij den mensch schiep om te kunnen spreken, denken en hooren, stelt den eisch, dat een Woord van God naar den mensch uitga, en dat de mensch met zijn woord God antwoorde.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 januari 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Genademiddelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 januari 1890

De Heraut | 4 Pagina's