Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Genademiddelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Genademiddelen.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZO^DAGSAFDËËLL^O XXVI.

Ik doop u wel met water tot bekeering; maar die na mij komt, is sterker dan ik, wiens schoenen ik niet waar dig ben hem na te - dragen; die zal u met den Heiligen Geest en met vuur doopen. Matth. 3:11.

II.

Het Sacrament des Doops.

Waar begint in de Heilige Schrift het Sacrament des Doop.s.? Eerst bij den Doop, die door de Apostelen wierd bediend, of wel, reeds bij den Doop van Johannesl Daar nu in deze ééne korte, schijnbaar min belangrijke vraag toch feitelijk reeds geheel het. mysterie van den heiligen Doop inzit, heeft men oudtijds terecht begrepen, dat er niet over mocht heengegleden, en heeft zich op dit punt een zeer scherpe woordenstrijd tusschen onze Gereformeerde theologen en de theologen der Roomsche kerk ontwikkeld. Terwijl toch de Roomsche theologen staande hielden, dat de Doop van Johannes niet het Sacrament des Doops was; dat deze Doop dus van geen geestelijke genade verzeld ging; en dat derhalve de gedoopten door Johannes eerst later van Jezus en zijn discipelen den eigenlijken, werkelijken Doop ontvingen, verdedigden onze godgeleerden steeds de meening, dat de Doop van Johannes met onzen Doop één was, en dat er van een overdoopen der door hem gedoopten geen sprake viel. Van Roomsche zijde beriep men zich natuurlijk op de tegenstelling door Johannes zei ven gemaakt, als hij zijn eigen Doop „een doop met water" noemt, en hiertegenover stelt, dat die na hem komt, „doopen zal met den Heiligen Geest en met vuur"; een woord, dat, op den klank af, en bij minder nadenken, ook nu nog niet weinigen verleidt, om op het eerste gezicht deze vraag in Roomschen zin te beantwoorden.

Toch viel het niet moeilijk hiertegen aan te voeren, dat deze tegenstelling niet aldus kan gemeend zijn, en zoo niet mag worden opgevat. Dan toch zou alleen Johannes met water hebben moeten doopen, en zou er in de Christelijke kerk van een waterdoop geen sprake kunnen zijn. Het water zou dan bij Johannes hebben gehoord, en van Christuswege alleen een doopen met den Heiligen Geest en met vuur uitgaan. Een voorstelling die er, met name in Engeland, dan ook metterdaad bij enkelen toe geleid heeft, om den eigenlijken Doop af te schafifen, en alleen in de bekeering of geestelijke verwekking den Doop met den Heiligen Geest te zien.

Ook de, berichten, die ons in de Evangeliën en in de Handelingen der apostelen ten dienste staan, steunen de opvatting van de Roomsche godgeleerden niet. Was het metterdaad zoo, dat de Doop van Johannes den Dooper niet het Sacrament d, > s Doops ware geweest, en dus de eigenlijke Doop later nog pas volgen moest, dan zou er ons toch iets van moeten bericht zijn, waar en hoe de apostelen zelven gedoopt zijn. Want wel verhalen de Roomsche godgeleerden, dat Jezus zelf Maria en Petrus gedoopt zou hebben, en Petrus de overige discipelen; maar in de Evangeliën vindt deze voorstelling niet den minsten steun. Er wordt in éénen adem, en zonder eenig onderscheid van zin, zoo van den Doop van Johannes als van den Doop van Jezus gesproken, en van een herdoopen of overdoopen door Jezus, van wie reeds door Johannes gedoopt was, wordt met geen woord melding-gemaakt. En wat eigenlijk alles afdoet, Jezus zelf is wel door Johannes gedoopt, en aan dezen Doop door Johannes wordt zeer hooge beteekenis toegekend, maar van een tweeden Doop, dien Jezus zelf zou ondergaan hebben, lezen we niets; terwijl het ook moeilijk valt in te denken, door wien deze tweede, en dan eigenlijke Doop, aan Jezus zou moeten zijn toegediend. En zoo zou men dus tot de ondenkbare slotsom komen, dat Jezus wel den ^«V/-eigenlijken Doop van Johannes zou ondergaan hebben, en dat aan dezen Doop door de Evangelisten het grootste gewicht wordt gehecht, maar dat de vraag of Jezus ook den eigenlijken Doop onderging, geen der evangelisten ook maar één oogenblik zou hebben bezig gehouden. Want wel sprak Jezus later ook van zijn lijden als van een Doop, toen hij tot Petrus zei: „Met den Doop waarmede ik gedoopt word, zult ook gij gedoopt worden", maar het is aan geen redelijken twijfel onderhevig, of we hebben hier met een figuurlijk, overdrachtelijkgebruik vanditwoord te doen. Anders toch zou in het lijden van Christus tevens het Sacrament des Avondmaals schuilen, daar Jezus er in één adem bijvoegde : „Den drinkbeker dien ik drinken zal, zult gij wel drinken." Reden waarom er niet anders kan geoordeeld, dan dat de berichten van de Evangeliën ons omtrent een overdoopen van degenen die reeds door Johannes gedoopt waren, niets melden, en eer het tegendeel waarschijnlijk maken.

Anders intusschen schijnt hst met het boek der Handelingen te staan. Daarin toch lezen we, kap. 19 : 1—7, van ruim twaalf mannen, die Paulus te Efeze vond, en aan wie hij, hoewel ze reeds gedoopt waren, niettemin den Christelijken Doop toediende.

Het desaangaande ons door Lukas meegedeelde komt neer op het volgende. Bij een bezoek door den heiligen apostel PauJus aan de kerk te Efeze gebracht, kwam hij daar in aanraking met een kring van mannen, die zich zonder aarzeling voor den Christus verklaarden en tot de kerk wilden behooren, maar die in een buitengewone positie verkeerden. Toen namelijk Paulus aan deze godvruchtige mannen vroeg, of ze den Heiligen Geest ontvangen hadden, ontving hij van hen het schijnbaar zonderlinge antwoord, „dat ze zelfs niet gehoord hadden, dat er een Heilige Geest was." Dit zeggen bedoelde natuurlijk niet, dat ze nooit van het bestaan van As.n Heiligen Geest gehoord hadden, maar heel anders, dat ze nog nooit gehoord hadden, dat de Heilige Geest te verkrijgen was in verband met de toetreding tot de kerk. Dat dit de zin moet zijn, toont Joh. 7 : 39, waar de heilige apostel Johannes nog sterker zegt: Want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was"; woorden die vlak vooraf aldus verklaard worden: Dit zeidehij van den Heiligen Geest, welken ontvangen zotiden wie in hem ^elooven." In beide plaatsen, zoowel in Hand. 19:2 als in Joh. 7 : 39 wordt alzoo gedoeld, niet op het bestaan van den Heiligen Geest, maar op het verkrijgbaar zijn van den Heiligen Geest voor degenen die Jezus' discipelen wierden, nadat hij verheerlijkt was; eer niet. Het zeggen dezer twaalf mannen: We hebben zelfs niet gehoord, dat er een Hei­ lige Geest is", beduidt derhalve: We hebben zelfs niets vernomen van een belofte, dat de Heilige Geest aan hen die in Christus geloofden, was tcegere»^."

Daarop vroeg Paulus hun nader: „Waarin zijt gij dan gedoopt.'", waarop zij ten bescheid gaven: „In den doop van Johannes." Zij waren dus misleid. Ze waren blijkbaar niet door Johannes zelf gedoopt. Dan toch kon dit zoo niet zijn uitgedrukt. Neen, ze waren gedoopt door iemand, die hen bij dien Doop op Johannes, als op den hoogsten leeraar had gewezen. Wat hierachter schuilt is niet onduidelijk. Immers de Evangelisten berichten ons, dat er na Jezus' optreden zekere wedijver is gaan werken bij enkele discipelen van Johannes, die weigerden met Jezus te gaan. Niet verstaande, dat met Jezus' optreden de Doop van Johannes zelf wegviel, zett'en zij daarom Johannes' arbeid, ook na zijn onthoofding, voort; en zoo ontstond vanzelf de tegenstelling, dat zij in den naam van Johannes doopten, terwijl Jezus' discipelen doopten in den naam van den Christus. Men heeft hier dus met een valsche secte te doen; met een secte van Johannes-mannen, die Johannes zelven niet verstaan hadden, en daarom geheel in strijd met diens bedoeling, zijn werk als een zelfstandige openbaring tegenover den Christus handhaafden. Dat Johannes zelf niet misschien wel eenige aanleiding tot het optreden van deze secte gegeven had, zouden we niet durven betwisten. Toen hij uit zijn kerker eenige discipelen naar Jezus zond met de vraag: „Zijt gij de Christus of verwachten we eenen anderen V', was voorzeker het geloof in dezen Godsgetuige diep weggezonken. En toen kort daarop Johannes den marteldood onderging, was het verre van onnatuurlijk, dat enkele kortzichtigen onder zijn discipelen, dezen martelaar bovenmate gingeu v.'.reeren en geheel naast, ja boven Jezus gingen stellen. Op die wijs schijnt zich deze secte van Johannesjongeren op kleine schaal te hebben voortgeplant, en gelijk het dan gaat, het ware karakter van Johannes' Doop almeer vervalscht te hebben. Had toch Johannes zelf van meet af in zijn waterdoop slechts het symbool aangewezen van dien meerderen Doop met den Heiligen Geest, dien Jezus schenken zou, dit had deze secte verzwegen, van alle heenwijzing op Jezus was afgelaten, en van den Heiligen Geest was niet eenmaal gerept. Waren alzoo de echte Johannesjongeren vanzelf tot Jezus overgeleid, deze valsche Johannes-jongeren waren steeds verder van Jezus afgeweken. Johannes zelf was hun het één en al geworden. En zoo doopten ze in den naam van Johannes.

Voor den apostel Paulus stond de zaak dus zeer eenvoudig. Al wat hij te doen had was, deze misleide mannen op den echten Johannes en zijn echte prediking wijzen. En dat deed hij. We lezen toch in vs. 4, dat Paulus tot hen zeide: , Johannes heeft wel gedoopt den Doop der bekeering, maar zeggende tot het volk, dat zij gelooven zouden in dengene, die komen zou na hem, dat is in Christus Jezus." Hierin ligt opgesloten, dat Paulus hun betwist, dat ze den Doop van Johannes zouden ontvangen hebben. Ze waren niet door Johannes zelven gedoopt; en niemand van Johannes' leerlingen bezat recht of macht, om in zijn naam te doopen. Johannes' doop was niet duurzaam, maar voorbijgaande, en volstrekt niet bestemd, om na zijn dood te worden voortgezet; maar omgekeerd, om, zoodra Jezus' optrad, met Job& nses' eigen wegsterven te verdwijnen. Dit toch ligt in paulus' herinnering aan het feit, dat Jo­ hannes de Dooper altoos op den Christus heenwees en zichzelven slechts als een tijdelijk en voorbijgaand wegbereider | van den Me.'-sias beschouwde. War dus ook • aan deze goedgezinde mannen, door hoogst onhandige leerlingen van Johannes den Dooper, geheel tegen den zin en de onderwijzing van hun grooten voorganger, bediend mocht zijn, zijn Doop stellig niet. Ze waren derhalve niet gedoopt; niet door Johannes zelven en niet door de discipelen van den Christus; ze konden dus niet anders beschouwd worden dan als ö; «gedoopten. En op dien grond nu ging Paulus er toe over, om diegenen uit hen die geloofden, alsnu voor het eerst te doopen, en hun de handen op te leggen; bij welke gelegenheid er een zichtbare aangrijping van twaalf hunner door den Heiligen Geest plaats had, zoodat het wonder van den Pinksterdag zich op kleine schaal ook onder hen openbaarde. Zoo toch lezen we aan het slot: „En die hem hoorden werden gedoopt in den naam des Heeren Jezus; en als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen, en zij spraken met vreemde talen en profeteerden." Hoevelen er nu waren, die weigerden en zich verhardden, staat er niet bij, maar wel, dat het een twaalftal was, dat geloofde.

Zoo ziet men dus, dat ook dit voorval het vermoeden, alsof de gedoopten door Johannes later van Christuswege eerst den eigenlijken Doop ontvingen, niet steunt, maar integendeel als ongegrond weerspreekt. Steunen zou het dit vermoeden alleen dan, zoo bleek, dat we hier met mannen te doen hadden, die door Johannes zelven gedoopt waren geweest. Maar juist het tegendeel hiervan komt ten duidelijkste uit. Ze waren niet door Johannes gedoopt, want, zegt Paulus, de Doop van Johannes wees juist op een belofte in verband met den Christus. Dit verwijzen van deze dusgenaamde Johannes-jongeren naar den echten Doop van Johannes, in tegenstelling met den schijndoop, dien zij van onbevoegden hadden ontvangen, strekt dus juist ten bewijze van wat de Gereformeerden steeds beweerden, t. w., dat ^7ie wezenlijk door Johannes den Dooper, in heenwijzing op den Christus gedoopt waren, noch door Paulus noch door eenig ander apostel wierden overgedoopt.

Hiermee is echter nog het noodige licht niet op den Doop van Johannes geworpen. Immers dit spreekt wel vanzelf, wie, zonder nader beding, den Doop van Johannes eenvoudig op één lijn zou willen stellen met den Doop der Christelijke kerk, zou gevaarlijk spel spelen, en de ondermijning van den Doop in de hand werken.

Het staat toch vast door Johannes' eigen verklaring, dat zijn Doop niets was dan een doopen met water, en niet verzeld ging van de werking van den Heiligen Geest, noch ook dien Heiligen Geest tot voertuig diende. Stelt men nu met dezen doop onzen Christelijken Doop op één lijn, dan volgt hieruit, dat ook onze Doop niets dan een doopen met water is, en dat, wijl elke werking van den Heiligen Geest ontbreekt, ook bij onzen Doop van een Sacrament geen sprake kan zijn. Staat eenmaal vast, dat een Sacrament bestaat, én uit het zichtbaar teeken én uit een geestelijke daad, die door dit teeken wordt afgebeeld, dan kan de daad des menschen alleen iets nooit tot een Sacrament maken. Een Sacrament wordt iets eerst, en is het alleen dan, als Christus uit den hemel de werking van zijn Heiligen Geest doet uitgaan en met het teeken in verband zet. Het teeken is op zichzelf i^niets, deze werking van den Christus is alles; en alleen zijn stellig gebod, om dit teeken aldus aan te richten, gedt in zooverre ook aan dit teeken wa< .rJij. Nu kan er geen geschil over rijzen, of de waterdoop van Johannes ging op dat eigen oogenblik niet van deze werking van den Heiligen Geest verzeld. Hij zelf betuigt het zoo duidelijk mogelijk: „Ik doop wel met water, maar het doopen met het vuur des Heiligen Geestes kan eerst komen van hem, die na mij komt, d.i. van den Christus." Begaat men nu de fout, om te zeggen, dat onze Christelijke Doop niets anders noch meerders is dan deze Doop van Johannes dan gevoelt ge terstond, hoe hiermee ook van onze Doop verklaard zou worden, dat hij van elke geestelijke werking des Heiligen Geestes geheel ontbloot, en dus-geen Sacrament was.

We stuiten hier dus metterdaad op een moeilijkheid, die haar oplossing eischt. En deze oplossing nu kan niet beter gegeven, dan door een oogenblik de aandacht te vestigen op den Doop, die door Jezus en zijn discipelen bediend is, vóór den Pinksterdag, Hierbij toch rijst vanzelf de vraag, of deze vóór den Pinksterdag door Jezus en zijne discipelen toegediende Doop al dan niet van een rechtstreeksche werking van den Heiligen Geest verzeld ging. En dan moet buiten kijf geantwoord : Neen. Johannes 7 : 39, waarop we straks reeds wezen, geeft hier het bewijs. Jezus sprak toch van den Heiligen Geest, dien zij, die in hem geloofden, ontvangen zouden. Later dus pas; niet toen reeds. „Want, " zegt Johannes, „de Heilige Geest was er nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was." Hieruit volgt dus, dat de werking van den Heiligen Geest, die bij den Doop hoort, eerst kon werken na Jezus' hemelvaart. Jezus zelf getuigt het zijn jongeren telkens in zijn gesprekken na de instelling van het heilig Avondmaal: Indien ik niet wegga, kan de Heilige Geest niet komen, maar indien ik wegga, dan zal ik hem u van den Vader zenden." Waarom dit zoo was, blijve thans onbesproken, genoeg dat én het getuigenis van Johannes den Evangelist én het getuigenis door Jezus zelven onder allerlei vormen herhaald, hier beslissend is. Eerst moest Jezus lijden, dan opstaan eii ten hemel varen, en dan eerst, als hij verheerlijkt was, dan zou die werking van den Heiligen Geest volgen, die bij den Doop hoorde.

Houdt men dit nu wel in het oog, dan blijkt hieruit, hoe er bij den Doop tusschen twee perioden moet onderscheiden, de ééne omvattende alle die Doopen, die toebediend zijn, eer Jezus verheerlijkt was, en de tweede omvattende alle de Doopen, die toebediend. zijn en nog worden, nadat Jezus in zijn heerlijkheid is ingegaan. Bij die eerste soort Doopen kon aanvankelijk alleen het teeken van den waterdoop gegeven worden, en moest de daarbij hoorende werking van den Heiligen Geest vooreerst nog toeven, om eerst later te volgen, als Jezus verheerlijkt zou zijn. Daarentegen bij die tweede soort Doopen, die werden en worden toegediend, nadat Jezus reeds verheerlijkt is, kon die werking van den Heiligen Geest onmiddellijk den waterdoop verzeilen. En wat zien we nu ? Dit, dat alle degenen die reeds vóór Jezus' hemelvaartden waterdoop hadden ontvangen, eerst op den Pinksterdag deze werking van den Heiligen Geest ondergaan, en dat dus toen eerst die werking volgde van den Heiligen Geest, die bij hun Doop hoorde, en alzoo hun Doop eerst volmaakte; en daar* entefen dat bij degenen die later wierden

gedoopt, nadat Jezus verheerlijkt was, de werking van den Heiligen Geest terstond volgde.

En zoo wordt dus de geheele toedracht der zaak ons volkomen duidelijk. Wat Johannes de Dooper bediende, wat de discipelen van Jezus zoo vóór als na zijn hemelvaart bedienden, en wat de dienaren des Woords nu nog bedienen, was en is nooit iets anders dan de Doop ittet water. Intusschen was en is er in dit teeken van het water nog nooit iets anders dan een deel van den Doop, niet de Doop in zijn geReel. Neen, zal dit waterbad metterdaad tot het Sacrament des Doops worden, dan moet de handeling van den Christus bij deze handeling van den doopenden Dienaar bijkomen. Zoo was het bij Johannes den Dooper, zoo was het bij de discipelen van Jezus én voor-én nadat hij ten hemel was gevaren, en zoo is het nog bij ons. Toen Johannes de Dooper er van sprak, dat hij wel doopte met water, maar dat eerst Jezus met het vuur van den Heiligen Geest zou doopen, bedoelde hij niet twee Doopen, maar wees hij op de twee onmisbare bestanddeelen van éen en denzelfden Doop. Johannes en Jezus zouden saim één Doop bedienen, Johannes met het teeken des waters, Jezu^ met de werking van den Heiligen Geest. De vraag nu, of deze werking van den Heiligen Geest het teeken des waters reeds terstond verzelt, of wel er pas later op volgt, hangt niet van wilkeur af, maar enkel van het nog niet of reeds verheerlijkt zijn van den Christus, - Deze werking toch van den Heiligen Geest kon Jezus niet doen, zoolang hij nog op aarde was; daartoe moest hij eerst verheerlijkt zijn. En hieraan, en aan niets anders, is het dus toe te schrijven, dat er tusschen den Doop van Johannes en alle doopen vóór Jezus' hemelvaart eenerzijds, en onzen Christelijken Doop anderzijds, altoos dit verschil moet blijven blijven bestaan, dat alle Doopen die aan Jezus' hemelvaart voorafgingen de werking •van den Heiligen Geest, die er bij hoorde, eerst op den Pinksterdag ontvingen, terwijl' thans deze werking den waterdoop zelf verzelt.

Welke werking van den Heiligen Geest hiermee bedoeld zij, kan eerst-later uiteengezet. Slechts moet tegenover de Roomsche voorstelling nu reeds aangemerkt, dat deze werking van den Heiligen Geest in den Doop niet die der wedergeboorte of der bekeering is. Reeds lang vóór den Pinksterdag waren de apostelen wedergeboren, en Johannes de Dooper had den Heiligen Geest ontvangen van zijns moeders lijf aan. Neen, er kan hier alleen van een zeer bijzondere, geheel eigenaardige werking van den Heiligen Geest sprake zijn, die rechtstreeks met Jezus' verheerlijking saamhing. Het gaat toch niet aan, te veronderstellen, dat de geloovigen onder het Oud Verbond, dat Johannes de Dooper, en dat de discipelen tot op den Pinksterdag buiten alle bewerking van den Heiligen Geest bleven, en dat toen voor het eerst eenige gemeenschap tusschen hen en dien Heiligen Geest ontstond. Het tegendeel blijkt reeds uit het ééne feit, dat de Heere Jezus na zijn opstanding op zijn apostelen blies, zeggende: > Ontvangt den Heiligen Geest." Hoe nu zouden ze reeds onmiddfellijk na zijn opstanding den Heiligen Geest ontvangen hebben, en dan toch dienzelfden Heiligen Geest pas ontvangen hebben op den Pinksterdag.' Men gevoe^^..dit kan niet. Maar heel anders onderwijst ons dan ook de Heilige Schrift, dat de werking van den Heiligen Geest nooit in Gods kerk heeft ontbroken, ook niet in de dagen des Ouden Verbonds, en dat dus ook in*de dagen van Johannes den Dooper en in de dagen der discipelen van Jezus vóór den Pinksterdag, nooit ééne enkele oprechte bekeering tot stand kwam, dan door den Heiligen Geest. En evenzoo dat overmits de ambtelijke gaven niet eerst / later, maar reeds van oudsher, vrucht van .'een.gave des Heiligen Geestes waren, de 'Christus bij de aanstelling van zijn discipelen tot apostelen, op hen kon blazen, en hun de ambtelijk» gave des Heiligen Geestes kon toeblazen, zonder dat dit ook maar iets aan den Pinksterd^ te kort deed. Maar' thans op den Pinksterdag kwam de fïeilige Geest voor het eerst, omdat.Jezus nu verheerlijkt was; in deze zijn geheel eigenaardige werking; welke zal ons later blijken; en het is deze eigenaardige werking nu die rechtstreeks saamhing met het Sacrament van den heiligen Doop.

KUYPBR.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 april 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Genademiddelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 april 1890

De Heraut | 4 Pagina's