Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Genademiddelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Genademiddelen.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want zoo velen als gij in Chris tus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. Gal. 4 : 27.

VIII.

Het Sacrament des Doops.

Blijft voorshands de kinderdoop nog geheel rusten, en denken we ons als doopelingen nog uitsluitend Joden, Heidenen of Mahomedanen, die voor de belijdenis van den Christus gewonnen zijn, dan blijft er, na de gegevene toelichting, niets duisters over. Dan toch komen we tot deze geleidelijke en natuurlijke voorstelling: i". Zulk een Heiden komt onder de leiding van Gods voorzienig bestel in aanraking met de wereld der Christenen; hij hoort van Jezus; diens woord wordt hem aangezegd. 2". Toch zou deze predicatie van het Woord zijn hart niet kunnen overbuigen, indien diezelfde God, die hem door zijn voorzienig bestel met de predicatie van het Evangelie in aanraking bracht, hem ook niet inwendig met het licht van den Heiligen Geest bestraald had. Zonder voorafgaande verkiezing en daaruit gevolgde v/edergeboorte, zou deze predicatie voor zijn natuurlijk hart het tegendeel van aantrekking hebben gehad. Nu echter, dank zij deze inwendige bewerking door de kracht van den Heiligen Geest, opent zich in zijn hart de bloesemknop van het geloof, zoodat het vriendelijk licht van het Evangelie er kan instralen. 3". Zoo komt hij tot geloof j maar tot een geloof, dat nog slechts in zijn eerste stadium verkeert. Een geloof dus dat wel gaaf in kiem en wortel is en zuiver in zijn aanleg, maar dat zich zonder rneer niet tot vrucht kan zetten. Zonder meer toch staat hij op zich zelf en alleen, terwijl juist dat Evangelie dat hem gepredikt wierd en dat hij aannam, den rijkdom van een nieutv leven in een nieuwe gemeenschap en in een nieuwe wereld opent; hier beginnende, en eens in heerlijkheid voltooid daarboven.

Zoo brengt dus dit geloof reeds in zijn eerste stadium vanzelf het besef mede, dat het nog onvolkomen is, en dat het uit deze eenzelvigheid in de gemeenschap der heiligen moet ingaan; en het Evangelie brengt hem het gebod van den Christus, dien hij nu belijdt, dat deze ingang in deze heilige gemeenschap geschieden moet door den heiligen Doop. Eigen drang en neiging tot gehoorzaamheid brengt er hem dus 4". toe, om dezen Doop hoe eer hoe beter te zoeken. Zie het maar aan den kamerling van Candacé. Terstond nadat het geloofsoog hem opengaat, jjan hij, rijdende in zijn wagen, niet aan een stroom van water komen, of ijlings wekt he'; gezicht van dat water het verlangen naar den Doop in hem op. „En alzoo zij over v/eg reisden, kwamen zij aan een zeker Water; en de kamerling zeide: „Ziedaar water, wat verhindert mij, gedoopt te worden V' Tweeërlei drang ontmoet dus hier elkander. Eengrzijds de drang van den bekeerling om gedoopt te worden, en anderzijds de drang van den Christusprediker om den bekeerling te doopen, In gehoorzaamheid aan Christus en in gebondenheid aan zijn instelling heeft de heilige Doop dus plaats. Het water besproeit het lichaam van den doopeling en de naam van God Drieëenig wordt aangeroepen. En Christus, die uit den hemel zijn kerk regeert, en ook dezen bekeerling aan zijn kerk toebrengt, doet deze besproeiing met water verzeld gaan van een hemelsche werking op het hart van den doopeling, en wel door deze bepaalde genadewerking, dat hij zijn geloof, dat dusver op zich zelf stond, nu in de ^eloofs^emeenscha]g met het Lichaam van Christus inleidt,

Zoosnijdt 5". deze Doop, met de Doopsgenp.de die de waterbesprenging verzelt, vöor dezen doopeling de gemeenschap met de wereld, waar hij vroeger uit leefde, af, en bindt hem aan de geloofsgemeenschap met die nieuwe heilige wereld, dewelke is het Koninkrijk der hemelen. De doopeling gaat door dezen Doop^ nu ook voor zijn geloofsbewustzijn, in de gemeenschap met bet mystieke Lichaam des Heeren over; gevolg waarvan is, dat hij van het onverzoende terrein op het verzoende terrein komt; alsnu lid en ^ deelgenoot wordt van den heiligen kring, die onder Jezus als zijn Hoofd leeft; en dat ook hem als lid van dit Lichaam alsnu toekomt die Heilige Geest, die zoo voor het Hoofd als voor de leden van dit Lichaam deinwonende en bezielende levensgeest is.

Hieruit verklaart zich tevens, waarom onze Geloofsbelijdenis in art. 15 van de erfzonde zegt: ^Zij is ook door den Doop niet ganschelijk te niet.^daan" een zegswijze, 'die velen nog altoos raadselachtig schijnt, en die toc^ï, mits goed verstaan, een zoo rijke gedachte uitspreekt. Vóór de Reformatie leerde de Christelijke kerk in de eeuwen, die het naast aan de Hervorming liggen, dat de erfzonde metterdaad door den Doop geheel wierd weggenomen. De betuiging van art. 15 houdt dus allereerst een protest in tegen deze onware voorstelling, die voort was gevloeid uit een zeer ondiepe beschouwing van de erfzonde, als ging deze eigenlijk buiten onze natuur om.

Neen, zoo beleden onze vaderen, de erfzonde is wel terdege een diep in onze natuur ingedrongen kwaad, en daar de wedergeboorte niet plotseling onze geheele zondige natuur in een reine natuur herstelt, maar ons tot aan onzen dood toe, met de opwellingen uit deze onzalige fontein te worstelen geeft, kan het niet waar zijn, wat de scholastiek leerde, dat door de uitwendige toediening van den heiligen Doop geheel dit boaze kwaad met wortel en tak in ons zou zijn uitgeroeid. Het is dus niet zoo, dat de erfzonde door deri' heiligen Doo^ geheel wordt te niet gedaan. Maar evenmin moogt ge zeggen, dat de heiige Doop ganschelijk geen afbreuk aan de erfzonde doet.

Ze wordt door den heiligen Doop wel niet geheel, maar dan toch ten deele te niet gedaan. Wel waarlijk heeft de heilige Doop ook op de erfzonde een rechtstreeksche werking, en ge verstaat den Doop niet, zoolang ge waant, dat deze de erfzonde ongedeerd laajt. De vraag is dus maar in hoeverre de heilige Doop deze erfzonde wel, en in hoe/erre deze Doop haar niet vernietigt. Nu geeft de Geloofsbelijdenis op het laatste een duidelijk antwoord; want ze zegt: „Zoo wordt de erfzonde ook zelfs door den Doop niet geheel te niet gedaan, noch uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit als opwellend water altijd weer opspringt, gelijk uit een onzalige fontein". Maar ook in hoeverre de Doop wel op de erfzonde werkt, staat er .wel terdege bij, al maakt de zinsbouw, dat dit minder duidelijk in het oog springt. Er volgt toch op: „Hoewel zij nochtans den kinderen Gods tot verdoemenisse niet toegerekend, maar door zijn genade en barmhartigheid vergeven wordt". En ten andere door de bijvoeging, dat zij» het gevoel van hun verdorvenheid erlangen, en hierdoor zuchten leeren, om van dit lichaam des doods verlost te worden".

Brengt ge dit nu in verband met onze uiteenzetting over de Doopsgenade, dan zal de zaak u volkomen duidelijk worden. Vóór zijn Doop staat de doopeling actueel buiten diS: gemeenschap met het Lichaam van Christus, en daarentegen/» de gemeenschap met de onheilige wereld. Christus is zijn Hoofd nog niet. Zijn Hoofd is nog Adam. Zoolang nu Adam nog zijn Hoofd is, en hij nog als lid organisch behoort tot het geslacht van Adam, deelt hij natuurlijk nog in de gemeenschap van zonde en schuld, waarin Adam zijn geslacht bracht; en dit juist is de erfschuld en de daaruit gevolgde erfzonde. Wordt hij nu echter gedoopt, en zet Christus door zijn Doopsgenade hem over in de gemeenschap van de nieuwe menschheid, dan wordt de band losgemaakt, die hem aan Adam en diens zondige gemeenschap bond, en wordt hij gebracht onder het Hoofd Christus en in de gemeenschap der heiligen, die in het Lichaam van Christus is. Juist die band, waardoor ge in gemsenschap aan de erfschuld stond, wordt dus door den heiligen Doop doorgesneden; en daarentegen die andere band aangebonden, waardoor ge in gemeenschap treedt met de heilige gerechtigheid van uw Hoofd Christus. Zoo kan er dus voor den wedergeborene en gedoopte van geen erfschuld meer sprake zijn. Die is afgesneden, verzoend en vergeven, en vervangen door gemeenschap aan de erfgerechtigheid, om het zoo uit te drukken, van Christus, als het Hoofd des nieuwen Lichaams. Juist dus wat de Geloofsbelijdenis zegt, „dat ze den kinderen Gods niet meer tot verdoemenisse wordt toegerekend."

Maar nu volgt hieruit ook ten andere, dat de gedoopte, die op dit - üerzoende terrein is overgegaan, den innerlijken strijd ontdekt, die er nog tusschen zijn persoonlijk bestaan en het Lichaam des Heeren waarin hij wierd ingelijfd, overbleef. Dat Lichaam des Heeren is heilig, en hij is innerlijk nog een öwheilige, met de onzalige fontein van zonde in zijn hart. Dit brengt hem, juist door de tegenstelling, tot het ware inzicht in de verfoeilijkheid zijner zonde. Hij krijgt er, gelijk de Confessie in art. 15 zegt, een „waar gevoel" van. Hij ker' zijn zonde. Ze is hem als een booïc t.^; ^, jer, die hij 7.0VS. willen uitsnijden. Ze is wem als een giftige adder, die zich om zijn arm slingerde, en die hij zou willen wegwerpen. Al zijn zuchten en verlangen is dan ook, om van deze inwonende zonde verlost te worden. En overmits het Woord hem nu leert, en de ervaring van Gods heiligen hem bevestigt, dat deze volkomene afsterving der zonde eerst in den dood kan volgen, daarom is er in hem een hartelijk zuchten en verlangen, om „van dit lichaam des doods verlost te worden." Geheel de betuiging die Rom. 7 ons leert: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van dit lichaam dezes doods.? Ik danke God door Jezus Christus mijnen Heere, " Resultaat is derhalve, dat de heilige Doop ten opzichte van de erfzonde drieërlei werking doet: i". snijdt de Doop de toerekenbaarheid der erfschuld af; 2". stelt de Doop ons vijandig tegenover de erfzonde, die we eertijds gemind en gekoesterd hadden; en 3". prikkelt de Doop in ons het verlangen om door het sterven van elke aanraking met de nawerkingen der erfzonde verlost te worden.

Ook de onderscheidene uitspraken van de Heilige Schrift, die op den Doop doelen, zullen na de gegeven uiteenzetting gereedelijk worden verstaan.

Zoo wat we in Tit. 3 : S lezen: „Hij heeft ons zalig gemaakt naar zijne barmhartigheid door het bad der wedergeboorte en de vernieuwing des Heihgen Geestes." Immers, zoo dikwijls er van wedergeboorte sprake is, moet wel onderscheiden tusschen de verborgen daad des wederbarens in den wortel van ons wezen, en het besef en de uitwerking van deze wedergeboorte in 0!is geloof en in de gelonf3vr'j"> it A!s hier dus van den Doop gezegd wordt, dat de Doop het bad der wedergeboorte en van de vernieuwing door den Heiligen Geest is, zoo is hiermee niet bedoeld wat Rome en ten deele de Luthersche kerk leert, dat ons door den Doop de verborgen kiem der wedergeboorte in den wortel van ons wezen zou zijn aangebracht, want deze moet aan den Doop voorafgaan; maar is wel bedoeld, dat de heilige Doop ons een Doopgenade aanbrengt, waardoor we van deze wedergeboorte besef en wetenschap erlangen, en bekwaamd worden om in de gemeenschap met het Lichaam des Heeren te rijpen in vernieuwing des levens. Zonder da Doopsgenade is de wedergeboorte een voor ons verborgen schat; eerst door de Doopsgenade vait op dezen verborgen schat het licht des geloofs, begint ze voor ons geloof te bestaan, en door dat geloof in vernieuwing door den Heiligen Geeft te werken.

Evenzoo is het met Rom, 6 : 4, Gal. 3 : 27, Col. 2 : 14, enz. waar van den heiligen Doop gezegd wordt, dat hij ons in gemeenschap met den Christus brengt, en wel met zijn lijden en opstanding. „Wij zijn dan met hem begraven door den Doop in den dood, opdat gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden." Ook hierbij toch moet wel onderscheiden tusschen de verborgen gemeenschap met Christus, dies buiten ons weten of besef om, door God wordt tot stand gebracht, en tusschen het besef en het bewustzijn van deze gemeenschap, dat eerst door het geloof in ons komt, en eerst krachtens dit geloof ons tot een leven in zijn gemeenschap in staat stelt. Deze verborgen gemeenschap met Christus nu vloeit voort uit de eeuwige Verkiezing en uit het geven door den Vader van de zijnen aan den Zoon; en wordt in zijn wezen tot stand gebracht door de inplanting van het nieuwe leven bij en in de wedergeboorte, en gaat alzoo aan den Doop vooraf. Men wordt gedoopt niet om daardoor eerst „lidmaat van Christus", te worden, maar ontvangt den Doop als .syWe een „lidmaat van het Lichaam des Heeren." Maar zonder meer zou ons dit niet baten. Van deze gemeenschap met Christus, als Hoofd des Lichaams moet men ook besefen wetenschap erlangen. En nu is het de sacramenteele Doopsgenade, die ons door Christus wordt toegebracht, waardoor ons geloof, dat dusver eenzelvig zweelde, de vatbaarheid, den drang en de neiging ontvangt, om in die gemeenschap met den Christus als ons Hoofd, en diensvolgens met zijn Lichaam, in te gaan. Eerst door den Doop, krachtens de daarbij verleende en gewerkte Doopsgenade, gaan we dus met ons weten, met ons besef, met ons bewustzijn in deze heilige gemeenschap in, en worden alzoo met hem in zijn dood begraven, en erlangen alzoo met hem gemeenschap aan zijn heerlijkheid. Tot op den Doop is dit alles een dood kapitaal. Eerst door den Doop wordt dit heerlijk kapitaal levend.

Hetzelfde geldt van Joh. 3:5, waar Jezus zegt: Voorwaar, voorwaar zeg ik u: oo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij zal in het Koninkrijk Gods niet ingaan." Opmerkelijk is het hierbij, dat de Heere Jezus in het derde vers, zonder van het Doopwater melding temaken, eenvoudig zegt: Tenzij dat iemand wederom geboren worde hij kan het Koninkrijk Gods niet zien." Kennelijk onderscheidt de Heere Jezus dus de wedergeboorte in haar verborgen werking en de wedergeboorte voorzoover ze doordringt tot ons besef. Eerst toch spreekt Jezus van een wedergeboorte, die voorafgaat aan alle gemeenschap met het Koninkrijk Gods, en ons, terwijl we er nog buiten staan, in staat stelt, om het te ontdekken, zijn bestaan gewaar te worden, het te zien. En daarna van een wedergeboorte, die, nadat wij het Koninkrijk Gods ontdekt en gezien hebben, ons alsnu bekwaamt en in staat stelt, om er in te gaan. Ook dit nu strookt geheel met wat we over de Doopsgenade poogden uiteen te zetten. Eerst wordt de bekeerling door een verborgen daad Gods in zijn ziele wedergeboren, en waakt er een voorloopig geloot in hem op, waardoor de zucht om met het Lichaam des Heeren in gemeenschap te treden in hem opleeft. Alsnu wil hij in dit Koninkrijk ingaan, en moet daartoe naar Christus' instelling den Doop ondergaan om uit de gemeenschap met het Lichaam des Heeren de toevloeiïng van den Heiligen Geest te ontvangen; en dit nu is het wedergeboren worden voor zijn besef en zijn geloofsbewustzijn.

En niet minder eindelijk is hiermee in overeenstemming wat we i« 1 Petr. 3 : 20, 21 lezen van de parallel tusschen dsn Zondvloed en de werking van den heiligen Doop. In de dagen van Noach wierd het water door God gebruikt, om tegelijk twee dingen te doen: ". het oordeel aan de booze, zondige wereld te voltrekken; en 2". de arke op den waterspiegel op te lichten en te dragen en alzoo Noach met de zijnen te behouden. Nu was het water ook bij den Zondvloed metterdaad slechts een instrument in Gods hand. De eigenlijke werker was God zelf. Bi; verdierf het zondige geslacht en Hi; behield Noach. Maar eerst toen het water begon op te borrelen en neer te plassen, wierd dit oordeel aan de ongerechtige wereld en deze behoudenis aan Noach openbaar en werkelijk. En zoo zegt de heilige apostel Petrus is het nu ook met den Doop gesteld. Gelijk destijds het water scheiding maakte tusschen de gemeenschap der zondige wereld, en de gemeenschap van Gods kerke in de arke, zoo ook maakt nu het Doopwater scheiding tusschen de gemeenschap der ongeloovige wereld en de heilige gemeenschap van Gods kerke. Gelijk toen het water Noach van de wereld afsneed, en de kerke Gods in de arke tot een nieuwe gemeenschap heiligde, zoo ook snijdt nu het Doopwater af van de gemeenschap der Adamitische wereld en sluit ons in de gemeenschap van het Lichaam van Christus. En gelijk toen het water Noach ophief en behield en hem in staat stelde om straks een nieuw leven aan te vangen, zoo verheft ook nu het Doopwater ons tot een hooger leven, dat door de opstanding van Christus beheerscht wordt, en voert ons door de Doopsgenade in die heilige gemeenschap binnen, waar we feitelijk onze behoudenis vinden in de vervulling van wat ons geweten, nu van schuld overtuigd, vraagt van zijn God.

Volledigheidshalve voegen we hier ook een woord aan toe over wat Paulus in i Cor. 10 zegt van den Doop dien Israël onderging. Toen Israël uit Egypte was getogen, en alzoo de verlossing van het volk was te weeg gebracht, heeft God de H^eere door een wonder zijner almacht een wolkkolom tusschen Israël en het huis van Egypte geplaatst, terwijl Israël tusschen de opgestoven watermuren doortoog. Feitelijk wierd al het volk van Israël toen besproeid en besprengd, zoo door het water dat afspette van de opgestoven wateren links en rechts, als door het neerdruppelen van het water uit de wolkkolom. En nu zegt Paulus, dat dit {roor Israël zijn Doop is geweest, en fals zoodanig een antitype van den Doop die met Christus' verschijning in plaats van de besnijdenis komen zou. Over het feit van dezen Doop in de Roode zee valt dus niet te spreken. Dit feit wordt ons door Paulus bericht, en zou ons zonder deze verklaring van Paulus niet in deze beduidenis bekend zijn. Ons Doopsformulier is dan ook volkomen in zijn recht, waar het in het Gebed zoo wel naar deze gebeurtenis aan de Roode zee, als naar het gebeurde bij den Zondvloed verwijst als naar typen , .doór dewelke de Doop beduid wierd." Dit zeggen toch is blijkens i Cor. 10 en I Petr. 3 geen verzinsel van de opstellers der Formulieren, maar steunt op de apostolische onderwijzing. Maar wel dient dit zeggen van Paulus toegelicht in verband met de Doopgenade. Ook hier toch blijkt tweeërlei. Ten eerste dat de verlossing aan den Doop voorafging, Israël was uitgetogen en was uit hetdiensthuis verlost, toen Pharao het natoog. Wel bestond er gevaar, dat Pharao Israël achterhalen en het schade zou toebrengen, maar de verlossing zelve was een voldongen feit. Juist dus zooals we het bij den Doop vonden dat de wedergeboorte aan den Doop voorafgaat, en in dengene die ten doop komt, het geloof reeds aanwezig is. En ten andere toont i Cor. 10 dat de wolkkolom zich wel beschermend tusschenisraël en Pharao stelde en de gemeenschap tusschen Pharao en Israël afsneed, maar toch niet zelf de verlossing te weeg bracht, doch slechts voor Israels besef het feit en de zekerheid van zijn verlossing tot een werkelijkheid maakte. Eerst toen de wolkkolom tusschen Israël en Pharao stond, gevoelde Israël zich veilig, gevoelde Israël zich als een nieuwe gemeenschap aaneengesloten, en beseftelstnèl hoe het met zijn God een nieuwe toekomst tegen ging. En zoo nu ook vonden we het bij den Doop. Als de Doopsgenade bij den waterdoop komt en in ons geloofsbesef de aansluiting aan het Lichaam des Heeren te weeg brengt, dan is het niet die Doop die ons wederbaart, maar gaat die Doop tusschen ons en de zondige wereld , waartoe we behooren in staan, en verleent die Doop ons het besef, dat Hij in wiens naam gedoopt wierd, machtig en gewillig is, om ons voortaan tegen onzen Pharao, d. i. tegen Satan, te beschermen.

Alles komt er dus maar op aan, vastelijk te gelooven, dat er in den Doop meer dan de uitwendige besprenging met water, dat er in den Doop ook een werking van de genade van Christus is, en dat deze Doopgenade het geloof in ons ontwikkelt en vervormt tot een heilig besef en een zalig bewustzijn van onze gemeenschap aan Christus en zijn mystiek Lichaam. Calvijn heeft het zoo duidelijk en helder reeds voor drie eeuwen aan de kerken betuigd: „Bij alle Sacrament werkt oor en oog slechts op natuurlijke wijze, maar Christus is het; die op een wijze, die de natuur te boven gaat, door een bijzondere genade, de zaak van het Sacrament in ons harte te weeg brengt: " Christi est qui praeter naturae modum speciali gratia idem in nostris animis agit.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 juni 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Genademiddelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 juni 1890

De Heraut | 4 Pagina's