Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Genademiddelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Genademiddelen.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZO^DAGSAFDEELIXG XXVIII.

£en zoontje dan van acht da gen. zal u besneden worden, al wat mannelijk is in uwe ge slachten. Gen. 17 : 12.

De Kinderdoop.

IV.

Waar in eenig menschenhart de genade van onzen God een zaligmakend werk begon, daar hoort bij dat genadewerk het Sacrament. De vraag of men alleen volwassenen, dan wel ook kinderkens doopenzal, hangt er dus maar van af, of dit goddelijk werk der zaligmakende genade alleen in de volwassene personen plaats grijpt, dan wel ook gewrocht wordt in de kleine kinderkens. Of dit nu zoo is, kunnen wij niet uitmaken, maar maakt God in zijn Woord uit, en wij hebben slechts eerbiediglijk acht te geven op hetgeen God ons deswege openbaart. Daarom wezen we er in het slot van ons vorig artikel op, hoe Christus van kinderkens uitsprak: „Derzulken is het Koninkrijk der hemelen", en hoe de Heilige Geest door den psalmist getuigt, dat God zich uit den mond der zuigelingen en der jonge kinderkens lof heeft bereid. Beide uitspraken, die ons duidelijk toonen, dat God de Heere ook in jonge kinderkens met zijn genade zaligmakend werkzaam kan zijn. Bij de onderstelling toch van het tegendeel, had noch wat de Christus zei, noch wat de psalmist zong, zin.

In dit verband nu dient ook het Oud-Testamentisch Bondzegel van de Besnijdenis besproken. Niet om daaruit te besluiten : „De kinderkens werden in Israël besneden, dus moeten onder Christenen ook de kinderkens gedoopt"; dan toch krijgen de Wederdoopers recht met hun tegenwerping, dat ge naar dien regel alleen de jongskens, en die jongskens op. den achtsten dag reeds zoudt moeten doopen. Te haastig in zijn oordeel, heeft men vaak gewaand met zoo oppervlakkig besluit te spoediger gereed te zijn, maar juist daardoor uit het bewijs dat voor den Kinderdoop aan de Besnijdenis ontleend wordt, alle klem laten wegvallen.

Laat men toch nadenken, bij wat men in zoo heilige zaak als het Sacrament, tot bewijsvoering aanwendt. In zijn eigen aardsche aangelegenheden ziet ieder scherp toe, en laat zich lang zoo licht niet met een drogreden op het dwaalspoor leiden. Niemand geeft zich dan gewonnen tenzij hij de klem van het argument, overtuigend en bindend, voelt. Maar hoeveel te meer past het ons dan niet, in zoo heilige zaak, als het hier geldt, scherp toe te zien op hetgeen ons als openbaring van Gods wil wordt aangepredikt, om ons nooit gewonnen te geven, alvorens we metterdaad gevoelen, waar de klem vanden aangevoerden bewijsgrond in zit.

Vergeet toch niet, dat er nog altoos ook in ons land honderden trouwe broeders en zusters zijn, die den Kinderdorp uit gemoede tegenstaan; en tegenstaar, , niet omdat ze door een geest van tegenspraak worden bezield, maar omdat ze in den waan verkeeren, dat de Heilige Schrift den Kinderdoop weerspreekt. Dezulken nu wint ge nooit door oppervlakkige bewijsvoering; en dan eerst ontstaat er kans, dat ge hen tot jui.T'^r inzicht brengt, indien ge hun metterdaa i uit de Heilige Schrift op bondige en i lemmende wijze aantoont, dat het Sacra nent toekomt aan een iegelijk in wien zaligmakende genade werkt, en dat God de Heere ons in de Heilige Schriit noopt, dat zaligmakende genadewerk ook reeds bij kleine kinderkens te onderstellen. Komt ge dus aan het stuk der Besnijdenis toe, dan kunt ge niet uit die Besnijdenis als zoodanig redeneeren, want zij is afgeschaft en te niet gedaan, en te niet gedaan zijn en blijven alle bepalingen, waaraan die Besnijdenis oudtijds gebonden was. Daarmee vordert ge dus voor den Kinderdoop nooit iets. En dan alleen zal uw bewijsvoering uit de Besnijdenis klemmen en binden, zoo ge aldus redeneert: „Ook in de Besnijdenis heeft God de Heere zijn heiligen wil geopenbaard. In die Besnijdenis openbaarde zich zijn heilige wil, als zaligmakend uitgaande niet enkel naar de volwassenen, maar ook naar de jonge kinderen. Moge nu al de ceremonie der Besnijdenis zijn te niet gedaan, niet vernietigd noch veranderd is Gods heilige wil ten aanzien van zijn genadewerk. En zoo blijkt derhalve uit de Besnijdenis, dat God de Heere én toen én nu, zijn zaligmakende genade niet alleen in volwassenen, maar ook in kleine kinderen werkt, en dat naar zijn goddelijk voornemen het zegel en teeken van dit zaligmakend genadewerk ook lan kleine kinderkens ma^ en moet worden toegediend, "

Op twee punten dient hierbij gelet. Het eerste is het verschil tusschen de Besnijdenis, gelijk ze bij andere volken plaats greep en gelijk ze op Gods bevel in Israël wierd toegediend. En het tweede, de geestelijke beduidenis die de Besnijding, naar luid der Heilige Schrift, niet alleen bij volwassenen, maar ook bij de kleine kinderkens had.

Gelijk thans van algemeene bekendheid is, worden volstrekt niet alleen de Joden besneden. Nog heden ten dage is de Besnijdenis zeer verre over de grenzen van het Joodsche volk uitgebreid. Besneden toch zijn alle aanhangers van den Islam, en besneden evenzeer tal van heidensche volkeU; met name in Afrika, b.v. de thans zoo vaak genoemde negers uit den Gongostaat. En bovendien komt de Besnijdenis zelfs nog in Christelijke kerken voor, met name bij de Koptische Christenen en bij andere kerken in Abyssinië.

De besnijdenis is dus een tamelijk algemeen verbreide maatregel, die in Azië, Afrika, Amerika, Europa en zelfs in Australië op enkele Zuidsee-eilanden in gebruik is. En niet slechts thans is dit zoo, maar het was evenzoo in oude dagen. Van de Filistijnen wordt met name, en bij wijze van uitzondering gezegd, dat ze onbesneden waren, maar de besnijdenis was van oudsher in zwang bij de Egyptenaren, bij tal van volksstammen langs de kust van Azië en ten deele tot in het hart van dat werelddeel.

Natuurlijk hadden alle deze volken niet het Sacrament van de Besnijdenis, maar wel de lichamelijke opératie, waarin de Besnijdenis feitelijk bestaat, en die er bij alle deze volken op n5**; rkwam, dat de voorhuid óf alleen wierd Voorgesneden, óf geheel wierd weggesneden. En , eens voor-• goed moet dus gebroken met de geheel onhoudbare voorstelling, alsof er, tot op het oogenblik, dat God aan Abraham de Besnijdenis beval, nooit en nergens van Besnijdenis sprake ware geweest, en alsof Abraham toen voor het eerst vernam, waarin eigenlijk deze daad der Besnijdenis bestond. Gelijk God de Heere bij de instelling van d en heiligen Doop niet iets nieuws instelde, maar een bestaande en algemeen bekende gewoonte, in zijn heilige ordinantie opnam; en bij de instelling van het heilig Avondmaal, niet een geheel nieuwe zaak invoerde, m.aar op een eeuwenoude instelling een geheel nieuw stempel drukte; zoo ook ging het met de Besnijdenis toe. Als operatie was ze sinds lang bekend en in vrij uitgebreid gebruik, en het was deze bekende acte, die God de Heere nu overnam en in zijn heiligen dienst invoerde.

Maar wel verre vati hierdoor in belangrijkheid te dalen, wint ze er door aan beteekenis, vooral met het oog op den Kinderdoop. Men vi'ete namelijk, dat de instelling die God de Heere voor de Besnijdenis gaf, op twee belangrijke punten afweek van hetgeen destijds bij de volken van rondsom als gewoonte gold. In Egypte b. V. wierd niet elk man uit het volk, maar in hoofdzaak alleen de priesterkaste besneden. En ten tweede — een punt voor ons van het hoogste gewicht — deze operatie wierd bij de Egyptenaren niet aan de kleine kinderkens, maar eerst bij rijper ontwikkeling toegediend; gelijk nog heden ten dage de Mahomedanen vaak niet tot de Besnijdenis overgaan, eer ce leeftijd van 12 a 13 jaren is bereikt. En dit is natuurlijk. Een pas geborea wicht I. t, jo gevoelig en overteeder, dat men van nature zekeren tegenzin heeft te overwinnen, om bij een zoo jong wicht tot een bloedige operatie over te gaan. Waarom zou men ook niet wachten .••

Straks als het kindeke ouder geworden is, zal het sterker zijn, en meer weerstand kunnen bieden, en al zou het onraadzaam zijn, al te lang te wachten, tot op een leeftijd van lO a 12 jaar blijft de operatie licht uitvoerbaar.

Juist daarom echter is het nu zoo opmerkelijk, dat God de Heere waar Hij Abraham de Besnijdenis als Verbondsteeken oplegt, hierin tweeërlei wijziging aanbrengt, hierin bestaande, dat ten eerste al het volk moet besneden worden, en ten andere dat de Besnijdenis niet in de verkiezing der ouders wordt gelaten, maar dat uitdrukkelijk elk uitstel tot na den achtsten dag wordt verboden. Wel is dit oudtijds niet zóó opopgevat, of bij ziekte kon de operatie eenige dagen verschoven worden; maar het feit bleef toch, dat de Besnijdenis niet tot later leeftijd mocht uitgesteld, maar binnen ettelijke dagen na de geboorte moest verricht zijn.

Hierin ligt dus een opzettelijke en nadrukkelijke wilsopenbaring Gods. Hij, de Heere is het, die hier zijn Verbondsteeken instelt, en die overigens de Besnijdenis zijn laat, wat ze ook bij andere volken was; maar op dit ééne punt een bepaald voor­ schrift geeft. Waar men bij andere volken de kleine kinderkens liggen liet, mocht dit bij zijn volk niet alzoo toegaan. Zijn volk moest aan de kleine kinderkens binnen ettelijke dagen na de geboorte het teeken toedienen; en opdat geen wilkeur of verzuim ongemerkt toch weer tot uitsluiting van de kinderkens zou leiden, wierd de dag zelfs met het cijfer aangewezen. Yitt moest tn zoti op den achtsten dag zijn. Reeds op den achtsten dag, niet omdat dit het meest voor de hand lag; noch omdat dit zoo gewoonte was; en veelmin omdat dit voor de operatie het meest geschikt was. Integendeel, van nature neigen alle volken, die besnijden, er toe, om de besnijdenis later te doen plaats hebben. Deze last, om de kleine kinderkens reeds binnen een week na de geboorte te besnijden, is alrioo een opzettelijke openbaring van Gods wil ten opzichte der kleine kinderkens. Het is om hun uitsluiting tegen te gaan. Het is om juist op Gods bedoeling met de kleine kinderen de aandacht te vestigen. Het is een duidelijke verklaring van Godswege aan zijn kerk, dat in zijn Verbond ook reeds met de pasgeboren kinderkens zal worden gerekend.

Dit is het eerste punt, waarop hier de aandacht moet gevestigd. Aan Israël wierd geopenbaard en gelast: Een zoontje van acht dagen zal u besneden worden." Abraham zelf en Ismaêl pas op meer gevorderden leeftijd, maar van Isaak af ontvangt elk geboren kind binnen een week na zijn geboorte het teeken des Verbonds. En nu het tweede punt, dat hiermee saamhangt en de zaak eerst rechtstreeks licht op den Kinderdoop doet werpen: eze besnijdenis van het pasgeboren wicht had geestelijke beduidenis. Immers uitdrukkelijk verklaart de heilige apostel: Hij (Abraham) heeft het teeken der Besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs" (Rom. 4:11).

Daarom hoeft nog niet ontkend, dat de Besnijdenis óók een lichamelijke beteekenis had. Vooral in het Oosten is het een feit, dat de Besnijdenis een voorbehoedmiddel tegen veel onreinheid en zelfs tegen gevaarlijke krankheid is. Ook mag aangenomen dat ze vaak schandelijke geslachiszonde voorkomt. Alsook dat ze de vruchtbaarheid in niet geringe mate bevorderde, lits wat oorzaak is, dat ook onder ons de Besnijdenis vaak door artsen als gezondheidsmaatregel wordt aangeraden. Ongetwijfeld had de besnijdenis dus ook in Israël deze lichamelijke uitwerking en zelfs dient op deze lichamelijke beteekenis nadruk gelegd, omdat ze beeld was van de geestelijke beduidenis. Ze' was feitelijk de afsnijding van het onreine des lichaams, om zinnebeeld te kunnen zijn van de afsnijding van de onreinheid der ziel. De Besnijdenis der voorhuid zinnebeeld van de Besnijdenis des harten.

Ook moet in de tweede plaats toegestemd, en mag nimmer uit het oog verloren, dat ze voor Israël tevens een nationale beteekenis had. Wel was niet elk besnedene een zoon Israels, overmits ook onder tal van andere volken de besnijdenis bestond, maar toch gold voor Israël de regel, dat een onbesnedene geen zoon Israels kon zijn. Daarom was de Besnijdenis onder Israël algemeen, en strekte zich uit: i". tot het volk in alle rangen en standen, tot rijk en arm, tot den aanzienlijke en den vergetene, tot priester en leek, en was niet, gelijk' in Egypte, bepaald tot een enkele kaste of klasse; 2". strekte ze zich uit tot allen leeftijd, tot jong en oud, zoodat zelfs het kleinste kind besneden werd, en ook de volwassene, die proseliet werd, zich aan de Besnijdenis moest onderwerpen; en 3". gold ze ook voor de ingeborenen des huizes en voor een iegelijk die met Israël zou gerekend worden. Als zoodanig wierd de Besnijdenis bij Israël dus een ««? /Ö«Ö: «/symbool. In Israël was Kerk en Staat één; de Staat was een Kerkstaat en de Kerk een Staatskerk. De ï/ö//èikerk gold er in vollen, rijken, volstrekten zin, juist om na de uitbreiding van het Evangelie tot alle natiën voorgoed in de wereldk& L^ onder te gaan, en nergens meer als volkskerk te kunnen opkomen.

Maar én deze lichamelijke én deze nationale beteekenis der Besnijdenis deden in niets te kort aan haar geestelijke beduidenis. Veeleer vormden ze slechts den ondergrond, waarop deze geestelijke beduidenis rustte. De afsnijding van het onreine des lichaams was zinbeeld van de afsnijding van de onreinheid des harten, en de nationale symboliek was zinbeeld van wat dit volk als kerke Gods voor de wereldkerk aller eeuwen zijn zou. Al geven we dus voetstoots toe, dat lang niet elk Israëliet, die zijn kind besneed, diep van deze geestelijke beteekenis doordrongen was, toch wordt hiermee niets afgedongen op de duidelijke openbaring van Gods v.'il, die in dit schaduwachtig Sacrament der Besnijdenis gegeven was. Niet wat menig ongeestelijk Israëliet er bij dacht, maar wat God door de instelling ervan aangaande zijn wil en gezindheid openbaarde, is de vraag waarmee wij Christenen te maken hebben. Op Gods openbaring hebben wij te letten. Naar de kennisse van Gods wil ook in de Besnijdenis gaat ons biddend onderzoek uit.

En dan staat het vast, dat de Besnijdenis, voor God en naar Gods bedoeling, was de beteekening van een geestelijke zaak; een teeken door Hem gevoegd bij een werk zijner genade. Hij had door zijn wondere geestesdaden in Abraham het geloof doen uitkomen, en het was als teeken van dit wondere geloofswerk in Abrahams ziel, dat Hij hem beval het teeken der Besnijdenis .op zichzelf toe te passen. Hieruit zien we dus wat de Besnijdenis voor God is. Een teeken toegepast op een menschenkind ter verzegeling van een genadewerk dat Hij, God, in de ziel van dien mensch gewrocht heeft. En nauwelijks zijn we van Abraham over Isaak op Jacob gekomen, of bij dien Jacob openbaart de Heere ons reeds, hoe zijn genadewerk volstrekt niet pas op later leeftijd begint, maar soms reeds in den moederschoot een aanvang neemt. Zoo duidt dus de Besnijdenis op een geestelijk werk Gods, niet pas als het uitkomt, maar ook reeds als hét nog schuilt in den wortel, nog slechts als kiem aanwezig is, en nog door geen menschenoog kan worden waargenomen.

Nu is er, dit spreekt vanzelf, slechts ééne Besnijdenis. Het is geheel en al dezelfde Besnijdenis, die Abraham aan zich

zelven voltrok, en die hij acht dagen na de geboorte, naar Gods bevel, Isaak ondergaan deed. Ook de Besnijdenis, die het kleine kindeke IsaSk ontving, was dus een „zegel van de gerechtigheid des geloofs", en had alleen als zoodanig zin en beteekenis. Wel bracht ze geen zekerheid, dat er metterdaad een werk Gods aanwezig was of ooit zou komen. Dat ziet ge aan Ismaël, die ook besneden werd, en in wien toch nooit een zaligmakend werk der genade uitkwam. Maar aan de beteekenis, die de Besnijdenis naar Gods wil en bedoelen had , veranderde dit niets. De Besnijdenis wierd van Godswege en door zijn eigen goddelijk bevel ingesteld als „een zegel van de gerechtigheid des geloots", en dus als een geestelijke z3Lak, en als een teeken van zijn genadewerk in de ziel. En waar nu God deze, aldus geordineerde Besnijdenis, opzettelijk en nadrukkelijk ook voor de kleine kinderkens instelt, ja, last en bevel geefr, om aan „een kindeke van acht dagen" dit „teeken en zegel van de gerechtigheid des geloofs" te schenken, daar blijkt onweersprekelijk, dat voor Gods aldoordringend oog ook deze kleine kinderkens reeds met dit zaligmakend genadewerk in verband staan; dat reeds die kleine wichtjens hiervoor in aanmerking komen; en dat het zijn doen en heilig werk is, reeds in deze kleine lievelingen zijn zaligmakend genadewerk te beginnen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 augustus 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Genademiddelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 augustus 1890

De Heraut | 4 Pagina's