Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Sleutelmacht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Sleutelmacht.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

20]VDAGSAFD£fiLING XXXI.

RD indien hij denzelvpn geen gtiiüor geeft, zoo zegt hei der gemeente; en indien hi) ook der gemeente geen gehoor geeft, 200 zij hij u als de Heiden en de tollenaar. Matth. 18 : 17.

XII. {Slot: )

Zoo handhaaft dus de kerk haar recht, om niet slechts den Sleutel van de Predicatie, maar ook den Sleutel van de Tucht te hanteeren; en grondt dit recht op de stellige uitspraak van den Christus in Mattheüs 18,

De onderscheiding nu tusschen deze beide Sleutelen, van de Predicatie en de Discipline, berust op het onderscheid tusschen het verborgene en openbare leven. Er zijn zichtbare en onzichtbare dingen, en deze tegenstelling tusschen hetgeen zichtbaar en onzichtbaar is, herhaalt zich ook in ons eigen leven. We hebben een leven naar den inwendi^en en een leven naar den uitivendigen mensch, en terwijl dit openbare leven waarneembaar is voor onze medemenschen, is het inwendig leven van ons gemoed voor wie met ons zijn, een gesloten boek, dan voor zooverre we zei ven hun er iets van ontvouwen. Dat inwendige, dat verborgene leven kent God en kent onze eigen conscientie, maar een derde kan het niet bespieden, noch ér zóó in gluren, dat - hij er met eenige zekerheid over oordeelen kan. Eerst als we, willens of onwillens, door onze gesprekken, door onze houding en gebaren, of door onze daden, onze gedachten naar buiten laten treden, kan een derde, buiten God, weten wat er in ons omgaat. Zoo heeft dus ons leven twee zijden; eenerzijds een verborgen leven in de kameren van ons gemoed; en anderzijds een openbaar leven, dat waarneembaar is voor anderen; en het is op deze onderscheiding dat het stelsel van de twee Sleutelen rust. Anders toch zou er slechts één Sleutel zijn. Thans echter, nu ons leven in een waarneembaar en een niet waarneembaar deel gesplitst is, volgt hieruit met noodzakelijkheid, dat de bemoeiing der kerk met onzen persoon zich hiernaar voege, en anders te werk ga waar het ons verborgen leven geldt, en anders waar sprake is van ons openbaar leven.

Over ons verborgen leven, omdat het niet waarneembaar is, kan de kerk niet oordeelen. Wat deze zijde van ons leven aangaat, kan ze dus niet anders doen, dan ons voor het oordeel Gods plaatsen, en hierbij onze eigen conscientie als getuige laten optreden. Dit doet ze dan ook door den Sleutel der predicatie. Immers door dezen Sleutel kondigt ze elke week in naam des Heeren, volkomen vergififenisse aan, aan een iegelijk die de gewisse belofte Gods gelooft en zich met waren harte tot God bekeerd heeft; en kondigt ze evenzoo elke week de eeuwige verdoemenisse aan aan een iegelijk, die in zijn ongeloof en onbekeerlijkheid volhardt, zoolang hij niet tot innerlijke verbrijzeling komt.

Zoo is dus ook de Dienst des Woords, die door den Sleutel der predicatie geoefend wordt, elke week een rechtspraak. Alle leden der kerk worden voor de vierschaar des Heeren gesteld. Er worden er vrijgesproken en er worden er veroordeeld. De ordinantiën Gods waarnaar deze vrijspraak en deze veroordeeling gaat, worden afgekondigd. En aan een iegelijk wordt het overgelaten, om in zijn eigen binnenste de slotsom op te maken, of deze vrijspraak of wel deze veroordeeling hem persoonlijk treft.

Heeft er dan ook werkelijk Dienst des Woords plaats gehad, zoo moet een iegelijk die het bedehuis verlaat één van deze twee over zichzelf hebben hooren uitroepen: óf wel zijn vrijspraak, óf wel zijn veroordeeling en verdoemenisse, zoolang hij in zijn onbekeerlijkheid volhardt.

Elke Dienst des Woords is een praeludjum op het eeuwige oordeel, dat komt; en juist daarin van al wat oefening, vermaan of broederlijke toespraak heet principieel onderscheiden.

Maar hierbij mag de kerk het niet laten. Immers ook de kerk treedt in het zichtbare op, en heeft dientengevolge ook in het zichtbare haar roeping te vervullen.

Met wat heilige schuchterheid toch de kerk zich onthoudt van elk oordeel over iemands geestelijken staat voor God, en op wat strenge wijze ze ook het heiligdom van het innerlijk leven eerbiedigt, nooit mag ze zóóver gaan van het oog moedwillig te sluiten voor wat zé ziet.

/ Bespeurt of ontdekt de kerk derhalve, .? dat een harer leden zich in zijn belijdenis of wandel openbaarlijk misgaat, dan mag ze zich niet langer aan het uitspreken van een oordeel onttrekken; en hier nu is het dat > Je Dieiibt van den tweeden Sleutel, die der kerkelijke discipline, een aanvang neemt. Deze discipline toch is dan eerst, maar ook ongetwijfeld, aan de orde, als een lid der kerk in het openbare leven der kerk door het drijven van dwaalleer óf het leven in openbare zonde stoornis teweeg brengt.

De kerk treedt dus niet inquisitoriaal op. Wat niet in de gemeente openbaar werd maakt ze niet publiek; en publiek in de gemeente beoordeelt ze alleen die dwaalleer en dat wangedrag, waaruit gevaar voor de gemeente als zoodanig voortspruit.

Komt ze achter dwaalleer of wangedrag, dat niet naar buiten trad, maar in den huislijken kring besloten bleef, zoo bepaalt ze zich tot vermaan, tot private bestraffing en waarschuwing. Een soort middelschakel \ tusschen den Dienst des Woords en dien der Discipline. Maar stuit ze op een openbaar drijven van dwaalleer of op een notoire publieke zonde, 'tzij doordien baar die werd aangebracht, 'tzij doordien het publiek gerucht haar die kennen deed, dan is ze gehouden om ook publiek handelend op te treden. Dan toch mag ze niet langer onderstellen, dat de staat en toestand van dezen persoon is gelijk het behoort. Dan mag ze niet langer voor het geheimenis van ieders persoonlijk leven uit den weg gaan. Dan toch stuit ze op feiten, die niet zijn weg te cijferen, waarmee gerekend moet, en die haar inmenging eischen. Immers ligt er iets heiligs in ieders persoonlijk leven, nóg heiliger is het Verbond onzes Gods, en op de kerk rust de verplichting om voor de eere van Gods Verbond te waken.

Hierbij echter heeft de kerkelijke discipline uit te gaan van de waarheid des Evangelies, en mag ze nooit rekenen met Horeb, en veel minder nog zich schikken naar de practijk der wereldsche rechtsbedeeling.

Nu weet de kerk, dat hetgeen voor God verdoemelijk maakt, niet is de grootheid onzer zonde, hetzij in belijdenis of wandel, maar dat voor God ons hart alleen verwerpelijk is om zijn onboetvaardigheid en onbekeerlijkheid. Nooit mag ze ook bij de openbaring van de ontzettendste zonde vergeten, dat de Heere gesproken heeft: »Al ware uw zonde rood als scharlaken, Ik zal ze maken als witte wolle." Komt dus te harer kennisse, dat een broeder of zuster in schrikkelijke zonde verliep, maar vindt ze dat deze zuster of broeder over de vreeslijkheid dezer zonde geheel verbrijzeld en verslagen ligt, niet met een Ezaus-berouw, maar met een droefheid des harten naar God, en zijn toevlucht nam tot de Fontein, die voor het huis Israels tegen de zonde en de ongerechtigheid geopend is, zoo is er voor kerkelijke censuur of straf geen plaatse meer, want het eenig doel, dat de censuur of discipline mag pogen te bereiken, is dan reeds bereikt, eer zij zich in de zaak mengde. Alleen mag ze dan eischen, dat zu'.k een broeder of zuster, die kwaad gerucht over de gemeente had gebracht en haar vrede verstoord, op een of andere wijze door openlijke belijdenis van schuld en boete de gemeente weer gerust stelle en aan Gods genade de eere geve.

Een tweede beginsel waarvan de kerkelijke discipline moet uitgaan is, dat iemand ook na wedergeboren te zijn en zich bekeerd te hebben, zeer diep vallen kan, zonder dat hij daarom uitvalt uit zijn staat.

Haar onderstelling mag dus niet wezen: „Nu deze man of deze vrouw in zulk een dwaalleer of in zulk een zonde viel, blijkt het en staat het vast, dat ze niet uitverkoren, dat ze bloote hypocrieten zijn, en uit dien hoofde voetstoots uit de gemeente moeten gebannen worden"; eer moet omgekeerd ondersteld, dat die viel een geloovige is, die daarom nog niet verviel, en voor wien daarom op terugkeer tot genade te hopen is. Zoo echter, dat uit aanmerking van zijn diepen val zekere aarzeling oprijst, en de mogelijkheid onderde oogen moet worden gezien, dat metterdaad deze zondaar of zondaresse niet bij de gemeente Gods hoort, maar een kind is des verderfs.

En htt derde beginsel waarvan moet uitgegaan, bestaat hierin, dat men een ingeslopen en uitgebroken kwaad niet mag laten geworden, denkende, dat Gods genade daartegen wel medicijn zal bieden, maar dat de kerk geroepen is, om in Naam des Heeren actief, hetzij tot uitbranding, hetzij tot genezing er van op te treden.

De kerk mag niet als lijdelijke-toeschouweresse met de handen in den schoot blijven zitten, maar is geroepen om te handelen. God heeft haar daartoe f'e macht en de roeping gegeven, en fïf "/Jt-ien te harer^ beschikking gesteld, om op het kwaad te kunnen inwerken.

Door deze beginselen nu is het natuurlijk verloop der kerkelijke discipline vanzelf aangewezen.

Ze staat vlak over tegen Kaïns roepen: »Ben ik mijns broeders hoeder.? "; ze kan noch mag denken: „Wat gaat het mij aan, of een ander dwaalt of zondigt .•"' en ze moet, naar den regel der Christelijke liefde, rusten in de overtuiging, dat de kerk gegrond is op het beginsel van solidariteit en van onderlinge verantwoordelijkheid van den één ïvoor den ander.

Diensvolgens ligt er reeds een eerste uiting van deze kerkelijke discipline in het onderling vermaan, waartoe de leden der kerk, de één met opzicht tot den ander geroepen zijn. In de kerk mag geen hiërarchie bestaan. Geen geestelijkheid die het voor leeken afdoet. Maar de leeken ZELVEN, evenals hun voorgangers, geroepen om voor de elkander te waken, te strijden, en te ijveren, opdat ze den naam Gods en zijns Verbonds niet onteeren, aan anderen geen aanstoot geven, en persoonlijk wassen in heiligmaking.

In de kringen der wereld weet men allerlei leelijke dingen van elkander, maar die bespreekt men achter elkanders rug, of werpt ze elkaar in drift en opwinding scheldend en schimpend voor de voeten. Maar zoo mag het in de kerk des Heeren niet zijn. De leden der kerk zullen zich veeleer stiptelijk van allen achterklap onthouden, en hun toorn inbinden ; maar des te getrouwer en ernstiger elkander in het aangezicht zeggen, v/at niPï\*/? g«n elkander heeft; of ook, waar het geen persoonlijke grief betreft, wat men in iemands gesprekken, levensmanier of conversatie onbestaanbaar acht met de roeping van Gods kinderen.

Natuurlijk moeten hierbij nadere aanwijzingen gevolgd; want het spreekt vanzelf, dat wie leeft in een kerk van tien duizend leden, niet dag aan dag deze allen vermanen kan. Hierbij moet dus gelet op de indeeling, die God zelf in het leven maakt. Met den één brengt God de Heere ons veelvuldig in aanraking, den ander kennen we nauwelijks bij name. En zoo ligt het dan in den aard der zaak, dat een iegelijk tot dezen dienst van het vermaan in de eerste plaats geroepen is bij die personen, die God de Heere hem veelvuldig op zijn weg doet ontmoeten. Te hunnen opzichten nu is het trouw en broederlijk, zoo ge ze niet zonder waarschuwing laat voortzondigen, maar ze in liefde en met teederheid tot inkeer poogt te brengen; terwijl omgekeerd op elk lid der kerk de verplichting van Godswege rust, om zulk vermaan en zulk een waarschuwing met gelatenheid en liefde te ontvangen. Dat deze vermaning oudtijds telkens in practijk werd gebracht, geldt als bewijs, dat destijds het geestelijk leven hooger stond. Dat ze sinds almeer in onbruik geraakte, toont dat de Kaïnsgedachte weer bovenkwam. En waar in stad of dorp deze onderlinge vermaning in enkele kringen nog in zwang is, doe de kerk al wat in haar vermogen is, om dezen zegen te bestendigen.

De ambtelijke vermaning is van t\yeeërlei aard, al naar gelang ze van de enkele ambtsdragers tot ons komt, of wel dat ze uitgaat van geheel den kerkeraad. In het eerste geval draagt ze het herderlijk karakter en strekt ze alleen, om de leden der kerk tot wie ze uitgaat, af te houden van ongeregelden gang of op te wekken tot heiligen ijver. Doch anders wordt dit, als de kerkeraad, als representeerende de geheele gemeente, in de zaak betrokken wordt, hetzij om de hooggaande ergernis die gegeven werd, hetzij omdat de val in zonde gepaard gaat met hardnekkige onboetvaardigheid. Dan toch ontstaat er een diepe geestelijke strijd, tusschen de kerk als geheel genomen, en dezen gevallen mensch. Ook op hem, als lid der gemeente, rust de verplichting, om de gemeente te helpen stichten en opbouwen, en zie, bij maakt ze te schande bij de buitenwereld en verstoort haar innerlijken vrede; ook geeft hij ia haar midden een licht aanstekelijk voorbeeld; en maakt dat de vromen zuchten, terwijl de ongebonden geesten uit zijn boosheid kracht putten om in meerder roekeloosheid voort te varen. En ook, met de gemeente heeft hij te belijden, dat God den nederige genade geeft en dat er zonder boetvaardig heid geen tölige vergiüfenis is smaken, en zie, hij verstout zich; hij keert Gode den nek toe en niet het aangezicht; en zoekt heil in leugenachtig ontkennen, in zelfrechtvaardiging en vergoelijking van zijn kwa".d.

Hier mag dus niet langer gedraald. Hier moet gehandeld. Het gaat niet aan, zulk een zich nog langer te laten beroepen op de heiligheid van zijn verborgen leven. Zijn zonde en afval is openbaar.

Diensvolgens rust dan tweeërlei plicht op de kerk: i". om door openlijke uitspraak het zedelijk rechtsbesef in de gemeente te herstellen, en het voor een iegelijk te doen uitkomen, dat de kerk als kerk aan deze 'zijn zonde en hardnekkigheid geen gemeenschap heeft, maar ze verfoeit, veroordeelt len afkeurt. En 2". om over te gaan tot buitengewone middelen, ten einde zoodanig een te stuiten op den verkeerden wegen, moet het zijn, met Gods hulpe terug te leiden naar veiliger wegen.

Daartoe nu is eisch, dat de zaak, die ergernis gaf, eerst grondig onderzocht worde, opdat niemand in de gemeente onverdiend bezwaard worde. Op losse geruchten mag men nooit afgaan; en zelfs kan het de roeping van den kerkeraad zijn, om een broeder of zuster tegen boos en loos, maar leugenachtig gerucht in bescherming te nemen. Ontwaart men nu bij hem of haar dien het geldt, terstond volledige en volmondige bekentenis, dan vervalt natuurlijk de aanleiding tot verder onderzoek; en is het oogenblik gekomen, om te beproeven hoever men met ernstig en dringend, maar nu officieel, namens heel de kerk uitgesproken vermaan op den schuldige vorderen kan. Dit vermaan moet niet uit de hoogte toegediend, maar als door broeders, die hun medeschuld aan aller gemeenschappelijke schuld helder gevoelen : zelven weten d? t ze a!s een brandhout uit het vuur zijn gered; en alleen door Gods bewarende genade staande bleven. Het vermanen van een Farizeër, die heilig in eigen oogen is, dringt niet tot het hart door. Om te kunnen vermanen, en met vrucht te vermanen, moet iets van den tollenaar in u zijn. Ook mag dit vermaan niet met den geesel van het Werkverbond toegediend, maar moet, gelijk het bij gedoopten betaamt, zijn kracht zoeken in het Genadeverbond. Voor alle schuld vergiffenis, voor alle zonde verzoening, zoo ge maar uw hart verbrijzelt en in nederigheid genade zoekt!

I Treft dit vermaan zijn doel, dan is van censuur geen sprake; hoe toch zou men een boetvaardige van het heilig Avondmaal willen weren, daar toch hij vooral aan sterking van zijn geloof behoefte heeft? Maar baat het vermaan niet, en blijft de gevallene in zijn hardnekkig opzet volharden, of wil hij niet van zijn zondigen ^& g aflaten, dan moet, ja, tot ontzegging van het sheilig Avondmaal worden voortgeschreden, ten zoo de bewuste volle gemeenschap van Gods heiligen met zulk een onboetvaardig zondaar worden afgebroken. Niet natuurlijk, om het daarbij nu te laten; of om hem door die censuur een brandmerk op te drukken; maar om Gods Verbond heilig te houden, en in te werken op zijn hart. Het vermaan ga dus inmiddels voort, en nooit gunne men den zondaar ruste, of gedrage zich onverschillig jegens hem. Hij moet iets speuren van de zoekende liefde.

Maar baat ook dit niet, dan moet verder voortgeschreden; want het gaat niet aan, iemand jaar in jaar uit van het Avondmaal al te snijden, en voorts te laten zitten in zijn halfslachtigen toestand. De censuur moet ken slotte tot boetvaardigheid leiden, of l(vel ze moet uitloopen op den ban. Ont-Vaart men toch dat een lid der kerk, alle liefderijk vermaan ten hoon, Gods heilige ordinantiën blijft trotseeren, zijn ^harden nek niet buigen wil en in zijn zonden voortvaart, dan begint almeer in zulk een al datgene te ontbreken, wat de kinderen Gods van de kinderen derwere'd onderscheidt. En dan blijft er niet anders over, dan den zoodanige uit de gemeenschap der kerk te bannen, opdat hij ons als een heiden en tollenaar zij. Een gebruik van de Sleutelmacht dat dan insluit, dat men welbewust in de overtuiging sta, dat zulk een hierdoor van het Rijk Gods worde uitgesloten, tenzij de ban zelf middel mocht blijken, om hem alsnog te vermurwen en te verteederen. Nooit kan of mag deze ban dus toegepast op iemand, die, straks door een ander kerkelijk Instituut als lid opgenomen, feitelijk door ons beschouwd wordt, als iemand die in dit andere Instituut zeer wel als een belijder en als een kind Gods kan optreden. De bm mag nooit 'middel zijn, om zidi te ontslaan van een iastig lid. Wie door ons onder den ban wordt gelegd, moet naar onze beste overtuiging door zijn zonde en hardnekkigheid zichzelven buiten het Godsrijk hebben gesloten.

Deze ban nu sluit, gelijk onze Catechismus zegt, den gebannene buiten de Sacramenten en buiten de Christelijke gemeente, dus niet buiten den Dienst des Woords, noch ook buiten de burgerlijke gemeenschap. Op het verkeer in de wereld heeft de ban geen invloed, de ban spreekt alleen een oordeel uit over het verkeer in Christus' kerk. Doch gelijk deze kerk, zoo ze in den geest van Christus werkt, alle heidenen en tollenaren naar Jezus poogt te lokken, zoo blijft ze veel meer nog haar ontferming uitstrekken naar dezen gevallen broeder. Het vermaan mag dus nooit ophouden; nog steeds moet hij als een gevallen en onboetvaardig „geloovige" beschouwd, aan wiens terugkeer men arbeiden blijft. En de kerk viert haar geestelijken triomf niet daarin, dat ze haar rechtsmacht geoefend heeft, om iemand af te snijden; maar veeleer hierin, dat ae den broeder terugwinne, en met de macht der Sleutelen hem het Koninkrijk Gods en de gemeenschap der heilige weer ontsluite. Vandaar dat onze Catechismus dezen Sleutel der Discipline dan ook in twee stukken stelt: vooreerst daarin dat de onboetvaardige worde buitengesloten; en ten andere hierin, dat de boetvaardige weer als een „lidmaat van Christus en zijne gemeente worde aangenomen." In onzen Formulierenbundel vindt ge dan ook tweeërlei formulier voor deze oefening van de Sleutelmacht, het ééne om een hardnekkigen zondaar af fe snijden, en het andere om den boetvaardige weer op te nemen. Zonder deze openlijke handeling nu mag er nooit afsnijding van de gemeente plaats hebben, en een afsnijding die geschiedt zonder biddend verlangen om den broeder terug te winnen, is geoordeeld voor God. Immers geheel de gemeente moet in zulk een pijnlijke handeling deelen. Ze moet haar zelve tot waarschuwing zijn en tot gebed uitdrijven. En zal het wel zijn, drn moet er uit heel de gemeente een gestadig gebed tot God opgaan, of Hij den gevallene terugleide naar de schaapskooi van Christus.

KUYPEB.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juli 1891

De Heraut | 4 Pagina's

De Sleutelmacht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juli 1891

De Heraut | 4 Pagina's