Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Gij omringt mij met vroolijke gezangen.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Gij omringt mij met vroolijke gezangen.”

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gij zijt mij eene verberging; Gij behoedt mij voor benauwdheid; Gij omringt mij met vrooHjke gezangen van bevrijding. Psalm 32:7.

De ontfermingen onzes Gods liggen niet alleen in het feit zelf, dat Hij voor al zijn uitverlcorenen eetiwige verlossing heeft te weeg gebracht; maar ook niet minder hierin, dat Hij reeds hier op aarde hun vreugdeolie voor treurigheid toereikt, hun zak verandert in een reie, en ze omringt met vroolijke gezangen van bevrijding.

Het had ook anders kunnen zijn, en ons zou waarlijk geen onrecht zijn aangedaan, zoo we al de dagen on'ies levens met vreeze des doods bevangen waren gebleven, en indien de Heere eerst in onze stervensure het mysterie der verlossing voor onze ziel ontsluierd had.

Maar zoo wilde de Heere het niet. Hij is rijk in barmhartigheden, en dies was het zijn wil en wa.s het de gedachte zijns harten, om ons niet alleen voor eeuwig te redden van dood en verdoemenis, maar om ons nu reeds, in de dagen onzer uitwoning, de vreeze en de beklemdheid van het bange hart af te nemen, en een in zich zelf verlorene te doen jubelen: „Ik weet dat ik overgegaan ben uit den dood in het leven", en in hoogen moed met een Paulus te doen uitroepen: »Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods.? "

Niet enkel zaligheid hier namaak schenkt de Heere, maar ook reeds in dit aardsche aanzijn kennisse en daarin voorsmaak van de zaligheid die komt.

Er is een Evangelie, er is een blijde boodschap, uit den hoogen hemel naar deze aarde uitgegaan.

Op de bergen zijn de voetstappen geaien van Eén die vrede boodschapt.

De engelen hebben voorgezongen. Gods profeten en apostelen hebben het lied des heJls ingezet en aangeheven. En duizendmaal tien duizenden, die eens kinderen des toorns waren en kermden in hun doodsangst, hebben die vroolijke gezangen der bevrijding herhaald.

Ook David had dien angst des doods over zijne ziel voelen kruipen. Zonde had zich ook bij hem uit zonde ontwikkeld. En hij had ze gekend die bange ontzetting, die het hart aangrijpt als het in de ovei^ macht der zonde, bij eigen machteloosheid, de majesteit des Heeren tegen zijn zielsbestaan voelt instormen.

Maar toen was hij op de knieën gevallen. Hij had zijn zonde aan zijn God bekend gemaakt en belijdenis gedaan van zijne overtredingen. En te midden dier uitgieting van zijn ziel was de liefde des Heeren over hem gekomen. De bange schrik des doods was van hem geweken. Heerlijke, hemelsche muziek als wierden er vroolijke gezangen van bevrijding gezongen, ruischte hem uit de verborffenheid van Gods hemelen toe. En David had zich op eenmaal gelukkig, overgelukkig en zal: g gevoeld, en kon nu den uitroep niet weerhouden: „Welo^luks'.alig is de man, wieris zonden vergeven zijn."

En dat zingt hij nu maar niet, als sprak het vanzelf, dat een verloste ook de blijdschap kent en als vloeide zijn lied vanzelf uit de ontvangene genade voort.

Neen, David weet het en bekent het, dat ook die innerlijke verrukking der ziel, die hooggestemde blijdschap, die jubelende toon van het hart een nieuwe genadegave zijns Gods iS; en daarom komt hij er voor uit en dankt hij er zijn God voor: „Gij, o, mijn God, Gij zijt het, die mij omringt met vroolijke gezangen van bevrijding."

Hij zegt niet maar, dat God een lied des lofs in zijnen mond heeft gegeven, maar dat hij met vroolijke gezangen zich als omringd weet. u z o o

Zooals het te midden van angst en verschrikking is, alsof van alle zijden onheilspellende geluiden en bange tonen op ons aandringen, zoo is het voor David alsof heel de schepping om hem heen van verlossing jubelt, en alsof van alle kant vroolijke gezangen van lof en bevrijding hem tegendreunen, waarop zijn eigen ziel slechts een echo geeft.

Eti juist dat stelt hem in de ruimte. Omdat nu de beklemming weg is; omdat de last des doods hem van het hart is gegleden; en omdat nu al wat hem omgeeft en hem omringt, één hooge sfeer van heilige verlossingsmuzifck is geworden.

Het lied der vrijheid van Gods kinderen golvende en stroomende en dseunende al de hemelen door.

Benauwdheid en zielsangst drukt neer en benauwt. In zoo pijnlijke stemming des harten is onze kracht gebroken. Dan jaagt één er duizend, en de kloekste held vindt zijn rechterhand niet meer.

Moest dus 's Heeren volk, ook al ontving het eens de kroon der heerlijkheid, hier op aarde in dien benepen toestand des harten blijven voortworsteien, dan zonk het weg in zijn machteloosheid, en kon Gode geen cfifers van dank en van lof brengen door ontwikkeling van heilige veerkracht.

Ze zouden de wacht des Heeren niet kunnen waarnemen, ze zouden den strijd des Heeren niet kunnen strijden. Geen schild zou hun arm dekken, geen speer in hun hand trillen, en al wierden ze nog krijgsknechten des AUerhoogsten genaamd, ze zouden zijn als Goliath, toen hij nederlag en David zijn voet op zijn borst zette. Niet natuurlijk alsof ook die bange angst des doods niet doorleefd en gekend moest. God geeft nooit vreugdeolie dan waar eerst treurigheid was. Hij roept geen bevrijding uit dan voor wie de bangheid der gevangenjsse gekend heeff.

Doch die bangheid, in de Heilige Schrift wel eens een „doodbraken" genoemd, gaat aan de waarachtige bekeering en aan het drinken uit den beker des heils vooraf; en wie die vroolijke gezangen van bevrijding in zijn zielsoor voelt ruischen, is niet de an die van verre staat, maar de verloste n vrijgemaakte, het geroepene en uitgeeide en vertrooste ki> ', d van zijn God.

En dat kind nu zwerft niet af in somerheden, maar vangt eiken morgen en iken avond de vroolijke liederen van berijding op, en vindt in die heilige, godelijke verlossingsmuziek zijn levenskracht. Niet alsof daarom zijn weg niet nog met oornen bezaaid kan zijn. Veel rampen zijn n blijven des vromen lot. Niet één zijner inderen laat de Heere zonder kastijding. n om eens met vreugde te maaien, moet r vaak met tranen gezaaid worden. Het ruis blijft ons levenssymbool.

En natuurlijk ook Gods kind moogt ge niet als een wondermensch denken, als ou hij, voor die smart en dien tegenspoed ngevoelig, onaandoenlijk voor dat lijden p aarde zijn.

Neen, zijn lot is vaak hard en hij voelt r de hardheid van.

Maar, en dit is zijn giorie, nooit kan die mart en die tegenspoed het vroolijke lied er bevrijding doen verstommen, dat hem mringt.

Wel kan hij zelf er voor een tijdlang onder raken, dat ge den armen worsteLtar met niets dan Jobsklachten op de lippen terugvindt, en het haast een indruk op u maakt, als ware er toch weer verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn.

Ia ons hart kan het soms bitter vreugdeloos zijn.

Maar juist daarom zegt de Psalmist dan ook, dat vroolijke gezangen van bevrijding hem omringen.

Soms komt het op het slagveld voor, dat een kleine troep van het leger afgedoold, den weg verloor en niet meer weet waar heen, en niets dan dood en verderf voor oogen ziet. Maar hoor, daar ruischt uit de verte de krijgsmuziek van het leger weer. Die tonen naderen, en komen al meer nabij. Men hoort ze van voren en van achteren, aan zijn linker-en aan zijn rechterzij. Van alle kant hoort men onder vroolijke gezangen van bevrijding het leger optrekken. En nu leeft door die muziek ook bij dien kleinen verloren hoop de moed en de geestdrift weer op. Alle inzinking wijkt. Kloek en schier vermetel trekken ze den vijand weer tegen. Ze hebben straks deel aan de overwinning. En dat alleen omdat in de ure der bezwijking de vroolijke gezangen van bevrijding ze omringd hebben.

En zoo nu ook is het met Gods kind. Wel kan hij moedeloos, versaagd en ingezonken zijn. Maar die booze gemoedsstemming houdt geen stand.

Hoor maar, daar weerklinken weer de heilige tonen en de vroolijke gezangen van bevrijding dringen weer op zijn ziel aan. En nu leeft hij weer op.

Nu keert de levensmoed en de geloofsmoed in hem weder.

En dat heeft zijn God gedaan.

Want die God heefc in zijn ontfermingen hem het bevrijdingslied toegezongen.

En dat lied werkte een wonder in hem. De moedelooze is weer moedig, de onbezielde weer bezield geworden. De klager van zoo even is weer Gods kind geworden. Een kind dat dankt en jubelt en opspringt van vreugde in zijn God.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 juli 1891

De Heraut | 2 Pagina's

„Gij omringt mij met vroolijke gezangen.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 juli 1891

De Heraut | 2 Pagina's