Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

,,Het willen is wel bij mij."

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

,,Het willen is wel bij mij."

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want ik weet, dat in mij, dat is in mijn vleescli, geen goed woont: want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet. Romeinen 7 : i8.

Van het schriklijk spoorwegongeluk, dat in Juli 1891, onder de muren van Parijs, voorviel,

wierd o. m. het volgende verhaald:

Toen na het ongeluk, en nog eer de brand in de stukgedrukte rijtuigen uitbrak, een stationwachter op een dier wagens toevloog, om te zien, wat hulpe hij kon bieden, vond hij tusschen de stukgewrongen banken een man, vrouw en kind bekneld, die zich bij geen mogelijkheid los konden wringen. De man zat met gebroken been vast tusschen iwee balken; het kind lag onder de dwarsgepogeu schotten en kon er niet uitgehaald, en /ie vrouw lag m^t gebroken arm vastge^rukt achter de ijzeren stang, van het rek, %aar men het reisgoed op legt. Zoo zaten ze roerloos, gillende van pijn, omnachtig om zich los te wringen. En daar hoorden ze opeens, dat het lichtgas in vlam was gevlogen, en dat de eerste coupé van dien wagen reeds in brand stond. Half in razernij door dien doodsangst, riep toen die man tot dien stationwachter, die zijn hoofd door het portier boog: »Haal een bijl, haal een zaag. Hak, zaag mijn been af. Ik ben rijk. Ik zal u rijk maken, maar red mij, en maak dat ik mijn vrouw en kind kan redden."

Maar er was geen zaag, er was geen bijl, noch ook ruimte om een bijl te hanteeren. De stationwachter rukte en trok, maar met de ontzettendste pijnen, die hij den man aandeed, vorderde hij geen vingerbreed. En toen kwamen de vlammen, en.... moest hij het opgeven, en .... geen vijf minuten later, of de drie ongelukkigen waren levend verbrand.

Ziedaar een duidelijk beeld van vier menschen, die zeggen konden: Het willen is wel bij mij, maar het goede te doen vind ik niet. Die man zou alles gegeven hebben, zoo hij zichzelf, zoo hij zijn vrouw, zoo hij zijn kind had kunnen redden. Die vrouw gilde in wanhoep om haar man, haar kind en haar eigen leven. En die stationwachter, die zijn hoofd door het niet te openen portier stak, zou zijn leven gewaagd hebben, om die drie ongelukkigen uit hun helsche bangheid te verlossen.

Het willen was er wel.

Maar ze konden niet.

En toen de meedoogenlooze vlammen naderkwamen, kwam bij die namelooze ellende voor die jammerlijk ongelukkigen nog de ijslijke vuurdood.

En hoe kras dit beeld, aan zoo ijzingwekkend tafereel ontleend, nu ook zijn moge, toch, toch ligt daarin feitelijk het beeld van zoo menige bange ziel bij haar geestelijke worsteling geteekend.

Niet weg te kunnen, omdat men met een lid van zijn eigen lichaam vastzit, en geen macht heeft, om dat lid van zijn lichaam af te scheuren; en dan om zijn gebroken en beklemd been, waarvan men niet los kan komen, levend te moeten verbranden; is vreeslijk. En toch ligt de ziel er in haar bange doodsworstelingen evenzoo aan toe.

Wie met z^n kleeren vastzit, kan ze af scheuren; zelfs wie met zijn haren vastzit kan ze uittrekken, maar wie vastzit met zijn eigen vleesch en bloed, is machteloos. En zoo toch is de zonde. De zonde, die ons niet vasthoudt aan onze kleeren, noch bij iets wat aan ons is, maar die ons zelf, ons eigen wezen heeft aangegrepen, die ons vasthoudt bij ons eigen vleesch en bloed en bij het bloed onzer ziele, ook zij is die vreeslijke macht, die u niet loslaat, die elke poging verijdelt, die ge aanwendt, om u los te wringen, en die, als er geen redding komt, u dwingt, eens met open oogen lïet aan ts zien, als ge de prooi zult worden van het »onuitblusschelijk vuur". Een vuur, zeker niet van lichtgas noch van steenolie, maar u werpend in nog zooveel ontzettender toestand, dat alle andere vernieling een einde neemt en elk ander vuur gebluscht wordt, maar, zooals Jezus het ons stellig gezegd heeft, dat vuur niet.

En toch is het willen daarom wel bij u; want wie nog zóó diep gezonken ligt, dat hij niet eens zou willen gered worden, leest een blad als de Heraut niet. En bovendien, de man die dit bange woord! »Het willen is wel bij mij, maar het goede te doen vind ik niet" voor ons neerschreef, waszelf een derallerheiligsten, een heilig apostel van onzen Heere.

'Ook u geldt dit woord dus, die den dorst naar de gerechtigheid hebt voelen branden op uw lippen; die van het heil gehoord hebt, en het heil hebt aangegrepen; maar ook na uw bekeering nog telkens die bange beklemdheid van het lichaam der zonde ontwaart, en daarom, zooals die man riep: »Wie hakt mijn been af!" zoo met Paulus uitroept: »Ik ellendig mensch, wie verlost mij van dit lichaam der zonde en des doods!"

Vast te zitten aan de zonde, er van af te willen en niet er af te kunnen; evenals die stationwachter, een edele daad te moeten en te willen verrichten; en dan toch er onmachtig toe te zijn, het is zoo bang en zoo angstig voor wie teederder is van gemoed.

Ge ziet dan duidelijk in, wat ge eigenlijk moest doen; uw hart stemt er in toe, om er toe over te gaan, ook al kost het u een offer; al sterker wordt de neiging er toe in uw wil. Ja waarlijk, het willen is wel bij u, maar het goede te doen, dat vindt ge niet.

Is daarom Paulus blijven staan waar hij stond? Zou er daarom in den heiligen apostel, geen dooding en kruisiging van inwonende zonde hebben plaats gegrepen ? Denkt ge waarlijk, dat Paulus daarom tot geen volbrenging van goede werken bekwaamd. is ?

Ge weet beter.

»Als ik zwak ben, riep Pauluaelders uit, dan ben ik machtig. Ik vermag alle dingen, door Hem die mij kracht geeft." En als zijn einde nadert, heet het: > Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop voleind, ik heb het geloof behouden. Voorts is mij weggelegd de kroon der heerlijkheid!"

Dat klinkt anders; maar strijdt het daarom? Neen, het strijdt niet.

Want zie, er zijn tweeërlei menschen, die zeggen: »Het willen is wel bij mij, maar het goede te doen vind ik niet."

Aan den éénen kant komt die uitroep van dezulken, die wel zeggen, dat ze willen, maar zonder dat het waar is. Lieden die «/«^willen, maar hun boozen aard achter die apostolische klacht

verbergen. Die die klacht dan ook niet meenen. Bij wie ze nooit uit de ziel gescheurd is. Die ze n& praten, maar nooit na-Aermen. En die rustig eiken avond insluimeren, zonder er de minste smart in de ziel over te ervaren, dat het goede hun niet gelukt is.

Maar er zijn ook anderen, die er wel waarlijk onder gediukt gaan; wien het om Gods heilige majesteit leed is; die er droefheid naar God om kennen; en die, ook in hun bekeerden toestand, in zichzelven gedurig dien ellendigen mensch vinden, die wil maar niet kan, en zoo wreed en angstig zich in dal lichaam der zonde en des doods bekneld gevoelen. En natuurlijk alleen bij die laatsten is het waarheid in het binnenste. Niet altoos even waar. Noch altijd ten volle waar. Want ook de bekeerde kent booze, doffe, doodsche dagen en oogenblikken. Maar bij hem is er dan toch altoos waarheid in den wortel, en keert de echte droefheid naar God altijd terug.

En nu is dit het geheim, dat zulk een die wezenlijk wil en er waarachtelijk over schreit, dat hij nitt kan, toch ongemerkt door genade bewerkt wordt, en Verder komt, zonder drf hij het weet.

Al zijn angst en nood komt dan daar vandaan, dat hij ziet op zijn eigen v/erk; en dat valt altoos tegen. Maar wat niet tegenvalt en stil doorwerkt, is het werk van Gods genade. Dat gaat dan wel langzaam, zoodat ge er even weinig van merkt, als van het groeien van palm en cederboom, waaraan ge van dag op dag geen zweem van wasdom bespeuren kunt; maar het blijft niettemin een feit, dat de kleine cederspruit na verloop van jaren tot een machtigen boom geworden is.

Zielkundig gaat dit dan zoo toe, dat door de innerlijke werking van den Heiligen Geest het willen steeds toeneemt. God brengt dan in uw wil altoos meer in. En Hij brengt het in uw wil, eer nog de macht om het te volbrengen u geschonken wierd. Dit jaar ontvangt ge de macht om te doen, wat ge voor drie jaar gewild hebt, maar toen niet kondt; en nu wilt ge weer hooger en heiliger dingen, waarvoor de macht u nog faalt.

Zoo brengt de Heere u al verder, en is er wasdom in Christus, maar in u blijft de zelfonvoldaanheid. De ontevredenheid met uzelven houdt aan. Zoo wordt ge bewaard voor geestelijke verheffing. Ge blijft dorstend, ge blijft hongerend, ge blijft roepende en naar God kermende; en ge kent maar één juichtoon: »Ik dank God door Jezus Christus, mijnen Heere."

Zie dus maar een iegelijk toe, of het willen niet slechts op zijn lippen, maar in zijn hart is. En dan beve de leugenachtige ziel, want haar wacht het vuur, dat geen water blusschen kan.

Maar de ziel die waarachtiglijk naar God bedroefd is, zij stille.

God zet zijn werk in haar door, en Hij zal het voleinden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 augustus 1891

De Heraut | 4 Pagina's

,,Het willen is wel bij mij.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 augustus 1891

De Heraut | 4 Pagina's