Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wedergeboorte en Bekeering.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wedergeboorte en Bekeering.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Z0-\DAGSAFDEEM1VG XXXIII.

' Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de Heere, mijn God! Jeremia 31 : 181!'.

V,

Bij den overgang, waardoor de wedergeborene voortschrijdt tot zijn bekeerin^ moet onderscheidenlijk gelet op de twee hierbij handelende personen. Eenerzijds toch handelt hierin God de Heere in den wedergeborene, en anderzijds handelt hierin de wedergeborene zelf. Én overmits nu door de wedergeboorte God de Heilige Geest tot zulk een persoon ingekeerd is, en alsnu woning in het verborgene zijner ziel maakte, om hem nimmermeer te verlaten, zoo kan nog korter en nog juister gezegd, dat de twee handelende personen in den wedergeborene God de Heilige Geest en het wedergeborene kind van God zijn. Alle helderheid moet dus teloor gaan, zoo men de handelingen dezer beide, die geheel onderscheiden zijn, dooreenmengt en verwart; en erger nog wordt het, zoo men de fout begaat, om alleen op de handeling van één dezer twee te letten, door óf in de bekeering alleen een werk van den Heiligen Geest te zien, óf ook ze op te vatten als ware ze uitsluitend een werk van den mensch. Want wel spreekt de Heilige Schrift bij de bekeering bijna uitsluitend van de handeling van den wedergeborene, en niet dan een enkele maal van de handeling Gods; maar niettemin staat het vast, dat de Heilige Schrift ons toch ook deze handeling Gods in de bekeering wel terdege aanwijst. Als Jeremia uitroept: Ephraim zegt: ekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn" (Jerem. 31 : 18), dan is hier wel meer sprake van het volksverbond dan van persoonlijke bekeering, maar wordt desniettemin het algemeen karakter der bekeering ons voorgesteld als zonder een handeling van Gods zijde ondenkbaar. Hetzelfde komt uit in Paulus' zeggen, Rom, 2 : 4, dat „de goedertierenheid Gods ons tot bekeering leidt"; in zijn bede, 2 Tim.'2:2S, „of hun God te eeniger tijd de bekeering gave" ; en evenzoo in Petrus' betuiging voor den hoogepriester (Hand. 5 : 31): Dezen heeft God door zijn rechterhand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te qeven bekeering en vergeving der zonden." Wel mag dus een kind Gods nooit voorbijzien, en mag een prediker nooit verzwijgen, dat de Heilige Schrift minstens tienmaal den zondaar persoonlijk oproept om zich zelf te bekeeren, tegen éénmaal, dat hij op God den Heere als den werker in de bekeering wijst; maar dit neemt niet weg, dat ook op die werking Gods toch zeer nadrukkelijk gewezen wordt, en dat we ons dus geen echte bekeering zonder deze inwerking Gods denken mogen. De Canones van Dordrecht hebben ook op dit punt de volle en zuivere waarheid beleden, toen ze in Hoofdstuk III en IV § 12 verklaarden: F"*» God bewoqen zijnde, werkt de wedergeborene vanzelf, waarom ook terecht gezegd wordt, dat de mensch door de genade die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert"

Bespreken we daarom afzonderlijk en achtereenvolgens eerst hetgeen in de bekeering de daad Gods is, en daarna wat in de bekeering de daad \svan den wedergeborene.

Bekeering is een denkbeeld en begrip, dat nooit op het wezen van den persoon ziet, maar uitsluitend op de richting waarin hij zich met zijn wezen beweegt. Letterlijk staat er in de Heilige Schrift van het Oude Verbond, waar het veelvuldigst over dit onderwerp gehandeld wordt, een woord, dat zich omkeeren beteekent. Ge wordt beschouwd als een persoon, die op een weg loopt, maar op dien weg in de verkeerde richting zijt geraakt, en nu wordt u toegeroepen, dat ge op dien vj& %\x om zult keeren, met dat gevolg dat ge nu al meer afraakt van het punt waar ge vroeger op toeliept, en nu al nader komt aan het punt, waar ge dusver u steeds verder van verwijderdet. Ge liept al meer naar Satan en de hel toe, en al verder van God en zijn volzaligheid af. En nu wordt u geboden, u om te keeren, en dus met eiken stap weer van Satan terug te komen en u steeds meer naar God toe te bewegen. Vandaar de gedurige uitroep: Bekeer u tot Mij. Hieruit ziet men terstond, dat men om Voor bekeering vatbaar te zijn, vooraf vi& dergeboren moet wezen. Immers, wie niet wedergeboren is, wil niet van Satan af en wil niet naar God toe. En eerst als door de wedergeboorte de wil in ons is omgebogen en omgezet in zijn tegendeel, begint ge weer naar God te willen toegaan, en. te willen dat ge van Satan afraakt. Juist v/at de Catechismus zegt: Van de zonde hoe langer hoe meer wegvlieden, en daartegenover een lust en liefde in ons laten werken naar den wille Gods.

Deze bekeering nu is in den mensch een tweeledige, en het is zeer jammer dat onze Statenoverzetters de twee onderscheidene woorden, die de Schrift des Nieuwen Testaments hiervoor bezigt, niet ook door twee onderscheidene woorden hebben uitgedrukt. Er is namelijk in het geheele Oude Testament nog nergens van iets anders dan van bekeering in algemeenen zin sprake, zonder eenige nadere onderscheiding. Maar dit is anders in het Nieuwe Testament, Daar toch vinden we de woorden: zich bekeeren" en»bekeering" in den oorspronkelijken tekst door twee geheel verschillende woorden weergegeven, die elk op een eigen stuk van de bekeering wijzen. Het eene woord, en wel het meest gebruikte is metanoia, en het tweede, dat minder voorkomt, is epistrophee, terwijl alleen in Hand. 3 : 19 deze beide woorden bijeen worden gevoegd, om alzoo saam het volle begrip van de bekeering uit te drukken. Nu beteekent metanoia, het geven van een andere richting aan onze overleggingen, en epistrophee het geven van eene andere richting aan onzen wandel. Metanoia ziet dus op hetgeen omgaat in ons bewustzijn, en epistrophee op hetgeen gevolg is van onze wilsdaad. Eerst moet er alzoo een andere beweging komen in onzen zin, in onze overlegging, in ons bewustzijn, en als gevolg daarvan moet er een andere beweging komen-in onzen wil. We moeten eerst tot andere gedachten komen, om daarna te komen tot een andere uiting van onzen wil. En nu zegge men niet, dat dit op hetzelfde neerkomt; dan toch zou Petrus in Hand. 3 : 19 niet beide uitdrukkingen tegelijk gebezigd hebben. En toch doet hij dit, want wat er in onze overzetting staat: Betert u en bekeert u" heet in het Grieksch: omt eerst tot metanoia, d. w. z. tot andere gedachten, en dan tot epistrophee, d. w. z. tot een andere uitwerking van uwen wil.

Gemakshalve zij hierbij voor dengeen die geen Grieksch verstaat bij aangeteekend, dat het woord epistrophee voorkomt in Matth. 13 : 15; Mark. 4 : 12, Luk. I : 16, 17; Luk. 22 : 32, Joh. 12 : 40; Hand. i : 1% 9 : 35; " = 21; 14 : 15; 15 : 19; 26 : 18, 20; 28 : 27; 2 Cor, 3 : 16; I Thess. I : 9; Jac. 5 : 19, 20; i Petr. 2 : 25 en Hand. 15 : 3; samen dus twintig malen; terwijl in alle overige (39) plaatsen van het Nieuwe Testament het woord metanoia wordt gebezigd. Vraagt men nu, waaruit het te verklaren is, dat onze Statenoverzetters dit keurig verschil hebben laten glippen, dan antwoordt men het best, dat onze taal voor deze twee deelen van het stuk der bekeering niet zoo juiste woorden oplevert als het Grieksch. En ook dat, met uitzondering van Hand. 3 : 19, telkens 'tzij door het ééne, hetdj door het andere woord de volle daad der bekeering bedoeld is. Staat er metanoia, d. i, bekeering in uw zin en gedachten, dan is er altoos onder bij verstaan, dat de bekeering van den wil hieruit volge; en staat er epistrophee d, i, bekeerjngvanden wil, dan ishierbij altoos bij ondersteld de bekeering van den zin dié er achter ligt. En dat ze nu veiligheidshalve eenvoudig overal het ééne vioord bekeering' bezigden, was zeer stellig ook om Arminiaansch en Sociniaansch misverstand te ontgaan. Hadden ze toch metanoia door zinsverandering vertaald, dan ware hierdoor voet gegeven aan de dwaling, alsof debekèering ook bij den onwedergeborene kon plaats grijpen, alleen zoo hij maar tot andere gedachten kwam.

Uw zin en uw wil zijn wel de twee machtige instrumenten die uw wezen bezit, om zichzelven bewust te worden en zich te uiten, maar ze ïijn uw wezen zelf niet. Nu heeft de zonde niet enkel die vermogens, maar ons wezen zelf aangegrepen. Vandaar dat, zult ge gered v/orden, eerst de zonde in uw wezen moet aangetast, en dit geschiedt in de wedergeboorte, doordien God u van dood levend maakt. Maar nu moet voorts ook die zin en die wil tot een tegenovergestelde uiting gebracht en dit geschiedt in de bekeering Doch juist omdat de bekeering onderscheidenlijk met uw zin en onderscheidenlijk met uw wil te maken heeft, moet dan ook op die beide gelet. Uw zin moet anders worden door de metanoia of omzetting van uw bewustzijn; en uw wil moet anders gaan werken door de epistrophee ol omzetting van de richting waarin ge u beweegt.

Feitelijk krijgen we, dj^r^, vier stukken ter overweging. Er is i^^ietten op wat God werkt en op wat de wedergeborene werkt, en bij beide dient onderscheidenlijk besproken de werking op den zin en de werking op den wil.

a Deze werking nu, waardoor God de Heere o zelf in den wedergeborene de bekeering p in zooverre tot stand brengt, dat Hij hem beweegt om zichzelf te bekeeren, is deels h l een inwendige in het verborgene zieleleven van den wedergeborene, deels een uitwen­ d dige die zich richt op zijn zin en zijn wil. Bedenk nu wel, en verlies nimmer uit het oog, dat ge, als er sprake is van iemand te bekeeren, altoos onderstellen moet, dat de wedergeboorte in hem reeds tot stand kwam. Zoo lang toch de wedergeboorte nog niet in hem gewrocht werd, heeft hij nog geen oor om te hooren, noch zelfs een oog om het Koninkrijk der hemelen te zien. Of ge tot een onwedergeborene al duizend maal zegt: „Bekeer u, " dit baat noch helpt u ooit iets. Wie niet wedergeboren is, ze// zich niet bekeeren én kan zich niet bekeeren, en verstaat niet eens wat bekeering is. Wel kunt ge naar plicht en roeping den eisch tot bekeering, die tot eiken zondaar moet uitgaan, ook in het midden der wereld uitroepen; maar dit kan hoogstens tot een berouw als van Ezau en een bekeering als van Nineve leiden; maar nooit die ware bekeering tot stand brengen, waardoor ge de zonde in plaats van God gaat haten en God in plaats van de zonde gaat liefhebben. Voor de mogelijkheid van alle echte bekeering is alzoo wedergeboorte de vaste en onmisbare onderstelling. Alleen wie wedergeboren is, kan er toe gebmcbt m, I~(> mt er toe.

Dit nu wel vaststaande, inoet in de tweede plaats de dwaling bestreden, alsof een mensch, nu eenmaal wedergeboren zijnde, uit de hem inwonende krachten, zelf tot bekeering geraken kon. Dit is niet zoo. De akker die in zijn schoot de tarwekorrel opving, is onmachtig om zelf die tarwekorrel tot ontkieming te brengen. Dat kan die akker dan eerst, zoo de zon hem van boven beschijnt en de regen van boven op hem neerdruppelt. Anders niet. Wel doet de zon en de regen het niet zonder den akker en is het ten slotte de akker waaruit de aire opkomt; maar toch is die akker op zich zelf onbekwaam om vrucht te telen. Hij kan dit alleen onder de bewerking die van boven komt. En zoo nu ook is het met de wedergeborene ziel. Zij draagt het zaad Gods in zich; maar ook zoo is ze onmachtig en onbekwaam om dit zaad Gods tot ontwikkeling te brengen tenzij de Zonne der gerechtigheid haar bestraalt en de dauwdruppen des Geestes haar bevochtigen en in haar doordringen, Oi wilt ge zonder beeldspraak, dan zeggen we: Als dan nu God de Heere den wortel des levens in ons van dood levend heeft gemaakt, dan kan toch uit dien vernieuwden levenswortel geen nieuw leven tot bekeering uitspruiten, tenzij God de Heere dezen levenswortel daartoe verwekke. Dat dit nu op tweeërlei wijs kan geschieden t. w. bij wie als jong kind wegsterft op een hemelsche wijze, en bij wie op aarde leven blijft op een aardsche wijze, doet hier niets ter zake. In geen van beide gevallen is de uitspruiting van het leven uit den vernieuwden levenswortel iets dat vanzelf tot stand komt en buiten God omgaat.

Dit te beweren ware in den grond der zaak feitelijk niet anders dan een loochening van de wedergeboorte. Immers wat in de wedergeboorte tot stand komt is juist dat God de Heilige Geest in zulk een zondaar woning maakt, om nimmermeer van hem te wijken, en alsnu hem inwendig te beheerschen. Door de wedergeboorte treedt God de Heere dus weer in huwelijk met uwe ziele. Ook zonder dat gij er nog iets van merkt heft Hij de scheiding tusschen zichzelven en den wortel van uw zieleleven op, en van het oogenblik uwer wedergeboorte af, is er geen andere werking of uiting van het nieuwe leven in u denkbaar, dan die haar diepste oorzaak in God heeft en slechts haar tweede oorzaak in u. Elk werk van den wedergeborene] is en blijft eeuwiglijk nooit iets anders dan vrucht daarvan dat hij bewerkt werd door God.

Wat nu het inwendig werk des Heeren hierbij aangaat, dit is uiteraard geheel verborgen en dus voor geen ontledig vatbaar. Want wel noemt men het vaak AQ inwendige roeping^ maar ook deze naam is immers overdrachtelijk en wijst slechts' op een enkel bestanddeel van deze inwendige werking. Slechts zooveel weten we desaangaande, b. v. uit het voorbeeld van Johannes den Dooper, dat het zaad der wedergeboorte lange dagen in iemands ziel schuilen kan, zonder dat hij zelf oi iematid anders ook maar iets van een verdere werking Gods in zijn binnenste gewaar wordt. Dan waakt de Heilige Geest in zulk een ziel wel over dit zaad Gods, houdt het levendig en weert alle gevaar er van af; maar het is voor ons althans niet merkbaar, dat er een bepaalde werking op uitgaat. Veeleer maakt het op ons den indruk, alsof het soms jaren lang in denzelfden toestand blijft. Dit zal nu wel zoo niet zijn, en veeleer moet ondersteld dat de werking des Heiligen Geestes altijd doorgaat, maar dit is dan louter voorbereidend, een werking die pas later uit kan komen. Doch daarnai komt het vroeg of laat in de wedergeborene ziel tot een meer rechtstreeksche en bepaalde aangrijping van den wedergeborene door den Heiligen Geest, zoodat de kiem begint te ontkiemen en er zekere ritseling des levens ontstaat, en het is meer uitsluitend die daad, die we als inwendige roeping kennen, en die altoos met de uitwendige roeping in verband staat.

Juist daarom echter mag die uitwendige roeping nooit anders dan als een daad Gods verstaan worden. Diezelfde God die hem wederbaarde is ook de God die zijn heilige Openbaring heeft gegeven; die zijn Woord heeft doen uitgaan; die een Dienst zijns Woords en der Sacramenten heeft ingesteld; die alzoo zijn kerk heeft laten optreden; die u in die kerk heeft doen geboren worden; en nu op allerlei wijze stemmen van vermaan én oproeping tot bekeering naar u doet uitgaan. Feitelijk bewerkt dus de Heilige Geest den wedergeborene van twee zijde, van binnen en van buiten en wel beide tegelijk, en in verband. Ds viitr.'eridsgs reeping baat niet zonder de inwendige, en ook de inwendige is ondenkbaar zonder de uitwendige. Het is dezelfde God de Heilige Geest die uitwendig het Woord schiep en inwendig het doode in uw ziel herschiep. Omdat nu beide werkingen één Auteur hebben, zijn beide ook op elkander aangelegd. God de Heilige Geest heeft het Woord zoo ingericht dat het passen zou op een wedergeborene ziel; en diezelfde God de Heilige Geest heeft de ziel op zulk een wijze wedergeboren, dat ze alsnu passen zou op het Woord. Zoo ontmoet dan de inwendige roeping de uitwendige roeping, en door beider ineenstrengeling en dooreenvlechting komt eerst de krachtdadige roeping tot stand.

Dit echter mag nooit buiten verband met de providentieele leiding van uw leven beschouwd. Alle uitgaande werk van het Eeuwige Wezen is altoos aan ie drie Goddelijke Personen gemeen, en zoo is er in geheel dat werk van den Heiligen Geest, zoo bij de inwendige als bij de uitwendige roeping, tevens altoos een gelijktijdige en saamstemmende werking van den Vader en van den Zoon. Al wat de Heilige Geest in u werkt, wordt in u gewrocht, omdat ge den Zoon toehoort; omdat de Middelaar u door zijn Middelaarsbloed gekocht heeft; en omdat hij, uw Hoofd, thans in u als in een zijner leden den Heiligen Geest uitzendt. Alles vrucht van het kruis. En zoo ook moet van den Vader beleden : „Nochtans hebben wij maar éénen God en Vader, uit wien alle dingen zijn en wij tot Hem; " en zoo ligt dus in de praedestinatie niet enkel het bestel van genade om onze ziel te zaligen, maar ook het providentieel bestel om ons leven te leiden. Deze leiding van ons gewone leven is dus niet iets, dat los naast onze bewerking tot zaligheid ligt, maar beide werkingen vormen stralenbundels, die saam in de ééne hand van God Drieöenig liggen. Alzoo is uw geboorte, uw opvoeding, de school waar ge gaat, de omgeving waarin ge verkeert, de menschen met wie ge in aanraking komt, de ontmoetingen die ge hebt, de kerkstaat waarin ge opgroeit, het lief en leed dat u weervaart, en wat ge meer wilt, tot zelfs het boek dat u in handen komt, alles saam in dat ééne bestel over uw eeuwig bestaan saamgevat. Door dat alles toch ondergaat ge bewerkingen, ontvangt geindrukken, ondervindt ge gewaarwordingen, en hebt ge ervaringen, die op allerlei wijs in verband met het Woord en met de verborgen werking des Heiligen Geestes in uw ziel, saam op uw persoon inwerken, en de kiem der wedergeboorte in u tot ontkieming brengen.

En dit alles nu doet de Heere uw God voor u, aan u en in u, om alzoo het zaad Gods in u allengs voor de Bekeering te doen rijpen. Slechts houde men wel in het oog', dat God de Heere hierin nïet op eenzelfde wijze bij allen te werk gaat. Integendeel, Hij is een rijk God, en gelijk Hij in het leven der natuur de verheerlijking van zijn naam zoekt niet in de eenvormigheid van het vaste model, maar in de oneindige verscheidenheid van alle vorm en kleuren geur en vrucht, zoo ook is het in het leven des geestes. De wijsheid Gods is, zooals de apostel roemt, een veelvuldige. En vandaar zien we dan ook, dat God de ééne maal deze aandrijving tot de bekeering reeds in de vroege jeugd doet uitgaan en de bekeering bijna zonder schokken doet tot stand komen; terwijl Hij een ander maal deze aandrijving wachten laat soms tot op zeer laten leeftijd, en dan vaak de bekeering tot stand laat komen met een aangrijping der ziel, die het best met de beving der aardkorst wordt vergeleken. Ge behoeft maar de toebrenging van een Johannes den Dooper met de toebrenging en omzetting van een Paulus te vergelijken om aanstonds dit machtig verschil in te zien. Hierin Iaat de Heere God zich dan ook geen wet stellen door menschelijke vonden! Daarin blijft Hij de vrJjmachtige en souvereine God, die ook met zijn wedergeborenen doet naar zijn welbehagen. Slechts dit ééne staat vast, dat Hij niet één enkele zijner wedergeborenen weer terug laat zinken in den eeuwigen dood, maar elk hunner te zijner tijd uitbrengt in het volle licht, 'tzij, zoo ze tot volwassen leeftijd opgroeien, reeds hier op aarde, 'tzij zoo Hij ze uit de wieg wegneemt, in zijn eeuwig koninkrijk,

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 december 1891

De Heraut | 4 Pagina's

Wedergeboorte en Bekeering.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 december 1891

De Heraut | 4 Pagina's