Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het eerste Gebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het eerste Gebod.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXXIV.

Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. Ex 20 : 3. j

L.

Na onze inleiding op de Wet des Heeren, komen we thans tot die Wet zelve, en gaan hierbij aanstonds over tot de bespreking van hst eerste Gebod. Dus zonder ons op te houden bij hetgeen boven de Wet staat. Dat opschrift boven de Wet toch is wel van uitnemend gewicht; maar het hoort zoomin in zijn geschiedkundige, als in zijn symbolische beteekenis bij deze Zondagsafdeeling thuis. Neemt ge de „uitleiding uit het diensthuis, " als verlossing van Israël uit Egypte, dan komt desse ter sprake in de Bijbetsche Geschiedenis, maar niet in den Catechismus. En vat ge daarentegen deze woorden op, als doelende op »onze uitleiding uit het diensthuis van Satan", dan behoort de uitlegging hiervan, in verband met de Wet, hier zeer zeker besproken, maar moet ze uitgesteld tot Vraag H4 en 115, Hier, aan den ingang van de Tien geboden, zij het genoeg, met een kort woord op te merken, dat de zedewet rust op het recht, dat God als Schepper over alle creatuur, en dus ook over elk mensch heeit. Zoo staat het dus in het Werkverbond. Hier daarentegen in de Wet van Smaï, wordt het recht Gods, om ons deze geboden op te leggen, ontleend aan het feit, dat Hij uw Verlosser is. Dus ligt de Wet van Sinaï in het Genadeverbond, Dit beteekent nu intusschen in het minst niet, dat God afstand doet van het recht, dat Hij als Schepper over ons bezit, om alsnu zijn autoriteit uitsluitend te doen rusten op het recht, dat Hij als onze Redder en Verlosser op ons heeft. Hij kon onze Redder niet zijn geworden, indien Hij niet onze Schepper ware geweest. Het één rust op het ander. Zoo is dus het Scheppersrecht de grondslag van zijn Verlossersrecht. Niet alsof dit tweede recht het eerste moest aanvullen. Dit toch kan niet, want zijn Scheppersrecht is het meest volstrekte recht, dat zich denken laat; maar het geeft aan dit oorspronkelijke en fundamenteele recht, dat God als ocze Schepper over ons bezit, die wijziging, dien anderen vorm, die noodig was geworden, doordien wij niet meer enkel als creaturen, maar ook als zondaren tegenover Hem stonden. Adam kon oorspronkelijk uit geen diensthuis uitgeleid worden; want Hij zat er niet in. De zondaar daarentegen wel. Vandaar dus de gewijzigde vorm van bet recht, dat God in het Genadeverbond op hem gelden doet. Iets wat zeer zeker geschikt is, om te dieper zijn hart te roeren; maar ook strekt, om, zoo hij toch de verzenen tegen de prikkels slaat, zijn verdoemenis te rechtvaardiger te maken.

Toch is dit nog niet de eigenlijke beweegreden, waarom het oorspronkelijke Scheppersrecht aldus door het Verlossersrecht gewijzigd word f. Die spoort men eerst op, als men let op wat in het Wetsopschrift van Pharao staat. Israël was onder Pharao gekomen. Israël was dus ondereen andere macht geraakt. Een ander dan God de Heere oefende over Israël geweld of heerschappij. En dat wel in zulk een volstrekten zin, dat de Pharaöaen zich als goden lieten aanbidden. Door de heerschappij, die de Pharaönen over Israël in het land Gosen uitoefenden, was derhalve het oorspronkelijke Scheppersrecht van God over Israël aangerand ea gssciionden. Het is die aanranding en schending, die God door den uittocht door de Roode Zee te niet doet. En feitelijk is derhalve het opstellen van zijn Verlossersrecht niets anders dan een herstellen van zijn geschonden Scheppersrecht. Geheel ditzelfde hebt ge dus slechts van den Pharao van Egypte op den „Overste der wereld" over te brengen, om ook voor u zelven, als geredde door het bloed van Christus, in het Verlossersrecht van uw God niet anders te vinden dan een herstelling van zijn oorspronkelijk recht, dat Hij als uw souvereine God over u bezat en bezit.

Dit eerste Gebod nu is het groote gebod, het woitelgebod van alle geboden, en staat als zoodanig zeer terecht bovenaan. Het kon niet op de tweede of derde plaats staan; het moest de eerste plaats innemen; omdat het de hoeksteen is, die geheel het gebouw der Wet samenhoudt. Ook al was u niets gegeven, dan dit ééne gebod, dan nog zouden alle de overige geboden eruit voortvloeien. Immers in dit eerste gebod wordt u in den strengsten zin des wcords de plicht opgelegd, dat „gij den Heere uwen God zult liefhebben met heel uw verstand, met heel uw ziele, met heel uw hart en met al uwe krachten."

Zin en strekking van dit gebod is kort gezegd: Gij zult God God laten. Gij zult zóó bestaan, zóó leven, en zdó u aanstellen, dat God, voor zooveel aan u hangt. God zij en blijvs in de volle beteekenis van dit alomvattend woord.

Waart ge nu een machine of blind werktuig, dan zou het genoeg zijn, indien maar uw levensuiting, of wilt ge, de beweging van de raderen en veeren in uw wezen, naar zijnen wil liep. Maar ge zijt geen machine. Hij schiep u naar zijn beeld. Dus zelfbewust. Met een menschelijk hart. Met de macht om te willen. En dit nu maakt, dat ge aan uw God te kort doet, zoo ge niet ook zelfbewust, krachtens de aandrift van uw hart, en met al de veerkracht van uw wil, loopt zooalsge loopen moet, om te maken dat ge uitsluitend voor uw God, om zijnentwille, en tot zijn eer bestaat.

God heeft alle dingen geschapen om zijns zelfs wille. Niet om u genoegen te doen, schiep Hij u, maar om zeil als God vreugde en eere van u te hebben. Eerst dan laat gij dus God, voor wat uzelven aangaat. God zijn, zoo ge nooit iets anders wilt of bedoelt, dan te bestaan voor uw God en tot zijn eere. En dit wel niet uit dwang; niet omda^t het zoo moet; niet omdat gij het wel anders zoudt willen, als het maar anders kon; maar in dien zin, dat gij het zelf zóó en niet anders begeert; dat bet alleen zoo aan uw innerlijk zielsverlangen beantwoordt; en dat ge zoo eerst ruste hebt. En dit nu, wat is het anders dan de liefde voor God als drijfveer tot Wetsvolbrénging in u voelen werken.'

Het tegendeel nu van de liefde is de haat. Vandaar dat nu er geen neutrale positie mogelijk is, een iegelijk die God niet liefheeft, daardoor vanzelf als een hater Gods tegen Hem over komt te staan. En ook, dat wie Hem wel liefheeft met zijn hart, maar nog niet met zijn verstand, Hem dan ook met zijn verstand nog haat. Of ook dat wie Hem met hart en verstand wel voor de helft, maar nog niet geheel liefheeft. Hem dan ook met die andere helft nog haat. Hieruit volgt d«s dat dit eerste Gebod metterdaad hetze]-'-; tegi^nover God zegt, wat heï 6de Gebod*.*^ Gij Suit niet dooden, in u bestraft tegenover uw naaste. Van dit 6de gebod v/eet ieder, dat de doodslag uit den woitel van den haat opkomt. Die zijn broeder haat, zegt de apostel, is een moordenaar. Hij vindt zijn naaste op zijn weg; maar die naaste is hem een hinderen staat hem in den weg; hij zoekt hem daarom weg te krijgen; en die zucht nu om zijn naaste weg te denken, of weg te doen, is de rauwe haat, en uit dezen boozen haat komt de daad van den doodslag op.

Op God overgebracht zegt dit dus, dat ge God op uw weg vind', God in uw leven ontmoet, telkens op God stuit, en dat dit u hindert, u tegen is, uw wrevel opwekt; en dat ge er nu op bedacht zijt, om u van God te ontslaan, u van Hem te ontdoen, Hem weg te denken en weg te nemen uit uw hart en uit uw leven. Stond dus God tegenover u, gelijk uw naaste voor u staat, zoo zou die haat er u toe brengen, op God aan te vallen ea Hem te dooden, juist zooais het Sanhedrin, toen in Christus God zelf voor hen stond, dit ook getracht heeft. De twee polen in dat gebod zeggen u dit volkomen duide'ijk. De ééne pool, die der gebodsvolbrenging, is, God zoo volkomen lief te hebben, dat ge alleen voor Hem wilt bestaan; en de andere pool, die der gebodsverlcrachting, is dat ge God zoo volicomen haat, dat ge, voor zooveel aan u hangt, God poogt te vernietigen. Dit kan daarom zeer wel nog met veel godsdienstig vertoon gepaard gaan; zooais dit in Cajaphas en het Sanhedrin sterk uitkwam. Doch ook in het algemeen is het zeer wel denkbaar, dat iemand er geheel goddeloos in zijn hart aan toestaat, en toch het aangenaam vindt er voor zijn eigen hulp nog een God op na te houden. Een koning b.v. die zelf God niet vreest en in zijn regeering God niet eert, kan daarom zeer wel bij zich zelf over leggen, dat het veel lichter regeeren is, als het volk op zijn religie prijs stelt, dan dat het enkel uit wereldsche lieden bestaat, en uit dien hoofde de religie aanmoedigen. Maar natuurlijk, dan doet hij dit, niet om God als God de eere te geven, maar om God te misbruiken als een steunsel en hulpmiddel voor zijn eigen gezag. Zoo ook zijn er tal van menschen, die in hun hart eigenlijk aan alle vreeze Gods zijn afgestorven, maar toch in hun huis op zekeren godsdienst prijs stellen, omdat dit voor vrouwen kinderen en dienstboden beter is, ten einde ze in tucht te houden. En zoo ook zijn er menschen, die wel driehonderd dagen van het jaar zonder God in de wereld leven, maar die toch, als er ernstige zieken in huis zijn, op verjaardagen, bij feestelijke gelegenheden, en wat dies meer zij, ook wel bij begrafenissfin, vinden, dat God er zoo bij hoort, dat God misschien nog redding kon aanbrengen, en dat in elk geval het plechtiglijk noemen van God bij zulke gelegenheden een zekere leegte aanvult. Dit gaat zoo vreemd toe, dat onder personen, die nooit aan God denken, soms bij het afscheid nemen, deels om toch wat te zeggen, deels door een onwillekeurige opwelling, de een den ander toevoegt: „Nou jongen houd God voor oogen!" Doch al dit gebruik van den godsdienst heeft natuurlijk met de echte religie niets gemeen. Dit is geen religie, maar zelfzucht, die-alles en ook God voor zichzelven wil gebruiken. Er is ook uit God munt te slaan. En daarom s m e o d d z d i d n b e i g p oudt men de religie bij. Vandaar dan ok, dat als God zulke lieden w«V^ ter wille s, en als ze uit den nood tot Hem roepen, iet hoort, hun quasi-godsdienst niet zelden erstond in bitteren wrok en ongeloof omslaat. oe menige weduwe, die vroeger nooit God ocht, maar toen haar man op sterven lag. em aanriep om haar man te redden, edoch onder dat het hielp, riep dan van achteren iet uit: „Neen, er is geen God, want als r een God was, zou Hij mij wel gehoord ebben. Of ook is er een God, dan heeft Hij mijn man weggenomen. En dan wil k niets meer van zoo wreeden God weten, " chrikkelijke uitingen, maar die toch op dat tandpunt volkomen natuurlijk zijn. Hield men er een God op na, zooais we een dokter, een chirurg en wat niet al meer hebben; om te hulp te roepen, als we in nood zaten, dan ai te betalen, en voorts te laten varen; dan is het volkomen natuurlijk, dat men ook zulk een God afdankt, als men niet tevreden over Hem is. Mits men dan ook maar inzie, dat al zulke schijngodsdienst in den grond der zaak niets dan zelfzuchtige, nutzoekende goddeloosheid is. Een misbruiken van het Eeuwige Wezen dus tot eigen profijt.

Op dien grond nu merkten we bij onze indeeling van de Wet op, dat dit eerste gebod slaat op die aanranding van God in zijn bestaan als God, waartoe we ons als persoon tegen Hem over stel'en. Dit toch is de feitelijke stand van zaken. Gij en uw God zijn twee. Juist in dat zijn van een ander dan God ligt uw persoonlijkheid tegenover Hem. Ge moet een ander dan God zijn, anders kondt ge Hem rsiet liefhebben. Deswege schiep Hij u dan ook als een persoon, maar als een persoon onder Hem. Maar nu laat" zich natuurlijk die door God gewilde verhouding ook omkeeren en wijzigen op allerlei manier. Ge kunt in plaats van als persoon onder Hem te staan en als persoon voor Hem te bestaan, de verhouding ook zoo nemen, dat gij u naast God, of u boven God stelt. Naast Hem zoodat ge u op voet van gelijkheid met Hem plaatst, en krachtens die gelijkheid met Hem onderhandelt, en een vergelijk met Hem aangaat. Dan deelt ge uw leven. Uw God zal dit van u hebben, maar dat zult ge voor uzelven reserveeren. En omgekeerd, gij zult dit voor uw God doen, zoo uw God omgekeerd Ü? «/ voor u doet. Of ook, ge maakt het nog erger, en plaatst God onder U, en dus uzelven boven Hem. Dan zult gij beoordeelen, wat uw God toekomt; gij zult uw God roepen als ge Hem gebruiken kunt; en uw God u laten dienen^ in stede dat gij op zoudt gaan in den dienst van Hem.

Deze diepe zonde, de wortel «//(^r zonden eigenlijk, ligt, hoe ontzettend ze ook zij, nochtans zeer voor de hand. Lees de Kaïn van Da Costa maar, zoo ge u dit op heerlijke wijze wilt hooren voorzingen. Satans val had geen andere oorzaak. Alles kon hij dulden, alleen maar niet dat hij een persoon onder God zou zijn. De verleiding tot deze zonde ligt nu in onze verhouding tot onzen naaste. Met onzen naaste staan we feitelijk als personen, principieel, op voet van gelijkheid. We staan naast omex^ naaste. Daarom ook heet hij onze naaste. Want wel kan onze naaste ook boven ons en over ons staan, maar dit grijpt nooit anders plaats, dan om Gods wil; als God iets van zijn autoriteit op hem legt; en nooit ligt dit in onzen naaste als zoodanig. De hoogmoed, de trots en de zelfverheffing willen het wel zoo; maar het is onwaar. Onze naaste staat, wat hem aangaat, altoos naast ns, nooit boven en nooit onder ons, maar ij staat. met ons onder God. Gewend alzoo m als persoon naast onzen naaste te staan, omen we er zoo licht toe, om deze verouding, die tegenover onzen naaste de ware s, nu ook op God toe te passen, en tegenover od te gaan staan, zooais we tegenover onzen aaste staan. En toch is hiermee reeds e zonde der verloochening van God als od voldongen. En juist daarom blijft het ier dan niet bij. Immers tegenover onzen aaste voelen we vanzelf de neiging in ns opkomen, oih hem onder ons te brenen en iets meer dan hij te zijn. Dit nu ag en moet natuurlijk, wanneer we met ezag bekleed 7ijn, of ook waar ons meerere talenten zijn toevertrouwd; maar mag ooit wat de verhouding van persoon tot ersoon betreft. In dat opzicht moet hij ltoos naast ons en wij naast hem blijven staan, op voet van volkomen gelijkheid. Mensch [naast mensch. En daarom hij onze naaste, en wij zi/n naaste. Doch juist omdat alle zonde er toe neigt, om dit bij den naaste anders te zetten, zoodat hij onder ons komt, en wij boven hem, ligt het dan zoo voor de hand, dat wij deze zelfde wijziging ook in onze verhouding tot God pogen aan te brengen. En zoo wordt het dan ten laatste, dat we ons zelven als middelpunt van de Schepping gaan gevoelen; dat alles zich om ons en rondom ons bewegen moet; wij de spil, en al het overige het rad dat om ons draait. Tenslotte dus een onttronen van God, om zelf in Gods stoel te gaan zitten. Tot dan eindelijk de Satanische wensch opkomt, dat men ons aanbidden zal, gelijk men God aanbad, o, Alles wilde Satan aan Jezus geven, indien hij maar nedervallende hem één oogenblik wilde aanbidden.

Het eenige wat in dit gebod dan ook nog te verklaren overblijft, is de eenigszins zonderlinge vorm, dat er niet staat: „Gij zult Mij als God niet loochenen, " of ook niet: „Gij zult u niet als God in mijn plaats zetten, " maar dat het heet: „Gij zult geen andere s; oden voor mijn aangezicht hebben".

Toch is ook deze vorm van dit eerste Gebod doorzichtig genoeg,

Hoe toch de mensch ook woele tegen zijn God in, hij blijft daarom schepsel. Daar kan hij niets aan doen. Dat zijt ge nu eenmaal, en dat blijft ge eeuwiglijk. Dit nu brengt mede, dat er in uw diepste besef een neiging werkt, om iets te hebben, dat voor u het opperste en het hoogste if, en waaraan ge dus eere biedt en hulde brengt. Zoo schiep God het in Adam, maar met de zalige kennisse dat dat hoogste God zelf was, en zoo werkte die neiging religieus. Ze was in hem het steunsel van zijn godsvrucht. En nu is ook na den val, dit besef in den zondaar nog wel werk-' zaam, maar het is vervalscht. De drang, de neiging is er nog, maar ze richt zich niet meer op het zuivere doel. Zoo is dus de drift, de drang, de neiging, de zucht, om iets te aanbidden nog aanwezig, en geen mensch kan die uit zijn hart wegnemen; alleen maar ze richt zich niet meer op den levenden God, en dus moet ze zich richten op iets anders. De mensch is er op geschapen om een God te hebben. Hij kan niet buiten een God. Dat weet, dat voelt hij. Alleen maar hij richt dien drang nu als zondaar niet meer op den levenden God, maar op iets anders dat god voor hem wordt, en dus feitelijk bestaat zijn zonde in het eeren van een anderen god.

Daartoe kiest men dan zijn eigen vrouw, een vrouw haar man, beiden saêtn hun kind, een vierde de kunst, een vijlde het goud, enz., en eindelijk len laatste de hoovaardige zichzelf. Doch hoe het ook ga, altoos heelt de mensch een god, wat dan ook zijn god zijn moge, en die god is bij allen verschUlend, bij den één dit en bij den ander daf. Aller zonde saS, tn is dus, niet dat ze geen god hebben, maar dit, dat ze den wezenlijken, den waarachtigen, den levenden God op zij zetten en iets anders als god eeren. Kort gezegd dus, dat ze andere goden hebben.

En dit nitt alleen, maar wel zeer bepaaldelijk, dat ze deze andere goden hebben voor zijn aangezicht.

Immers de hun ingeschapen drang en neiging strekte er zich naar uit en was er op aangelegd, om God zelf als God te hebben. Vandaar het proefgebod, dat juist bedoelde, den mensch er toe te brengen, om den levenden God zelt bewust als God te kiezen. Doch juist hier viel de mensch. Satan fluisterde hem in: Gij zult zelf als God zijn. Hieraan gaf hij gehoor, en nu verslaaft hij zich aan zijn zelfgekozen, valschen god, maar met dezelfde zielskracht dia hem geschonken was, om den levenden God te eeren. Elke andere god dien hij kiest en eert, is dus tegelijk een verwerpen van den levenden God. Een hoonen van den God des hemels en der aarde in zijn aangezicht,

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 maart 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Het eerste Gebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 maart 1892

De Heraut | 4 Pagina's