Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het eerste Gebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het eerste Gebod.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGNAFDEELING XXXIV.

En zeide tot hem: l deze din gen zal ik u geven, indien gij, neder vallende, mij zult aanbidden. Toen zeide Jezus tot hem: a weg Satan I want er staat geschre ven: en Heere, uwen God, zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen. Matth. 4 : 9 en lo.

IV.

Ons vorig artikel toonde aan, hoe, wie God varen laat, vanzelf gedrongen en gedreven wordt, om in Natuuraanbidding en Staatsvergoding, in vereering van Wetenschap en Kunst, en ten slotte in Mammondienst en dienst van het Vleesch, voldoening te zoeken voor de bevrediging zijner zielsdrift. Zoolang de zelfaanbidding en zelfvergoding nog niet tot geestelijke razernij vosrden, moet de mensch altoos iets hebben, waarvoor hij wierookt.

Hiernevens nu dient thans gelet op een geheel andere reeks van zonden tegen het eerste Gebod, waarbij deze zondige aandrift een eenigszins andere wending neemt.

We bewegen ons daarbij langs vier lijnen: i", van de Duivelaanbidding; 2°. van de vereering van het Avontuur; 3". van de aanroeping van Gestorvenen ; en 4». van de vergoding van het Voorwerp onzer liefde. Lijnen die we in omgekeerde volgorde willen afloopen.

Vergoding van het Voorwerp onzer liefde is de zonde die het lichtst verontschuldiging vindt. Ze draagt dan den vorm van wat Tollens zong : „De man dien ik aanbad; die mij uit duizend vrouwen zich uitverkoren had." Meestal is het dan eerst een aangebeden worden van het meisje door den jongen man, die haar won; en na het huwelijk slaat het meest om in een aanbidding van den man door de vrouw. Een vergoding die hierin uitkomt, dat men zulk een voorwerp van zijn liefde in zijn schatting het hoogste stelt; er al het overige aan offert en opoffert; en ten leste zelfs de ordinantiën der zedelijke wereldorde voor dezen afgod van zijn hart laat zwichten. Immers waar dit plaats grijpt, neemt zulk een meisje of zulk een man de plaats in ons hart in, die alleen aan God toekomt. Op gelijke wijze stuit ge op zulk een afgodische liefde bij menig vader of moeder voor hun kind, vooral zoo dat kind een eenling is. Ge stuit op zulk een afgodische vereering van helden van den dag; van mannen die de zege des lands op het oorlogsveld of in zeeslagen bevochten; van indrukwekkende vorstelijke personen; van rijke bezitters wier weldadigheid ge genoot; van leeraren die de liefde der geloovigen wonnen; en thans vooral van gevierde actrices, zangeressen en virtuosen. Altemaal ziekelijke en zondige verschijnselen, waarbij de mensch even dom uitkomt als de hond die bijt in den steen, waarmee men hem naar den kop wierp. Beide malen toch blijft men staan bij het instrument, en vergeet te zien op hem, die|het instrument gebruikte. Wie in zulk een voorwerp van zijn liefde en vereering een gave Gods ziel, dankt Hem en blijft van zonde vrij. Maar wie behoefte 3an toewijding heeft en dorst naar vereering kent, en toch buiten God leeft, die moet wel op deze klip verzeilen, en t, rgen God zondigen met wat God hem gaf.

Over dezen eersten vorm waarin dit kwaad verloopt, behoeft echter verder niet uitgeweid. Ieder kent deze zonde uit zijn eigen omgeving; de meesten uit de ervaring van hun eigen hart. Soms zelfs ziet men dit kwaad nog voortwoekeren, als de dood tusschen beide trad. Zelfs dan kan de zonde nog niet tot rust komen, en niet zelden worden de sterfdagen dan een soort van heilige dagen, en de vereering der dooden een soort culte.

Dit nu brengt ons vanzelf op den tweeden vorm, dien deze zonde aanneemt, de vereering van gestorvenen. Hierbij doelen we nu niet op de kransen-en bloemenversiering, noch op de monumentale vereering op onze graven. Dit alles toch geldt nog het Voorwerp onzer liefde als zoodanig, en behoort dus bij de eerste categorie. Een gewijzigden vorm neemt deze zonde eerst aan, zoo ze een zelfzuchtiger karakter erlangt, en minder de toewijding zijner liefde, dan veel meer het inroepen van hulpe voor zich zelf bedoelt. Het geldt hier dan met name de vereering van de gestorvene heiligen, en ten deele ook de Mariolatrie, ook al is bij deze laatste de bewonderende vereering volstrekt niet weggevallen. Nu houde men wel in het oog, dat dit kwaad niet mag bestreden, door op de eere en de uitnemendheid van deze gestorvene personen af te dingen. Niet elke heiligverklaring nemen we la besfihermicg, maar wel houden we staaihde, dat aan geheel deze vereering metterdaad eerbied voor de uitnemende vroomheid dezer dusgenaamde heiligen ten grondslag ligt. Velen hunner hebben metterdaad tijdens hun leven den indruk gemaakt van een meer dan aardsche toewijding, en met name van Maria mag toegegegeven, dat „de gezegendste onder de vrouwen", ook als vrouw en als vrome vrouw zeer hoog stond. Elke grond voor het tegendeel ontbreekt; want dat Jezus haar op de bruiloft te Kana bestrafte, en reeds op twaalljarigen leeftijd haar berispte, toont wel, dat ook Maria feilen beging, maar geeft allerminst recht om den adel van haar karakter en haar hoogen vromen zin in twijfel te trekken. Het verleidelijke van deze soort vereering bestaat dan ook juist daarin, dat men zijn eere biedt aan personen, die Gode welgevallig schijnen te zijn, en zoo niet voelt dat men met den eisch der religie in botsing komt. Het heet dan toch, dat men eenerzijds in deze uitnemende personen slechts de gave Gods en het heilige voorbeeld eert, en anderzijds dat men hun hulpe inroept, niet als waren zij zelven met goddelijke macht bekleed, maar om door hun pleit en voorbede de hulpe Gods te erlangen. Door haar scherpe onderscheiding van Dulia (of Proskunèsis) en Latria poogde de kerk van Rome zelfs het uitglijden van deze vereering in ongeoorloofde aanbidding tegen te gaan. De Latria, of eigenlijk gezegde aanbidding kwam alleen Gode toe, en aan de heiligen slechts een hooge vereering < f Dulia. Toch is deze onderscheiding onmachtig gebleken, om aan het kwaad, dat er in woelde, het uitkomen te beletten; en in de practijk valt feitelijk maar al te dikwijls elk verschil tusschen „vereering" en „aanbidding" weg. Met name ten opzichte van Maria. Men steunt en vertrouwt dan minder op de liefde en de trouwe Gods dan op de hulpe, die deze heiligen verkenen zullen door hun voorbede en invloed; en dit beweegt dan de onnadenkenden om zich, door al sterker middelen van vereering, de buitengemeene gunst van zulk een heilige te verwerven. Wel onderstelt al zulke vereering, dat de heilige geen macht heeft buiten God, maar toch schuift deze heilige als creatuur zich tusschen God en het schepsel in, en het vertrouwen van het hart richt zich hoofdzakelijk op het creatuur dat men heilig acht, i)

Van geheel anderen aard is de derde vereering, waarop we wezen, die van het Avontuur, die in den grond der zaak met de vereering van het Noodlot, de Fortuin of het Geluk één is. Avontuur is een woord, dat wij hebben nagebootst van het Fransche avenfure, dat aanduidt: iets dat ons onverwacht overkomt^ en afge leid is van het Latijnsche woord: advenire of »overkomen." Heel het denkbeeld nu dat hieraan ten grondslag ligt, is van Oostersche herkomst, en kwam tot heerschappij na afloop der kruistochten. De Christelijke ridderschap had in de kruistochten nobel gestreden voor een verkeerd gekozen ideaal. Toen nu die kruistochten ten slotte toch hun doel misten, bleef er een leegte in de ridderwereld achter. Men miste thans het hooge doel, waarvoor heel de ridderschap geslacht na geslacht geleefd had; ea zocht toen in de wereld der verbeelding wat de werke'ijke wereld onthield. Deze zucht nu werd gevoed door de velerlei herinneringen die men uit het Oosten had meegebracht, waar een afgedoolde verbeelding sinds eeuwen zich vermaakt had met het uitdenken van een wereld van geheimzinnige wezens en het gissen naar verborgene, geheimzinnige werkingen en natuurkrachten. Men behoeft de Feeënwereld der Duizend-en-één-nacht zich slechts voor den geest te roepen, om zich te herinneren, hoe het zelfs aan den starren Islam niet gelukt was deze denkbeeldige figurenwereld uit het hart van den Oosterling te bannen. Toen nu de heilige aandrift van het geloof, dat de ridders op hun kruistochten bezielde, verslapte, en deze tooverwereld zich uit de Oostersche herinnering aan hun verbeelding aanbood, was het volkomen begrijpelijk, dat ze zich door het avontuurlijke lieten wegsiepen, en in de laatste eeuwen voor de Reformatie bijna geheel in de vereering van het Avontuur opgingen. Men stelde zich op echt heidensche wijze toen al spoedig de geheimzinnige macht die in dat woord school als een vrouwelijke gestalte voor, en naast de vereering van Maria door de kerk, kreeg men buiten de kerk de vereering van „Vrouwe Avontuur.*' C iH deze Vrouwe Avontuur dacht men zich dan een geheele avontuurlijke wereld van feeën en elfen en kaboutermannetjes en wat niet al, die men deels uit de aloude Germaansche mythologie overnam, en voorts werd geheel een heirleger van reuzen geacht te huizen in magneetbergen en tooverbergen.

Geheel deze voorstelling nu stond aanvankelijk nog niet op diabolisch terrein. Wel nam men aan, dat ook in deze avontuurlijke wereld demonische krachten inwerkten, maar op zich zelf lag in de vereering van het Avontuur nog niet de aanbidding van den Duivel. Veeleer beeldde men zich in, dat er, men wist niet hoe, buiten God nog een geheimzinnige macht in het heelal werkte; dat God Almachtig tegenover deze geheimzinnige macht vaak machteloos stond; en dat men deswege, om succes te hebben en gered te worden, doeltreffender hulpe kon vinden in deze feeënwereld, dan bij den Heere zijn God. In den grond der zaak was deze vereering van „Vrouwe Avontuur" dus feitelijk één met de vereering van het Noodlot en de Fortuin, die uit de klassieke wereld tot ons was overgekomen. In het Noodlot vereerde men een ongeziene macht, die aller dingen loop, buiten God om, bepaald had, en waar God zelf zich naar moest voegen. En wel was de Fortuin niet het Noodlot. Integendeel de Fortuin was de vereering van den gril, gelijk het Noodlot de vereering van een ijzeren noodzakelijkheid aanduidde. Maar toch ook de Fortuin was bedoeld als een geheimzinnige macht buiten God, waar God geen zeggen over had, en waartegen God ons niet kon beschermen. Noodlot, Fortuin en Avontuur waren dus slechts drie vormen voor één zelfde gedachte, de gedachte namelijk, dat er buiten en boven GodJ een soort geheimzinnige macht in het heelal bestond, waardoor ons leven beheerscht werd. Deze onderstelling nu moester vanzelf toe leiden, om zekere zucht naar het ongewone, vreemde en onverklaarbare te prikkelen. Men kreeg tweeërlei soort van menschen, Menschen van gewonen slag en zonder moed, die lijdelijk hun lot over zich lieten komen, en in nood zich op hun God wierpen. Maar naast deze kwam eenander slag van lieden op, het geslacht der avonturiers, die den moed hadden om alles te wagen, met den gewonen gang van het leven te breken, en door hun overmoed zich de gunst van „Vrouwe Avontuur" zochten te verzekeren. Deze dienst van „Vrouwe Avontuur" nam nu allengs allerlei vormen aan, en doorliep daarbij in hoofdzaak drie stadiën. Eerst het tijdperk toen de verbeelding me'-„Vrouwe Avontuur" speelde. Toen een tijdperk, waarin de ongebreidelde energie en de overmoedige wil op wild avontuur uitging om roem in te oogsten. En toen eindelijk de derde en laagste periode, waarin men op avontuur uitging, hoofdzakelijk om schatten te vinden, d.i. om óf goud te maken, óf schatten door het geval meester te worden De vrij algemeene zegswijze: „Ik heb een fortuintje gehad", „dat is een man van fortuin", „hij is fortuinlijk geweest", enz. dagteekenen alle uit die laatste en laagste periode. Doch in welken vorm ook opgetreden, altoos was heel deze dienst van het Avontuur of van de Fortuin rechtstreeks een zonde tegen het eerste gebod, omdat men op gunst, roem of geld uitging, niet in den dienst van zijn God, maar geloovende aan en vertrouwende op een macht, die buiten God stond, in zijn plaats trad en boven Hem uitging. Feitelijk was al deze vereering van de Fortuin, het Noodlot of het Avontuur dus het hebben > van een anderen god voor Gods aangezicht."

Hiermede hangt de zonde saam van het Spel, waarover hier slechts een enkel woord kan gezegd. Niet alsof er in elk spel op zichzelf zonde school tegen het eerste Gebod. Kegelspel, schaakspel, damspel enz. zijn niets dan oefeningen van handigheid en vaardigheid, en deze soort oefeningen zijn niet alleen geoorloofd, maar zelfs aanbevelingswaardig, omdat ze de kracht van het lichaam of de vaardigheid van den geest oefenenen tegelijk den geest ontspannen. Maar ongeoorloofd zijn alle spelen, die in den dienst van Vrouwe Avontuur staan, d. w, z. waarbij de uitkomst niet of niet enkel beheerscht wordt door vaardigheid en kunst, maar afhangt van het lot. Bij alle kaartspel of dobbelspel wordt de uitkomst geheel of ten deele beheerscht door het toeval. Ge krijgt kaarten in handen, en naar gelang het toeval wil, dat uw kaarten zijn, is er kans voor u om te winnen of t« verliezen. Als regel ter onderscheiding kan men dus zeggen, dat alle spelen waarbij men „gelijk op" begint, en aan niets dan aan eigen vaardigheid bij den voortgang van het spel gebonden blijft, goed en geoorloofd zijti, of althans niet ingaan tégen het eerste Gebod; maar dat daarentegen alle spelen, waarbij het begin van uw spel van „Vrouwe Avontuur" afhangt, of ook bij het verder verloop geheel of ten deele door het Avontuur beheerscht wordt, ais zonde tegen het eerste Gebod moeten geweerd blijven. Dus ook het dusgenaamde dominospel, kienspel, enz. Kortom, alle spelen, waarbij de uitslag niet afhangt van uw talent, maar bepaald wordt door wat de Fortuin, u in handen speelt. Het is om deze reden, dat ook de loterij ongeoorloofd is; en dat in het algemeen het lot nooit mag v/orden aangewend, dan waar het geschieden kan onder aanroeping van Gods naam en naar den regel dat „het lot wel in den schoot wordt geworpen, maar dat het beleid daarvan bij den Heere is." Al neemt men dus aan dat bij bazaars met verlotingen deze laatste stelregel wordt toegepast; iets wat nog zeer te betwijfelen valt, zoo ware het voor de Christenen toch veiliger, zoo men zich van al zulke gelijkvormigheid aan het zondige lotspel onthield.

Alle toovenarij en waarzeggerij vormt door „< ^i? zwarte kunst" den overgang tusschen dit geheimzinnig gebied van Avontuur, en het rechtstreeks satanische gebied van den dienst der Duivelen, Bside, zoo de toovenarij als de waarzeggerij, ontleenen haar oorsprong aan de neiging ia het menschelijk hart, die in onzen zondigen toestand haar rechte bevrediging alleen kan vinden in het wonder en in de profetie. Gelijk toch het wonder ons toont dat er een macht Gods is, die ons uit de klem van het natuurverband redden kan, zoo poogt ook alle toovenarij door een vreemde macht bevrijdend ten onzen bate te werken tegenover de macht van regelmaat en natuurverband. Ea gelijk AQprofetie bevrediging schenkt aan ons verlangen om den sluier der geheimzinnige toekomst voor ons weg te schuiven, zoo poogde ook alle waarzeggerij achter dat mysterieuse gordijn heen te gluren. Het is dus volkomen begrijpelijk, dat allerwegen in de heidenwereld, waar noch de wonderheden des Heeren gekend noch zij tl profetieën gezien waren, de macht der toovenarij en der waarzeggerij een vruchtbaren bodem vond. Bij ai de volken waarmee Israël in aanraking kwam, bloeiden beide dan ook. De slangenen doodenbezweerders, de guichelaars en en die op vogelgeschrei acht gaven, worden telkens aan Israël als een afschrikwekkend voorbeeld gesteld. Langs dien weg mocht Israël de bevrediging voor de behoefte van zijn hart niet zoeken. God zou het zijn wonderen doen zien, en de Heere zou voor Israël zijn profeten verwekken.

Maar nog schuldiger werd natuurlijk het karakter dat deze tooverij en waarzeggerij aannam toen eenmaal Gods Woord was uitgegaan en zijn wonderen en profetieën het gemeengoed der Christenen waren geworden. Var die ure af nam ze een bepaald demonisch karakter aan, en werd alle gehoor geven aan toovenarij en waarzeggerij een zich stellen in dienst van den Booze. De apostelen aarzelen dan ook niet, al wat met de Heidensche mysteriën saamhing te kenschetsen als „een drinken van den beker en een eten van de tafel der duivelen". Een macht van Avontuur bestond niet. Buiten God was er geen andere macht, waarvan een geheimzinnige werking kon uitgaan dan de macht van den Duivel. En waar nu reeds, eer het Kruis de wereld inging, alle afgoderij en alle machtsontwikkeling in de wereld in die mate een demonisch karakter had gedragen, dat Jezus Satan den Overste der wereld noemde, was het niet zoo vreemd, dat men door exorcismus alle Heidensche besmetting, als een besmetting van den Booze, hij den Doop zocht uit te bannen. Maar nog veel boozer karakter nam het weer verlevendigen van deze Heidensche traditiën en misbruiken natuurlijk aan, toen eenmaal de kerk van Christus allerwegen geplant was. Dit toch was oorzaak, dat wie zich ook toen nog met deze Heidensche zonden inliet, dit niet anders doen kon, dan met bevlekte conscientie, en zoo vanzelf onder demonische invloeden kwam. Dit nu leidde er toe, dat de geestesrichting die eerst in het Avontuur heil zocht, als vanzelf in Duivelaanbidding oversloeg, en dat de woorden van Satan tot Jezus: » Alle deze Koninkrijken zal ik u geven, zoo gij neervallende mij zult aanbidden", lange jaren een ontzettende verzoeking vormden. Satan was machtig. Men geloofde aan zijn inwerking. In de heksen scheen Satan zijn instrumenten op aarde te hebben. En nu hing alles maar aan de vraag, of men zijn ziel aan Satan wilde verkoopen. Wie daartoe besloot, zou op verborgen plekken ongelooflijke schatten vinden, en Satan met zijn trawanten zou zulk een tegen de woede der kerk, en wat meer zegt, tegen den toorn van Gods almacht beschermen. Voor die verzoeking zijn toen duizenden bezweken, en in letterlijken zin sloop langen tijd een soort vormelijke eeredienst van den Duivel in het verborgene rond. Zelfs de mis werd in den vorm van een mis voor den Duivel nagebootst, en de vreeselijkste gruwelen en ongerechtigste werken ter eere van den Satan bedreven. Dat de reactie tegen dit kwaad zoo sterk was, en in de bekende heksenprocessen tot zooveel wreede gestrengheid van Overheid en kerk leidde, kan dan ook alleen bergrepen door wie geheel dit schriklijk verschijnsel in zijn samenhang overziet.

Dit toch is de heillooze en schriklijke * fataliteit, die naar Gods bestel in de zonde schuilt, dat wie God verwerpt en het Eeuwige Wezen in zijn bestaan als God aantast, wel innerlijk gedreven wordt door zelfaanbidding, en wel een tijdlang in allerlei machten om zich heen, of in machten, die hij zich phantaseert, een surrogaat voor het voorwerp zijner aanbidding vindt; maar dat deze innerlijke drijfkracht van het kwaad ons geslacht geen rust gunt, eer het bij de aanbidding van den Duivel is aangekomen. Wat de profetieën en de Apocalyps ons in het eind der dagen omtrent de aaabidding van den Antichrist, van het Beesten zijn Beeld, te verwachten geven, bevestigt dit geheel. Halverwege kan de stroom dier afloopende wateren niet staan blijven. Satan heeft ons de zonde in de ziel gedruppeld, niet om ons tot hooger zelfgenieting te brengen, maar om zichzelven in de plaats van God te stellen. Dat is zijn duivelsche jaloezie. Dat de zelfzuchtige hoovaardij waardoor hij gedreven wordt. Wie God loslaat, valt vanzelf in Satans handen.

En toen God de Heere ons het gebod eerst in het hart inschreef in het paradijs, en straks op den Sinaï verkondigde: „Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben", sprak in dit gebod zeer gewisselijk ook de majesteit des Heeren Heeren, die een iegelijk onzer voor zijn dienst opeischt; maar toch ook, en stellig niet minder, de Goddelijke barmhartigheid, die juist door dit gebod ons van den zielenmoorder wilde afhouden.

Ook van het eerste Gebod geldt het, dat de Wet des Heeren »ons tot zijn liefde trekt" en zijn liefde voor uw zielsoog schitteren doet.

KUYPER.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 maart 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Het eerste Gebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 maart 1892

De Heraut | 4 Pagina's