Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het tweede Bebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het tweede Bebod.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZOJKDAGSAFDEELiaiC! XXXY.

R" wij aller 'net óageiekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in eenen-spiegel aanschouwende worden naar het zelve beeld m gedaante veranderd vaa heerlijkheid tot heer lijkheid, als van des Heeren Geest. 2 Cor. 3 : l8.

II.

De zin van het Tweede Gebod bleek dan deze te zijn: Gij zult den eenigen waren God, die een Geest is, en wiens dienst daarom ook geestelijk moet wezen, u niet voorstellen onder den vorm van een zichtbare, uitwendige afbeelding. Gebod één en twee vloeien dus volstrekt niet in elkaar. In elk van deze Geboden is van een geheel verschillende zonde sprake. Het Eerste Gebod bestrijdt uw zondige neiging, om in plaats van den eenigen waarachtigen God, iets anders als qod te aanbidden; en het Tweede Gebod bestraft uw onheilige zucht, om u zelven van den éénigen waarachtigen God een zichtbaar 3< ? ^/< ^ te maken, en alzoo Hem, die de Vader der geesten is, neer te trekken in het stof. Door zonde tegen het Eerste Gebod randt ge God als God aan, om een ander iets ds god in. zijn plaats te stellen; maar door overtreding van het T*veede Gebod randt ge als zinlijk en lichamelijk wezen Hem, als geestelijk Wezen, en dat door middel van de zichtbare wereld, die Hij zelf u toebetrouwde.

De vraag is nu maar, waarin zielkundig de zonde bestaat, die u van nature in vijandschap tegen dit gebod uitdrijft. Dat die zondige neiging aanwezig is, blijkt duidelijk uit het leven der onderscheidene volkeren. Schier zonder onderscheid toch, is de beeldendienst bijna overal, zonder afspraak, opgekomen; ook in de Christelijke religie drong ze, zij het ook onder gewijzigden vorm, door. En nu nog is de neiging, om zich het ideale, het hoogste, het heiligste af te beelden, en op die beeltenisse in verrukking te turen, onder schier alle menschen duidelijk waarneembaar. Nu zal wel niemand onderstellen, dat dit verschijnsel onder alle volken en door alle eeuwen bij toeval of door gril zou zijn opgekomen. Een verschijnsel, dat zoo algemeen is, moet zijn noodzakelijke verklaring iu onze menschelijke natuur vinden. En wie dan op de Mahomedanen wijst als vertegenwoordigende een 150 millioen personen, die zich toch aan allen beeldendienst spenen, dan zij geantwoord, dat juist de veerkracht die de Islam in de bestrijding van den beeldendienst moest ontplooien, een bewijs te meer is voor de taaiheid, waarmee de neiging tot beeldendienst in onze natuur geworteld ligt.

Om nu op dit alleszins bevreemdend verschijnsel licht te doen vallen, doet men het best met na te gaan, wat de Heilige Schrift over het beeld leert. Het Tweede Gebod in zijn scherpster. vorm verbiedt rechtstreeks een beeld van God te maken. De afgoderij is niet in dit tweede, maar in het eerste Gebod bestreden. Dit Tweede Gebod keert zich dus niet tegen de afgoderij, maar tegen de neiging om een beeld van God te maken. De leer van )a.eX. Beeld Gods moet hier dus het noodige licht ontsteken. En desaangaande nu leert de Heilige Schrift, dat er wel terdege een Beeld Gods zijn moet. Dit Beeld Gods toch is niets anders dan de voorstelling die God in zijn eigen goddelijk bewustzijn van zichzelven heeft. Want wel wordt ook de Tweede Persoon in de Drieëenheid het „uitgedrukte Beek* zijner zelfstandigheid" genremd, maar dit heeft een anderen zin. Waar in de Heilige Schrift van het Beeld Gods wordt gesproken, is niet de Tweede Persoon bedoeld, maar het Beeld van God Drieëenig, gelijk het Eeuwige Wezen dit in zijn Goddelijk zelfbewustzijn voor zichzelven afspiegelt Dit noemden onze oude godgeleerden dan ook zeer juist het arche ypische Beeld Gods, d. w. z. het Beeld Gods gelijk dit, afgescheiden van alle creatuur, in God zelven ^bestond. Naar dit Beeld Gods nu schiep IGod Drieëenig den mensch. Niet de wereld buiten den mensch is naar Gods Beeld geschapen, maar de mensch, en de mensch a leen. Zelfs van de engelen staat dit nergens, en het gaat vaa de engelen ook geheel niet door. Dientengevolge kan het niet anders, of de mensch moet in het diepste van zijn wezen een onuitroeibare neiging bezitten, om met dit Beeld Gods de innigste gemeenschap te bezitten. Hij kan van dit Beeld Gods niet los komen, en ook, waar nij het verloor, moet het heimwee naar dit Beeld Gods, zij het ook onbewust en ongemerkt, hem steeds prikkelen. Dit volgt uit zijn schepping, uit zijn wezen als mensch. Zoodra de mensch door den val dit Beeld jGods verliest, moet zich dus in hem een onuitsprekelijk gevoel van leegte openbaren. Hij beantwoordt nu niet meer aan het Beeld Gods. Hij heeft het niet meer. En toch drijft zijn natuur hem rusteloos uit, om het Beeld van God te hebben. Maar wat spreekt dan meer vanzelf, dan dat hij ijlings een poging zal wagen, om het Beeld van God, dat hij verkren beefr, zelj te maken? Hij heeft het niet, hij moet het hebben; hoe kan de poging uitblijven, om zich zelf te helpen door met eigen hand een beeld van God te vormen? Dit is geen wilkeur van den zondaar. Zijn eigen natuur drijft hem hiertoe. Dit zou niet zoo zijn, indien hij niet naar den Beelde Gods geschapen ware; maar nu hij eenmaal naar den Beelde Gods, en niet anders dan naar den Beelde Gods geschapen is, nu kan hij er niet buiten, en eenmaal zondaar geworden, eu van het Beeld van God beroofd, moet hij zich wel zelf een Beeld van God pogen te verschaffen. Dit kan niet anders. Dit is de natuurlijke aandrift van zijn natuur als rpensch, nadat deze door de zonde viel.

^ Toch is het voldoen aan dvze aandrift niets dan nieuwe zonde; zonde op zonde gestapeld. Want wel is de dorst naar het Beeld Gods, die ook in den zondaar nog overblijft, een heilige en onsterfelijke trek van zijn menschelijk wezen, maeu-het voldoen aan die menschelijke behoefte bij den zondaar had God zelf zich voorbehouden. Hij zou zijn Zoon zenden, en in dien Zoon, die , daartoe onze menschelijke natuur zou aannemen, zou het Beeld van God ons worden te-'•'iggegeven. In den Christus is het Beeld van God dan ook metterdaad weer ver.chenen; niet in zijn Goddelijke, maar in zijn menschelijke natuur; want in die menschelijke natuur werd dit zelfde Beeld van God weer opgericht, dat te loorging in Adams val. Het geloof in Je zus Christus als het ons hergeven Beeld van God is daarom voor den zondaar het positieve dat in dat gebod geboden wordt; terwijl dit zelfde gebod ons verbiedt elke poging, om buiten dezen Middelaar cm, zeif eenig Beeld van God te maken. In Christus schonk God ons zijn Beeld terug, en wie in dien Christus gelooft, wordt naar datzelve Beeld in gedaante veranderd, zoodat hij dan ten slotte ook zelf weer de trekken van Gods Beeld gaat vertoonen. yQ-^ daarentegen buiten dien Chiistus staal ^n dien Christus verwerpt, mist het Beeld van God nog, en wordt nu door zijn zondige natuur onweerstaanbaar geprikkeld, om zelf raad te schaften, zich zelf te helpen, zelf in de behoefte zijner natuur te voorzien; en dit doet hij door alsnu uit iets creatuurlijks en zichtbaars, dat in den hemel, op aarde, of in de wateren is, zulk een beeld van God te gaan maken, als alleen in Christus ons kon gegeven worden.

> Zoo ziet ge dus wel, hoe dit Tweede Gebod, wel verre van ons, die geen beelden dienen, niet meer aan te gaan, veeleer een even principieel gebod is, als het eerste, en zoowel het diepste van ons menschelijk wezen, als de kern onzer Christelijke rehgie raakt. Dit zou dan ook in den Catechismus terstond zijn uitgekomen, indien de Catechismus ook hier onderscheidenlijk gesproken had, én wat van dit gebod ^^boden én verhod& a. wordt. Dan toch zou. tegen hel verhodi, om een eigengemaakt becid van God te vereeren, vanzelf het ^^bod zijn komen te staan, vóór den val ia zoude, om het Beeld Gods in ons zelven te handhaven, en na den val in zonde, om het Beeld van God, dat ons in Christus hergeven is, met eerbiedenisse te aanvaarden. Doordien echter de reformatoren in hun strijd tegen Rome zich schier uitsluitend tegen de vereeiing der beelden in de kerken keerden, is de positieve verklaring van dit gebod uitgebleven. Dit heelt, toen eenmaal onze kerken gereformeerd waren, de predicatie over dit ge-• bod uiterst dor gemaakt. Bijna nooit vroeg Imen zich af, wat de diep zondi^^e neiging in onze natuur was, waartegen dit gebod inging. Zoo bleef men het uitwendig bezien in plaats va» tot zijn kern door te dringen. En gevolg hiervan is, dat bijna niemand onzer zich aan dit gebod schuldig voelt en uit dit gebod zijn ellende kent. Vandaar de poging, die we thans waagden, om dit verzuim in te halen. Siaat toch eenmaal vast, dat we hier te doen hebben met de schepping van den mensch naar Gods Beeld; met het verlies van dit Beeld door de zonde; met dtn valschen trek die ons nu prikkelt, om wat we verloren zclt te hei winnen door zelf een beeld van God te gaan maken; en dus ook met de beschikking Gods, om ons in Christus dat Beeld van God te hergeven, opdat we door geloof dat Beeld van God ook voor ons zelven zouden herkvinneo, — dan begint op eenmaal dit gebod van alle zijden voor ons te leven, en ieder gaat terstond meiken, dat dit gebod, evengoed als de negen andere, hem zelven aangaat. Zoo voor éónig gebod dan zal hij aan dit gebod zich schuldig gcvoe-^len, en elke tekortkoming in geloof aan ['den Zone Gods zal hem opnieuw in scnuid voor dit gebod nederwerpen. Ja, hij zal inzien, hoe ook de zonde onzer eeuw eigenlijk geen andere is, dan dat ze het Beeld van God, dat ons in Christus gegeven is, roekeloos verwerpt, en nu zelve bezig is, om op allerlei wijs dien dorst naar het Goddelijk Beeld in haar valsche idealen of ' in haar zinlijken hartstocht te lesschen.

Prent u dus wel deze vijf in:1°. Gij zijt naar Gods Beeld geschapen, en kunt zonder een beeld van God niet leven; 2", ge hadt dus in het Paradijs dit beeld van God moeten handhaven; 3". uw zonde in het Paradijs was dat ^e di' Beeld van God verloort; 4". in Christus geeft God zelf u zijn Beeld terug; en 5". in Christus zult ge zijn Beeld dus aannemen, maar, ge zult u wachten, dat ge niet aeif een beeld van God gaat maken.

Doet de zondaar dit nu toch, ziehier dan de tweeërlei vorm, waarin deze moedwil zich uit.

De eerste vorm is dat de mensch, ook' nadat hij zondaar wierd, tcch in zichzelf het Beeld van God blijft zien. Hij was naar Gods Beeld geschapen in zijn reine, heilige natuur, schitterende in zijn oorspronkelijke gerechtigheid. Nu verliest hij dit Beeld door de zonde; maar hij houdt zich groot; wil niet erkennen, dat hij het kwijt is; en zoo komt hij er toe, om het Beeld van God in zichzelven te blijven zoeken, ook nadat hij zondaar was geworden. Zoo worde de zondaar in zij a onheiligheid voor hem het beeld van God. Niet de Christus, het onbevlekkelijk Godslam, maar de gevallen mensch in zijn onheilige gestalte. Hij moest Gode gelijkvormig zijn, maar nu maakt hij God gelijkvormig aan zichzelven. Vandaar dat hij toen al s'ijn zondige neigingen op het Eeuwige Wezen overdroeg, en dat er ten leste letterlijk niet ééne zonde overbleef, die hij niet toeschreef aan zijn goden. Zoo kreeg de dief zijn god, de wellusteling zijn Venus, de dronkaard zijn Bacbus. Alles volkomen consequent. Immers, hoewel hij zondaar was, waande hij toch nog het Beeld Gods te zijn; en waartoe kon dit dan andeis leiden, dan dat hij zich zondige goden gii.g denken. Natuurlijk had die gcJijkvornugmaking van God aan den zondaar niet enkel plaats ten opzichte van deze booze zonden, ook de edeler trekken, die door de algcmeene genade in onze zondige natuur nawerken, werden op God overgedragen. Maar wat hielp du? Ook die e ekr trekken toch leiden zonder hooger licht op een dwaalspoor. Z ; : lts de liefde neemt een eenzijdigen, overspannen, onnaiuurlijken vorm aan. En naar dit menschelijit beeld van onzuiveren zielenadel vormt men zich nu het beeld van zijn god. Altoos zelf het model; en naar dit model, dat zich in ons zondig hart vormde, maakt men zich het beeld van zijn god; terwijl men den Christus voorbijgaat, of wel óók zijn heilige beeltenis naar dat eigen gekozen model vervalscht.

Zoo is din de eerste vorm dezer zonde, dat het Beeld van God in den zondaar, in plaats van in den heiligen mensch wordt gezocht. Maar de tweede vorm gaat nog verder. Zuo lang ge het Beeld van God nog in den mensch zoekt, blijft u althans nog de belijdenis van een persoonlijk God, en van een God met een hart. Maar gaat ge van den mensch af, en poogt ge u het Beeld van God te vormen uit de wereld, dan materialiseert ge het Eeuwige Wezen. God is een Geest, en als Geest schiep Hij een creatuurlijke zichtbare wereld, om in die wereld zija mogendheid te doen schitteren. Keert ge u nu tot die wereld en neemt ge een vogel uit de lucht, ot een visch uit het water, of een klomp goud uit de aarde, om u hiernaar of hieruit een beeld van uw God te maken, dan is al het persoonlijke weg, ge krijgt een god zondtr hurt, het geestelijke treedt geheel op den achiergro. d, en de krachten van de stof iiaan boven de krachten van den ^^^.s^ staan. God schiep u naar zijn Beeld, niet voor wat uw lichaam, maar in hoofdzaak voor wat uw ziel aangaat. Geestelijk dus. Maar wie zich om een beeld van God te maken tot de stofifclijke wereld keert, geeft al het geestelijke prijs, en moet hel Beeld van God, en dus het Goddelijk Wezen en de Goddelijke kracht wel in de stof, in de natuur, in het redelooze creatuur gaan zoeken. Ooidat wij tevens lichameligk bestaan, wil men dan ook God lichamelijk gaan maken. God zal wezen zooals wij zijn. En wijl nu de zondaar er toe neigt, om de lichamelijke genieting veel hooger te stellen dan de zielsgenieting, en alzoo zijn lichaam in zijn schatting een overwicht over de waardij zijner ziel erlangt, gaat hij nu ook zijn god almeer in het zichtbare, in het cteatuurlijke, in de kracht der natuur intrekken, tot ten leste al het geestelijke uit zijn god weg is, en hij niets overhoudt waarvoor hij knielt, dan óf heel die natuur, óf een brokstuk uit die stoffelijke wereld. Zoo ligt er dus niets vreemds in, dat ge den zondaar eindelijk voor een afbeelding van een roofvogel, ot van een stier, of van een krokodil op de knieën ziet liggen. Buiten een beelJ van God kan hij niet, en nu drijft hem zijn zinlijke natuur als lichamelijk wezen, om iets uit die zinlijke wereld tot een beeld van zijn god te maken, en daartoe kiest hij wat in die stoffelijke natuur hem geweldig en groot en indrukwekkend voorkomt.

Beeldendienst is dus niets vreemds, niets verrassends, maar het noodzakelijke waartoe een zondaar, overgelaten aan zijn eigen zondige aandrift, komt; tot hij eindelijk in gaat zien, dat het ware Beeld van God hem in den Christus gegeven is, en dan, ja, werpt hij al die eigengemaakte !• eelden van zijn God weg, om eeniglijk voor den Immanuël neder te «inielen. En als men nu zegt, dat onze eeuw dan toch hoojier staat, want dat thans zelfs de ongeloovige, die in Chiistus het Beeld Gods verwerpt, er niet meer aan denkt, om zelf een beeld van God te gaan maken, dan klinkt dat wel schoon, maar het kan de toets niet doorstaan. Ook toch onder ds Heidenen zijn er te allen tijde velen geweest, die zuo zeer van alle vromer neiging verstoken waren, dat ze met de afgodsbeelden den draak staken, en geheel zonder god in de wereld leefden. Waar ge nu in de Heidenwereld twee menschen ontmoet, waarvan de éën niet buiten een beeld van God kan, en er daarom een maakt, en er voor knielt, ii-rwijl de ander zich om geen God bekreunt en aan geen enkelen eisch der religie denkt, en daarom met al den tempeldienst den spot drijft, dan voelt ge toch wel, dat de eerste hooger staat, zelfs te midden zijner zoÜde. En dit nu is van toepassing ook op de richting onzer eeuw. Onze eeuw, de richting van onzen tijd is door en door onvroom. Ze vraagt naar geen God. Ze bekreunt zich om geen religie. De dorst zelfs naar een beeld van God is van haar geweken. En daarom nu gaat ze bij het Beeld van God in den Christus voorbij, zonder daarom zelf een beeld van God te maken. M-iar hierom staat ze niet hooger; veeleer lager. Ze toont door haar leven zonder behoefte aan een beeld van God, eenvoudig godsdienstloos te zijn. Reeds om wat we boven aanstipten werpt het Mdhomedanisme deze stelling niet omver. Want wel is het volkomen waar, dat het Mahomedanisme zoomin in Christus het Beeld van God erkent, als dat het zelf een beeld van God zou pogen te maken, en dat het toch een diepen eerbied voor de goddelijke Almogendheid in de harten kweekt; edoch dit is bij het Mahomedanisme geen vrije uiting der menschelijke natuur, maar uitvloeisel van hèt gebod van den Koran.

De Koran nu kent Gods Beeld in den mensch niet; en stelt het geestelijke en lichamelijke scherp dualistisch tegenover elkander. Aliah is de alles beschikkende, alles verpletterende Almachtigheid, die hoog boven al het geschapene staat, maar tot een gemeenschap tusschen dezen Allah en den mensch komt het niet. Van een inwoning des Heiligen Geestes is geen sprake, en zelfs in de zaligheid hier namaals ligt het beginsel der vreugde voor de geloovigen niet in de zielsgemeenschap met den Eeuwige, maar in een tweede wereld, een nieuw Paradijs waarin zelfs de vleeschelijke wellust uit dit aardsche leven wordt overgedragen. De zucht naar gemeenschap met God, die uit ons geschapen zijn naar zijn beeld voortvloeit, en die de behoefte aan een beeld van God in den zondaar doet opkomen, ontbreekt hier dus geheel. Allah is een god van verre maar niet van nabij. En al geven we toe, dat de verafschuwing van alle beeld bij Mahomed rustte op het Tweede Gebod, zoo zelfs, dat alle beeldhouwkunst en schilderkunst door hem gebannen werd, toch is het hoofdzakelijk dit eenzijdig karakter van zijn religie, dat in den god van verre en niet van nabij het best geteekend wordt, waardoor deze opvatting van het Tweede Gebod in den Islam der wijs overheerschend werd.

Veel dieper opvatting dan in den Islam vindt ge in de Satanische overlegging, gelijk ons die op Pathmos geopenbaard is. Het is niet alleen 'smenschen behoefte om een beeld van God te bezitten, maar het is ook Gods eere, dat er een beeld van Hem besta. Hij zelf was het, die uit vrijen raadslag sprak: „Laat ons menschen maken naar ons Beeld en onze gelijkenis, " God heeft derhalve zelf de afspiegeling van zijn Beeld in het creatuur, en wel bepaaldelijk in den mensch gewild. En hiermee in verband nu is op Pathmos aan Johannes geopenbaard, dat als de stoutste Satanische openbaring ten leste in het Beest zal gekomen zijn, dat Beest een Beeld van zich zal maken en dat Beeld zal laten aanbidden. Kennelijk dus een pogen van Satan om ook hierin het doen Gods na te bootsen. Gelijk God woning maakt in de ziel des menschen, zoo varen de duivelen of demonen in de bezetenen. Gelijk God de Heere vleesch werd in het Kindeke van Maiia, zoo wilde Sai an vleesch worden in Judas. Gelijk ia Christus als hij op de wolken komt eens de volle majesteit des Heeren zal schitteren, zoo wil Satan dat in den Antichrist zijn onheilige macht haar triomf viere. En gelijk God in den geredden zondaar zijn Beeld herstelt, zoo wil de Sitan ïn het beeld van het Beest zelf worden aangebeden. Hoe zich dit verwerkelijken zal weten we niet. Immers de vormen zijn op Pathmos apocalyptisch. Maar in zooverre hangt dan toch ook deze voorzegging met het Tweede Gebod saam, als ook die profetie heenwijst naar de zondige aandrift van 'smenschen gevallen natuur, om én zelf als God te zijn, én zelf zich een beeld te maken. Het zondige in deze aandrift ontvingen wij menschen, evenals elke zondige aandrift, uit Satan. Omdat Satan zich op Gods troon wilde zetten, daarom blies hij ons de zucht in, om Gode gelijk te willen wezen. En waar wij menschen beelddragers Gods naar oorsprong en bestemming zijn, zoekt Satan ook een beelddrager. Edoch, en dit is het hoonende, na den gevallen mensch van zijn God vervreemd, van zijn geluk beroofd en als speeltuig misbruikt te hebben, tergt en hoont hij nu den mensch, door ten slotte zijn eigen beelddrager niet in den mensch te gaan zoeken, maar in het beest, dat aan den mensch was onderworpen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Het tweede Bebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1892

De Heraut | 4 Pagina's