Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor de proceskosten kwamen twee giften

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor de proceskosten kwamen twee giften

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam^ 6 Mei 1892.

Voor de proceskosten kwamen twee giften in, die de aandacht trekken. De ééne uit Zutfen van eenige leden der Ned. Hervormde kerk en de andere van Ds. M. van der Boom, Christelijk Gereformeerd predikant te Dussen.

Natuurlijk ligt de beteekenis van deze iften niet in het hooge bedrag der inzending, maar in de positie die de gevers erkelijk innemen.

Er spreekt toch juist daardoor uit deze giften een sympathie die van buiten onzen kring komt, en juist daardoor te warmer aandoet.

Ons is in deze processen onrecht geschied. Geheel noodeloos heeit men deze piocessen, die wij om des beginsels wille n uit plichtsbesef moesten voeren, vermenigvuldigd en vertienvoudigd.

Men wist, dat wij, op ons standpunt, iet anders dan voor een gerechtelijk gewijsde mochten wijken, maar ook dat we tellig bereid en vast voornemens waren, om, zoodra dat rechtelijk gewijsde er4ag, ons terug te trekken.

Het was dus een zuivere strijd om des beginsels wille. Een soort strijd alzoo, waarin zelfs niet-Christelijke tegenstanders emeenlijk elkander plegen te eerbiedigen.

Juist daarom was de ervaring dan ook zoo droef, dat ditmaal mannen broeders, die in den grooten levensstrijd één lijn met ons trokken, ja daaronder zeUs enkele ie eertijds met ons hadden gestreden, hans zich door den onheiligen raad van dvocaten lieten prikkelen, om dezen kerkeijken strijd op zoo onheiige wijze te voeren.

Waar we tegenover moderne dassen tonden, onthield men zich veelal van deze nedele practijken; maar waar de middenartij en de orthodoxen de'zaak in hanen hadden, liet men niet af, met ons inancieel te strafïen voor wat ons plichtsetrachting was.

En dit nu was niet te verdedigen. Het lijit een vlek in onze jongste kerkhistorie. r bestaat geen enkele verontschuldiging oor. Willens en wetens heeft men dit waad aangericht.

Een kwaad dat er eenvoudig op neer omt, dat men broederen, die om des be­ d insels wille, zich bereid toonden, om al de osten van hun kerkelijk leven zelf te gaan t ragen, in de eerste moeilijke jaren, v/aarin h oor kerkbouw en zoo veel te zorgen was, t u ook een kleine ton gouds afperste, om b un weg te bemoeilijken.

Een boos overleg, dat daarom te zondier was, omdat men wist, dat meest „luyden an kleine middelen" deze som moesten pbrengen, en het soms bloedgeld was, dat en zich betalen liet.

Nu goed, wij zullen betalen. Hij die ook ier oordeelt, is de Heere

Maar juist waar zoo pijnlijke ervaring werd pgedaan van broederlijke wreedheid, moest et ons wel olie in de wonde zijn, dat enele broederen buiten onzen kring zich geoopt en gedrongen gevoelden, om ons dezen ast te verlichten, en ons een blijk te geven d w g C in w van medegevoel met het lijden en het onrecht ons aangedaan.

We danken én de broederen uit Zutfen én dien uit Dussen dan ook hartelijk voor deze daad, en hopen zeer, dat hetgeen zij deden een nieuwe prikkel voor onze kerken moge zijn, om hoe eer hoe beter de nog resteerende ƒ20, 000 af te doen.

Veel tijd is er niet meer.

Tot 7 Juni hebben v/e nog juist een goede maand, en hoe het ook gaat, moet half Juni deze zaak geregeld zijn, of ge stuit op moeielijkheden waarvan het einde niet te voorzien is.

En nu zegge niemand, dat het toch wenscheiijk ware geweest, deze som over langer tijdsverloop te laten gaan. Veeleer is het een voordeel, dat we er thans van af moeten.

Immers zoo lang deze proceskosten ons blijven drukken, komt het met onze financiën niet in orde; kan er niet naar behooren voor de hulpbehoevende kerken gezorgd worden; en ontbreekt de rechte lust, om in eigen kring tot vaste regeling te geraken.

Iets wat te meer noodig is, nu de algemeene welvaart de laatste jaren niet tiert, en er in a.lerlei bedrijf een bedenkelijke stilstand, soms zelfs achteruitgang valt waar te nemen; en dat niettegenstaande de belastingen nog steeds klimmen.

Daarom zette jijen den ernst van zijn hart op deze zaak. . Tl''

Zoo slechts niemand zich terugtrekt, is voor een kring van bij de 200, 000 personen een bedrag van ƒ 20, 000 niet onoverkomelijk.

En al het bezwaar, en al de moeite spruit dan ook slechts daaruit voort, dat de meesten zich terugtrekken. En dan natuurlijk wordt de last voor de enkelen, die altoos willig zijn, te zwaar.

In de Roeper wordt nogmaals teruggekomen op het onderscheiden gebruik van de woorden kerk en gemeente.

De hootdredeneering hierbij is, dat het woord „gemeente" bijbelsch is, en het woord kerk onbijbelsch.

Hiertegen aij ons de opmerking geooroofd, dat in heel dit betoog misverstand heerscht met opzicht tot onze bedoeling.

Onzerzijds is op zich zelf nooit voor het woord kerk noch tegen het woord gemeente geijverd.

Maar dit was de zaak.

Het collegiale kerkrecht had het gelijktijdig gebruik van beide woorden in zwang gebracht, en wel met dien verstande, dat het geheel der Christenheid in een zeker land, en het geheel der Christenheid op aarde, met den naam van kerk zou worden aangeduid, terwijl dat de Christenheid in een bepaalde stad en op een bepaald dorp emeente zou heeten.

Daartegen nu, en daartegen alleen zijn we opgekomen, omdat dit onschriftuurlijk is.

De Heilige Schrift gebruikt slechts een zelfde woord zoowel om de plaatselijke kerk, als om de werddkerk aan te duiden. Het heet altoos '-M-K^^X ecclesia, ook nu nog, voor wie geen Grieksch of Latijn kent, kenbaar in het Fransche église en het Italiaansche Ghiesa.

Wij zullen dus volkomen tevreden zijn, zoo slechts aan deze verkeerdheid een einde kome.

Plaatselijk of over de wereld, het moet al eenzelfde naam zijn. Wie hier onderscheid maakt, is niet alleen onjuist in zijn naamgeving, maar verschuift de zaken, en stelt de zake der kerk anders, dan de Schrift z; ons voorlegt.

Achten dus andere broederen het beter, om voortaan te zeggen : „Ik geloof eene heilige, algemeene. Christelijke gemeente; om te ' spreken van gemeenteraad en niet meer van kerkeraad; om te gewagen van gemeentegeschiedenis, en niet meer van kerkgeschiedenis ; om te rekenen met gemeentelijke goederen en niet meer met kerkelijke goederen, enz., ons is dit op zichzelf volkomen wel.

Principieel hebben we daar niet de llergeriflgste bedenking tegen. Meer nog, we zouden het heerlijk vinden als het zoo kon.

Dan hadden we de gemeente en niet meer de kerk van Italië, de gemeente van Engeand, de gemeente van Rusland, de geeentelijke hoogleetaren, gemeentelijke mbten, gemeentelijke bedeeling, en zoo ok zou dan onze naam worden niet: ereformeerde kerken, maar Gereformeerde emeenten.

Kostelijk, en op zich zelf uitnemend, ant onze Bijbelvertaling heeft overal waar ccelesia staat, dityertaald door: gemeente, n nooit door kerk.

Maar, en dit is het groote bezwaar tegen e invoering van dit gebruik, het woord geeente is nu eenmaal op burgerlijk terrein n pacht genomen, en het woord kerk heeft ich ook onder ons, in weerwil van de tatenoverzetting, blijven handhaven.

Ja, laat ons het zeggen, zooals het is, d e overzetters zijn hier zelven schuld aan. Immers, niettegenstaande, dat ze in den ekst overal het woord: gemeente bezigen, ebben ze op den titel van hun overzeting toch weer het woord: kerken geruikt; is datzelfde woord kerken toch lijven staan in de ordonnantie der Staen, zonder dat zij protesteerden; en zijn e in hun kantteekeningen bijna overal het h oord kerken blijven bezigen. Zie het n iaar. Reeds aanstonds in de inhoudsop­ v ave van het boek Genesis komt het b oo voor.

Rekent men nu bovendien met het feit, at de Synode van 1619, op wier last zij erkten, zelve het woord kerk en kerken ehandhaafd heeftin den Catechismus, in de onfessie, in de Leerregels, in de Liturgie, en de Kerkenordening, dan is het toch aarlijk aan ons kerkelijk publiek niet!

euvel te duiden geweest, dat zij het aloude vreemde woord, dat elk misverstand afsneed, zijn blijven bezigen.

En daartegenover staat nu, dat als men thans gaat spreken van gemeenteraad, een ieder onwilkeurig denkt aan het burgerlijk bestuur. Dat gemeentelijke goederen u denken doet aan bezitingen van uw stad en dorp. En dat gemeentelijke ambten u doet denken aan een stadsontvanger, een directeur van den reinigingsdienst enz.

Nu betreuren we dit wel, want het woord gemeente is veel schooner, dan het altijd eenigszins vreemde woord kerk.

Maar de feiten lipgen er nu eenmaal toe.

Het woord kerk is door de Statenoverzetting niet uit de wereld geholpen, maar al dien tijd blijven leven, en juist daardoor is het woord gemeente in de oificieele taal, vooral sinds 1851 (invoering der gemeentewet), thans bijna uitsluitend civiel geworden.

Het is om deze, en om geen andere reden, dat wij oordeelden, dat ons niets anders overbleef, dan het woord kerk te aanvaarden.

Dan blijft \i^t kerkeraad, kerkenordening, kerkelijke goederen, > ^é; -irgeschiedenis, kerkelijke ambten, en behoeft dus ook art. 9 van de XII Geloofsartikelen niet veranderd. Misverstand is dan afgesneden.

Doch, en dit voegen we er uitdrukkelijk bij, ons is het gebruik van het woord gemeente op zichzelf liever.

Mits, en dit is de conditio sine qua non, het woord gemeente dan ook rigoureuslijk worde doorgevoerd, en de valsche onderscheiding tusschen plaatselijke gemeenten, die saftm een \z.viA%kerk zouden vormen, voor altoos verdwijne.

Het eenig onderscheid tusschen beide namen, dat ^ thans nog in' onze taal leeft, is dat men gemeente meer bezigt om de personen der geloovigen aan te duiden, en kerk voor het instituut.

Zoo zal een prediker niet licht op den kansel zeggen: „Geliefde kerk, gij weet, hoe lief ik u heb gehad!" Dan zegt ieder: „Geliefde gemeente."

Dat blijve dus zoo.

Hoewel toch niet mag verzwegen, dat de Statenoverzetting dit verschil niet kent. De „personen der geloovigen" worden daar toegesproken als: heiligen^ als discipelen, enz.; maar ecclesia doet dienst zoowel voor de kerk als organisatie, als voor de kerk als instituut.

De redactie van de Tijd is ons op theologisch gebied tegengevallen.

Dusver meenden we bespeurd te hebben, dat ze ook een kenner der Roomsche theologie op haar bureel had, en alzoo conform die theologie sprak.

Thans echter bleek ons het tegendeel in wat ze schreef over het lotspel.

Als goede theologen hebben wij namelijk de vaste gewoonte, eer we zulk een onderwerp ter sprake brengen, na te gaan, wat daarover dusver in de Christelijke kerk geleerd is; iets waarbij we dus, gelijk het behoort, ook de Roomsche godgeleerden naslaan.

Dit hadden we ook ditmaal gedaan, en we waren dus volkomen op de hoogte van wat op het erf der Roomsche kerk desaangaande geleeraard wordt.

Dxh dan begrijpt men ook, hoe vreemd het ons te moede werd, niet alleen het Handelsblad o^ecotis te zien vallen, maar ook de redactie van de Tijd zich te hooren uiten in een geest, die alleen bestaanbaar is bij onbekendheid met wat haar eigen theologen geleerd hebben.

Theologisch toch doet het hier niets ter zake, of men de consequentie van zijn stelling ook tot het kienspel en dergelijke uitstrekt. Men kan de gevonden lijn ook tot de kinderspelen doortrekken, of wel de meening zijn toegedaan, dat de kinderspelen er buiten vallen. Dit is een paedagogisch vraagstuk, niet een theologisch. Wij voor ons nu achten, dat dit soort kinderspelen waarin het lotspel wordt toegelaten, maar al te dikwijls den weg banen, om later tot het kaartspel en soortgelijke te komen. En v/ijl er nu andere spelen voor kinderen zijn, die de kinderen zelfs nog liever spelen, spreken we als ons gevoelen uit, dat men beter deed, met ook de kinderen niet aan lotspelen te wennen.

Dat nu ondiepe bladen als het Hand, en de N. Sprokkelaar zulke verklaringen gretig aangrijpen, om den redacteur van ons blad bespottelijk te maken, verstaan we.

Dit ligt op hun weg.

Maar reeds hierin bleef de Ty'd? beneden ichzelve. Zij althans behoorde de paedaogische quaestie met meer ernst te bepreken.

Doch erger nog viel ons haar opperlakkig oordeel in de theologische quaestie tegen.

Theologisch toch komen bij het kaartspel en dergelijke twee vraagstukken aan e orde. Het spelen om geld als oneerlijk middel om zich het geld van een ander toe te eigenen, en het spel op zich zelf, als de erkenning en huldiging van het toeval.

Nu moet men, om dit laatste in te zien, scherp onderscheiden tusschen het werpen van het lot, waar het om een goddelijke beslissing te doen is, en het gebruik van et lot als spel, om buiten Gods voorzieigheid om, zekere geheimzinnige macht oor zich te winnen en door haar gunst egunstigd te worden. z

Door deze eenvoudige distinctie wordt et volkomen natuurlijk, dat men in erntige zaken, waarin een beslissing van Godsege gezocht wordt, het lot mag en moet g ebruiken; en dat men omgekeerd in het pel, waarin bij de Fortuin en niet bij i od de beslissing wordt gezocht, het geruik van het lot heeft af te keuren. a w

Doch van dit alles schijnt de redactie nimmer iets gehoord te hebben, en daarom zette ze bij het lezen van ons artikel over het lotspel een uiterst bedenkelijk gezicht; stelde zich reeds den tijd voor, waarin de triomf van het Calvinisme tot een officieel verbod van het kaartspel zou leiden; en vroeg zich af of uit dien hoofde de invloed der Antirevolutionaire partij niet gevaarlijk werd.

Het Centrum gelachen. heeft om dien onzin eens

Wij hebben ons afgevraagd, hoe de theoloog bij deze redactie kwam te verdwijnen.

Naar aanleiding van ons stukje over het zitting nemen van Oefenaars in de kerkeraden, vraagt men ons, of de kerkeraad dan niet het recht heeft, om iemand in de vergadering van den kerkeraad toe te laten. Natuurlijk wel.

Een kerkeraad kan publiek vergaderen, zoDdat alle leden der gemeente er bij zijn. Een kerkeraad kan iemand voor zich dagen.

Een kerkeraad kan iemand uitnoodigen, om inlichtingen te komen geven.

Maar dit alles is geen zitting nemen in den kerkeraad. Dan komt men voor den kerkeraad, men komt bij den kerkeraad, maar men zit er niet in.

En alleen daartegen ging natuurlijk onze opmerking.

Bij Callenbach te Nijkerk is een overdruk verschenen van een werkje, door Ds. Hulst uit Grand Rapids, onder den titel Supra en Infra uitgegeven.

We merken daaruit, dat men in de Hollandsche kerken van Noord-Amerika den verkeerden weg op is, om de geesten onrustig te maken over een diepzinnig dogmatisch vraagstuk, waarvan zelfs onze vaderen in de dagen van hun theologische kracht, de beslissing niet hebben aangedurfd.

Gomarus die voor Infra was, en Walaeus die het Supra voorstond, zijn dan ïaok geëindigd met sa4m een zelfde verklaring te onderteekenen.

Dat nu de sympathieën van den één meer rechts en de sympathieën van den ander meer links neigen, is natuuurlijk, en ook onze sympathieën waren nimmer verborgen.

Toch zullen we ons wel wachten, om de vomt van dit twistvuur uit Amerika naar onze vaderlandsche kerken over te brengen.

En daarom volsta hier de enkele opmerking, dat het Supra, gelijk Ds. Hulst dit hier in caricatuur brengt, even weinig door ons beaamd wordt als het Infra, gelijk hij dit voorstaat.

Bij den heer Eger te 'sGravenhage zag het licht: Drie leerredenen van Ds, J, Osinga, predikant te Gouda.

Van deze drie leerredenen zuilen de eerste en de laatste voor de leeskerk uitnemenden dienst kunnen doen, te meer daar ze zeer helder gedrukt zijn. De middelste niet, omdat het een intreerede is.

Toch heeft ook die intreerede voor ons beteekenis.

Toen Dr. Gunning, die nu te Leiden staat, Gouda verliet, beeft hij bij zijn afscheid alle voorgangers te Gouda toegesproken of herdacht, zelfs den voorganger der Darbisten; alleen den heer Ds. Osinga heeft hij geïgnoreerd. Dit was kleinlich.

Een fout, onder de prikkeling van het oogenblik begaan.

Juist daarom echter is het nu goed, dat ook deze intreerede het licht ziet; en zoo Dr. Gunning ze in handen krijgt, zal hij op zijn manier het vermaan wel verstaan, ora goed te maken wat hij bedierf.

Dat het Ds. Osinga niet om profijt te doen is, blijkt wel uit zijn belofte om de opbrengst aan de Christelijke school te Gouda af te staan.

Ook dit verhoogt allicht het debiet. En dit debiet mag hier, want wat geboden wordt is bezield, is overtuigend, en in zijn grondlijnen waar.

Ook het publiek van de Heraut zal Dr. F. J. Los dankbaar zijn, dat hij tot onderwerp van zijn Academische dissertatie den persoon en het leven van Wilhelm h Brakel koos.

In een schoon boekdeel, een driehonderd bladzijden groot, heeft deze jeugdige geleerde, onder de leiding van Prof. Acquoy, voor het eerst de biographic van a Brakel ondernomen. Al wat we dusver over hem bezaten, was dien naam niet waard. Ernstig is deze poging opgevat.

De schrijver gevoelt voor a Brakel sym­

pathie. Hij heeft geen moeite gespaard, om saam te lezen wat over hem te vinden was. En de saamgebrachte stof is op oordeelkundige wijze gesplitst, geschift en uitgewerkt. Het stuk doet aan a Brakel recht wedervaren, zonder een tendenz-schrift voor zijn streven te zijn.

Het minste zorg besteedde Dr. Los aan i, Brakel als Godgeleerde. Zelfs komt het ons voor, dat hij dit deel van zijn taak zóó onvolledig opvatte, dat zeer wel een later Doctorandus dit onderwerp in een afzonderlijke dissertatie zal kunnen behandelen, zonder ook maar bij iemand het vermoeden te wekken, dat hij nogmaals deed wat reeds door Dr. Los was afgedaan.

Toch make men den jongen Doctor hier geen verwijt van.

Hij studeerde in Leiden, en in Leiden is de gelegenheid al zeer gering, om in de aloude Gereformeerde Godgeleerdheid te worden ingewijd.

De reeks dissersatiën, waartoe ook die van Dr. Los behoort, zijn wat het genre betreft aan Prof. Acquoy's initiatief te danken; en Acquoy, hoe uitnemend historicus ook, is als moderne niet de leidsman op het gebied der Gereformeerde dogmatiek.

Het genot dat het verschijnen van deze dissertatie ons schonk, werd ons dan ook in het minst niet vergald door allerlei Seitehieben, die er hier en daar tegen de Antirevolutionaire partij in voorkomen, noch ook door zekere bescheiden (? ) thesis, waarin de actie van 1834 en 1886 u als door Gods Woord, en niet minder door Calvijn, Voetius en ^ Brakel geoordeeld, wordt voorgesteld.

Dit zijn ontboezemingen, die in een jeugdig theoloog, die Synodaal predikant gaat worden, begrijpelijk zijn, ook al getuigen ze van weinig diep, e.

Maar wat ons wel stuitte was de ingenomenheid van dezen jeugdigen Doctor met de Leidsche faculteit.

Hij noemt zich voor een goed deel „geestelijk door die faculteit gevormd". Hij acht dat hij in zijn opleiding aan die faculteit stof tot roemen heef t. Rauwenhofï, Kuenen, Tiele, het zijn al mannen met wie hij dweept..Vooral ook met Acquoy, terwijl Gunnirig niet eens genoemd wordt.

Dit nu zou k Brakel niet hebben gedaan. Dat ware in Voetius ondenkbaar geweest.

Dit zou Calvijn schriklijk hebben gevonden.

Niet natuurlijk, alsof men niet dankbaar erkennen mag, wat zulke mannen van uitstekende talenten formaliter voor onze wetenschappelijke vorming doen. ^

- Miar het gaat niet aan, als geestverwant van a Brakel positie in de kerk te willen nemen, en tegelijk te zeggen, dat men geestelijk vooral gevormd is door mannen die vlak tegen hem overstaan.

Hier schuilt meer dan een oppervlakkigheid.

Wat hier uitkomt, is gemis aan diepte van zelfbesef.

De vergadering van moderne theologen, die de voiige week te Amsterdam is gehouden, was ook voor ons belangrijk.

Door Prof. Oort toch werd op deze vergadering practisch en concreet de houding der EthKchen tegenover de moderne critiek besproken; en al ligt er in de manier waarop zulk een theoloog on? e wederaijdsche verhoudingen bespreekt, iets hoogs, soms bijna iets van den Romeinschen triuniphator, toch loont het de moeite om van zijn oordcel kennis te nemen.

Natuurlijk twijfelt hij niet één enkel oogenblik aan de juistheid waarmee Kuenen e. a. het Oude Testament, als geheel, uiteen hebben gerateld; is het uitgemaakt en zeker dat er geen wonderen hebben plaats gehad; staat het bj hem vast, dat geheel de BelijJenis onzer kerken gevallen is; en verkondigt hij het luide, .dat we den Bijbel kwijt zijn; dat er geen objectieve autoriteit of norma buiten ons bestaat; en dat we uitsluitend af hebben te gaan op ds inspraak van onze rede en ons gemoed.

Maar toch, dit waren we reeds lang gewoon en is dus niet het interessante van zijn voordracht.

Dat interessante ligt vee) meer in zijn oordeel over de houding der Ethischen, waarbij natuurlijk een ieder het eerst denkt aan zijn Leidschen ambtgenoot Gunning.

Nu is Ooit voor de Ethischen uiterst voorkomend. Ze bevallen hem best. Er is z. i. met deze lieden veel meer uit te richten dan met ons. Wij toch zijn eenvoudig onhandelbaar. Met ons komt men geen stip verder. Voor ons is het alsof de moderne critiek niet bestond; en wij gaan maar rustig voort de Heilige Schrift als Principium Theologiae, d. i. als het uitgangspunt en beginsel van alle godgeleerdheid te beschouwen, hoewel er naar zijn ovtituiging reeds lang geen Bijbel meer bestaat en eigenlijk nooit anders dan in de verbeelding der goedgeloovigen bestaan heeft.

Maar met de Ethischen is dit anders. Die vormen onder de moderne critici wel de achterhoede, maar ze trekken dan toch in het groote leger raeê op. Tegen de „haute nouveauté" in zake de Bijbelcritiek stellen ze zich nog te weer. Wat reeds zoo tamelijk bezonken is, aanvaardden ze nog nooit dan met zeker voorbehoud. Maar wat een tiental jaren lang onder schier alle Modernen geijkt wierd, dat erkennen toch ook zij als uitgemaakt. En zoo hebben ze met name in de groote quaestie over de Boeken van Mozes, reeds grif en onvoorwaardelijk toegegeven, dat Mozes hier nooit veel van gezien heeft, en dat eerst in later dagen dit vijftal boeken als zoodanig ontstaan is, en als ééngeheel gelden ging.

Dit nu vindt Oort natuurlijk bemoedigend. Hij maakt er uit op, dat het voor de Ethischen nog slechts een quaestie van tijd is, of ze komen allen van lieverlee over naar het punt waarop Oort thans zelf reeds staaf; en inmiddels zal hij over tien a twintig jaren wel weer met nieuwe reuzenschreden op den weg der ontkenning zijn vooruitgeschreden.

Hij en de zijnen voorop; de gemengd Modernen in het midden; en de Ethischen in de achterhoede; zoo trekt dit groote heirleger op, om ons almeer van de oude waarheid en de oude Heilige Schrift te vervreemden.

Maar hoe prettig Oort dit nu ook vindt, hij kan de opmerking niet terughouden, dat de positie der Ethischen toch eigenlijk een valsche is; en dat bij hen vergeleken, de positie der Calvinisten nog veel meer aan een positie uit één stuk doet denken.

Zijn bezwaar steekt hierin, dat de Ethischen wel op het terrein der critiek allerlei concession doen, maar in de erkenning der wonderen, in het vasthouden aan enkele leerstukken, en in hun spraakgebruik over den Bijbel zich nog altoos als halve orthodoxen aanstellen.

En dat nu mag niet.

Dat is niet flink en niet doortastend. Dat is geven en nemen. Ja eigenlijk een zich laten aanleunen van een naam, waarop men het recht reeds lang heeft verbeurd.

Hij heeft dan nu ook aan zijn moderne geestverwanten een plan de campagne voorgelegd, om hun dit af te leeren; en dit nieuwe plan de campagne belooft veel.

Het is toch, zoo erkent hij, kwalijk te ontkennen, dat de Modernen zelven aan deze halfslachtige houding der Ethischen mede schuld hebben.

Tot dusver namelijk heeft men veel te eenzijdig alle aandacht saamgetrokken op de critiek der Bijbelboeken, een wel loffelijk werk, maar een studie, die den inhoud der Bijbelboeken nog te zeer in zijn geheel laat.

Hij stelt daarom voor, dat men thans ook de godsdienstige voorstellingen van het Oude Testament onder handen zal nemen; en zal aantoonen, hoe deze religieuse voorstellingen over het Oneindige, over God, over de verzoening, over het offer, over de zonde en zooveel meer, den toets veelszins niet kunnen doorstaan, en dus natuurlijk volstrekt niet uit bijzondere openbaring, maar op gewone natuurlijke wijze, evenals de voorstellingen van de Buddhisten of Egyptenaren zijn opgekomen.

Op die wijs hoopt hij dan dat het gelukken zal, om de Ethischen ook op dat terrein eerst tot concessiën, en dan tot overgave van de vesting te dwingen, en zoo een toekomst voor te bereiden, waarin aan allen strijd over de Heilige Schrift voorgoed een einde zal zijn gemaakt.

Als men den Bijbel dan achter zich heeft, of althans alle normatief karakter aan de Heilige Schrift zal ontnomen hebben, dan zal het nieuwe religieuse Isven uit rede en gemoed worden opgebouwd, en zoo dagen de betere tijden.

Gelijk men licht begrijpt, zijn wij het volkomen met Oort eens, dat de houding der Ej^ischen metterdaad halfslachtig en daarom onhoudbaar is.

Wie eenmaal tot de erkentenis kwam, dat Deuteronomium b, v. een gewoon boek is, dat zijn ontstaan dankt aan de phantasie, zoodat niet Mozes het schreef en er zelfs niet in geschreven staat, wat Mozes werkelijk sprak, maar dat we in dit boek voor ons hebben een geschrift, vele eeuwen na Mozes' dood opgesteld, waarin een vaardig schrijver het deed voorkomen, alsof Mozes zoo gesproken had, — zoo iemand moet niet op den kansel gaan staan, om uit dit boek van Deuteronomium een tekst voor te lezen dien tekst uit te leggen, en den schijn aan te nemen, als sprak hij over een uitspraak uit het Woord van God.

Wie zich in die positie plaatst, handelt tweeslachtig. Zijn positie is valsch. We voegen er bij: Ze is in den grond oneerlijk, omdat het willens en wetens zoo geschiedt. En toch, al beamen we dit oordeel geheel, toch verheugt het ons niet.

Voor leedvermaak is hier geen plaats. Er zijn toch onder deze Ethischen, vooral onder de oudere, wezenlijke kinderen Gods, die van harte hun Heereen Heiland belijden, en die dezen weg zijn opgegaan, in het vaste vertrouwen, dat het hun gelukken zou om stand te houden.

Dat ze dit niet kunnen, moet hun een pijnlijke teleurstelling zijn, vooral nu het hun zoo uiterst moeilijk is op hun schreden terug te keeren.

Zoo is hun roem weg. Hun geestdrift bezwijkt. Ze weten niet meer waarheen. Ze worden met hun positie verlegen.

Toch zal voor hen zelven persoonlijk de schade zoo groot niet zijn, want onder alle afdoling houden ze vast aan hun geloof. Er is een volharding der heiligen.

Maar, en dit is het pijnlijke, de fonqere onder de Ethischen gaan al verder. Ze hebben nooit banden aan Gods volk gekend, en omgekeerd zich al dieper met de loochenaars des Heeren vermaagschapt.

Zoo worden ze zelven geestelijk al armer. Hun positief geloofsbezit slinkt almeer. De sluizen staan open, en ongemerkt glijden ze door de sluizen in het moderne vaarwater over.

En de arme gemeente wordt hier het slachtoffer van. Ze wordt op haar catechisatiën, ze wordt in de kerkgebouwen, ze wordt in gesprekken en op vergaderingen almeer afgetrokken van haar voorvaderlijk geloof.

En wordt dit proces niet gestuit, grijpt een man als Gunning niet den moed, om, nog eer zijn oude dag komt, met deze bedenkelijke verschijnselen te breken, en althans zijn oude getrouwen nog op eigen erf te vergaderen, dan zal de reeds voorlang geuite profetie een waarheid blijken, de profetie namelijk, dat het modernisme door reactie het geloof gesterkt had, maar dat de ethische richting door haar onvastheid en door haar bedenkelijke concessiën het geloof, dat in den Reveil weer gewekt was, heeft afgebroken.

KuyPER.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 mei 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Voor de proceskosten kwamen twee giften

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 mei 1892

De Heraut | 4 Pagina's