Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het derde Gebod

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het derde Gebod

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ceeft den KBER" Jo cere zijüs naams, brengt offer, en komt in zijne voorhoven. Ps. 96:8.

I.

ZONDAGSFDEELING XVXVI.

Ook bij het derde Gebod beginnen we met de woorden van het gebod toe te lichten. Ze luiden in het oorspronkelijlse eenigszins anders, dan de Statenoverzetting ze biedt. Letterlijk toch staat er: „Gij zult niet opheffen den Naam van Jehovah uwen God naar het ijdele, want Jehovah zal niet onschuldig houden, wie zijn Naam naar het ijdele opheft." De toespraak geschiedt, gelijk ook in de andere geboden, in het enkelvoud. Er staat niet: Gijlieden enz., maar gij, van één persoon gezegd; op den man af; en geheel individueel genomen.

Wat heeft men nu te verstaan onder „het opheffen van den Naam van Jehovah".' Stellig mag dit niet, gelijk velen wanen, beperkt tot het letterlijk uitspreken van Gods Naam, zoodat feitelijk dit gebod zich alleen tegen het dusgenaamde vloeken zou keeren.

Want al lijdt het geen twijfel, of ook deze zonde wordt door dit gebod gestuit, zoo reikt toch de inhoud van dit derde Gebod veel verder. Dit zal terstond blijken, als we ons eerst rekenschap geven van de beteekenis, die dit „opheffen", deze „Naam van Jehovah" en dit „ijdele, " hier heeft.

Het eerst vesügen we daartoe de aandacht op de uitdrukking „de Naam van Jehovah", die in dit Gebod het hoofdmoment vormt. Eerst daarna kan onderzocht, wat de zondaar met dezen Naam doet, zoo hij dien „opheft naar het ijdel*". Nu weet men uit wat we bij de behandeling van den Naam Jezus over den zin en de beduidenis van den „naam" schreven, dat de naam in de Heilige Schrift volstrekt niet een bloote klank of een conventioneel woord beteekent, waarmee men als bij afspraak iets of iemand noemt. Toen Adam aan de dieren namen gaf, verzon hij niet maar zekere klanken, maar zag hij het wezen van elk dier aan, doorzag elks natuur, en naar den indruk dien zulk een dier op hem maakte, uitte hij een klank, die voor zijn menschelijk besef dien indruk weergaf. Eva ontving haar naam niet als een preutsch naampje, gelijk thans de jonge meisjes er vaak op gesteld zijn onder een vreemd en mooiklinkend naampje bekend te stéan, zelfs hoe coquetter hoe liever; maar omdat in dien naam Eva de moeder des levens zich uitsprak. En ook nadat Adam en Eva het Paradijs zijn uitgedreven, blijft deze zin en beteekenis van de naamgeving in stand. Zie het maar als Eva haar oudsten zoon den naam Kaïn geeft, „omdat ze een man van den Heere had verworven." Noach heet de Trooster, omdat hij ons „troosten zal van onzen arbeid en onze moeite." En komen we aan de Patriarchen, dan zien we de namen zelfs wisselen als iemands stand in het Koninkrijk Gods wisselt. Abram wordt Abraham en Sarai wordt Sarah, evenals later Jacob in Israël overgaat, terwijl dan tusschen deze beiden in Isaak, evenzoo met een naam vol beduidenis, inligt. Hoe verder en hooger we komen hoe hooger dan ook de beteekenis van al deze namen klimt, tot eindelijk in den naam van den Gezalfde Gods de volle rijkdom en het wezen van den „naam" zich ontplooit. Ten slotte wordt de „Naam van den Christus, " de „Naam van Jezus" zelfs een macht in het midden der gemeente Gods. In diu Naasri gaan de gcucden op; voor dien Naam lijdt men; voor dien Naam van Jezus geeft men zich in den dood. En als eindelijk door Jezus al de rijkdom van het mysterie van Gods Drieëe'nheid is ontvouwd, zal in den Naam van Vader, Zoon en Heiligen Geest heel Gods kerk gedoopt worden. Onze Veibondsnaam, waarin voor alle heilig werk het begin is, de voortzetting en de voleinding.

In dien zin nu droeg de Heere onze God ook bij Israël een Verbondsnaam. Dien Naam had Hij zelf aan Mozes in den braambosch geopenbaard. Stond bij Abraham nog meer de naam van El S; addaid.i. God de Almachtige, op den voorgrond, en noemde Isaac Hem Pachadi\ of „mijn Vreeze, " sinds die openbaring in den braambosch, was de vaste, de onveranderlijke, de stellige naam van God voor zijn bondsvolk de naam van ^^jtekovah" geworden; en God zelf had den zin van dezen naam aldus verklaard: Ik zal zijn die Ik zijn zal. Het is nu bepaaldelijk van dezen Naam, dat ook in dit derde Gebod uitsluitend sprake is. Wat men niet in het ijdele op mag heffen is de naam Jehovah ; de Naam die toekwam aan Israels Verbondsgod, Neemt men dus ook dit gebod als een artikel uit een strafwetboek, dan zou naar de gewone opvatting, voor dit gebod alleen hij schuldig staan, die uitdrukkelijk den naam Jehovah uit ijdelen zin en met ijdele bedoeling op de lippen had genomen. Zelfs hel gewone vloeken en lasteren zou er dan niet door worden te keer gegaan, en iemand, die zich slechts wachtte om ooit den naam Jehovah op zijn lippen te nemen, ging dan altoos vrij uit, hoe hij ook overigens zich aan misruik van allerlei goddelijke namen te buiten ging. De Joden die wel eenigszins tot deze opvatting neigden, hadden zich dan ook gewend, om veiligheidshalve dezen naam Jehovah nooit op hun lippen te nemen, en zoo dikwijls die naam in de Heilige Schrift voorkwam, er den naam van Adonai voor in de plaats te lezen. Deze Joodsche gewoonte is toen overgegaan in het gemeen gebruik der volken, die in hun overzettingen van de Heilige Schrift deze usantie gevolgd hebben; en zoo leest ook onze Statenoverzetting overal , waar in het oorspronkelijke de naam Jehovah staat, den naam HEERE. Ter onderscheiding drukt men dit woord Heere dan met kapitale letters als het in de plaats van Jehovah staat, en met kleine letters als er in het Hebreeuwsch reeds Adonai, d.i. Heere, stond. Het gebruik om de stomme e achter Heere te lezen en uit te spreken heeft dus op zich zelf met dit gebod niets te maken. Of er in het oorspronkelijke JEHOVAH staat, Kunt ge alleen zien in die bijbeluitgaven, waar het woord Heere alsdan met kapitale letters als HEERE gedrukt is. Maar ook als de beide woorden bijeen staan, en er dus gelezen wordt Heere HEERE, schrijft men toch beide woorden met de stomme e er achter. En dit wel, omdat we nu eenmaal in onze Nederlandsche taal tweeërlei schrijfwijs voor dit woord hebben, zoowel heer, als heere; en zulks met dit onderscheid, dat het woord heer in gemeenzamer zin wordt gebezigd, en het viootA Heere'm deftiger en eerbiediger stijl. Dit nu zoo zijnde, zoo volgt hieruit, dat wie nochtans. den hoogen God bedoelende, niet Heere, maar Heer' schrijft, óf blijk geeft van oneerbiedigheid jegens het hoogste Wezen, óf toont de onderscfe§'^'f"gen van zijn Neder'.asdscb'? ": ? .i.' ^J-V^-^ ktt.^tn. Goede taaikenners, ook al zijn ze volstrekt geen geloovigen, schrijven, als ze van God spreken, dan ook altoos Heere.

Stemt nu een ieder toe, dat dit gebod niet uitsluitend het verkeerd gebruik van den bepaalden naam Jehovah kan verbieden, maar in elk geval een meer algemeene strekking heeft, dan rijst de vraag, hoe deze meer aigemeene strekking door ons moet bepaald worden. De naam, dit gevoelt een ieder, dient om iemand mede te noemen, 't zij ge tot hem, 't zij ge van hem spreekt. Een woord, een begrip, een denkbeeld, een voorstelling is alles heel iets anders dan een naam. Ge kunt allerlei eigenschappen, allerlei titels voeren, allerlei qualiteiten bezitten, maar dat alles is uw naam niet. Uw naam is die korter of langer klank, waarmee uw persoon als zoodanig bedoeld en aangeduid wordt. Noem ik dien naam, dan ziet ge op, zoo ge er bij zijt, en wek ik in anderer geest de herinnering aan uw persoon. Daarom is de naam dan ook zoo teer; voelt iemand de beleediging aan zijn naam aangedaan als een aanranding van zijn eigen persoon; en is een goeden, onbevlekten, onbesmetten naam te bewaren het edelst streven voor veler ziel. Een goede naam, is beter dan olie, zegt de spreukendichter. Het is zoo, men kan ook te preutsch op zijn naam zijn, en zijn naam hooger dan zijn levensbeginsel stellen, maar op zichzelf is iemand, die niet om zijn naam geeft, een persoon zonder eere. Spreken we dus van den Naam van God, dan onderstelt dit, dat de mensch zelf tot God kan spreken, , en over G.o< ? _ tot anderen kan spreken, en dat hij dit doen kan in dezer voege, dat hij niet alleen enkele eigenschappen, krachten of mogendheden Gods aanduidt, maar dat hij ook rechtstreeks het s Wezen Gods, zij het ook altoos op creatuurlijke wijze, uitdrukt. Een zoo eng persoonlijk bestaan, gelijk wij dit hebben, mag men wel nooit op God overbrengen. Het ééne Wezen bestaat in drie Personen. Maar dit onderscheid nu daargelaten, ligt toch in het noemen van God bij zijn Naam dit in: dat ik met God als met een ander Ik te doen krijg, en als zoodanig Hem toespreek en van Hem spreek. Ge ziet dan ook hoe in deze tegenwoordige tijden al diegenen, die nog wel een idéé van het Onzienlijke en een ideaal van het Hoogste Goed aanbidden, maar van den God der Openbaring vervreemd zijn, zijn Naam bijna nooit meer noemen. Het is dan het Opperwezen, soms de Voorzienigheid, de Hoogere zegen, de Onbegrijpelijke, en zooveel meer; maar noch zijn Jehovah-^zssR, noch zijn Vader-wcsxa. blijft bij dezulken in eere.

Ontmoet ge nu iemand in het gewone leven, dan kunt ge hem niet bij zijn naam noemen noch bij zijn naam toespreken, tenzij hij zich eerst aan u kenbaar hebbe gemaakt, of ge door anderen aan hem ? ijt voorgesteld. Een ©nbekend persoon is u een X. Die heeft voor u geen naam. Dien kunt ge met zijn naam niet aanspreken, noch spreken over hem. Vraagt ge hem op den weg naar het uur, of naar het pad dat ge moet inslaan, dan zegt ge: > Lieve vriend", of gebruikt ge een soortgelijken algemeenen terra, maar bij zijn naam noemt ge hem niet. En moet ge over hem spreken, dan duidt ge hem aan, als den man, die daar en daar liep, of dit en dat deed, maar met zijs naam kunt ge hem niet noemen. Zoo onderstelt dus het aanspreken van iemand bij zijn naam, of het spreken over iemand met zijn naam, dat deze persoon zich te voren aan u kenbaar gemaakt hebbe, aan u geopenbaard zij, en dat ge weet wie hij is. Dan, maar ook dan alleen, gaat zijn naam in uw gebruik over. En waar dit zelfs nog bij ons menschen geldt, nu de beteekenis van den naam zoo afnam, en de zin van onzen naam geheel uitgesleten en onkenbaar geworden is, daar gold dit natuurlijk neg in veel hooger zin onder de bedeeling der bijzondere Openbaring, toen schier elke naam de wezenheid van den persoon poogde uit te drukken, en in nog hooger mate van dien Naam die boven alle naam is, van den naam des HEEREN.

Nu kan geen creatuur, geen mensch noch ; engel. God ooit zóó noemen, dat hij het volle Wezen van den Eeuwigen God in zijn naam uitspreke. In zijn Goddelijk Wezen blijft Hij eeuwiglijk de verborgene God. Zichzelf bekend en niemand nader. Die God, dien ge aanbidden kunt en minnen moogt, maar dien ge nooit kunt doorgronden. Tusschen den Naam en het Wezenligthii God den Heere dus altoos een oneindige afstand, In den Naam kan nooit iets van het Wezen liggen uitgedrukt, dat God zelf omtrent u niet zijn Wezen en Raad en Werk geopenbaard heeft. Vandaar dat feitelijk de inhoud van den Naam des Heeren gelijk staat met den inhoud der Openbaring oment zijn Wezen, en dat de Naam des i_ ^ eeren is: Die geopenbaarde kennisse Gods, die in deze wereld, of wilt ge in de kerke Gods door God zelf gedeponeerd i^. Voor zoover nu die kennisse ook uw persoonlijk bezit werd, kunt ook gij dus God den Heere noemen. Hem met zijn Naam ^^^É^spreken, en met zijn Naam van Hem spreken. En gelijk Paulus zegt dat niemand kan zeggen Christus de Heere te zijn dan door den Heiligen Geest, evenzoo moet ook beleden, dat niemand het Eeuwige Wezen bij zijn Naam kan noemen, dan door den Heiligen Geest. Niemand, zegt Jezus, kent den Vader, dan de Zoon en wien het de Zoon wil openbaren. Welnu, alleen wie deze openbaring van den Zoon ontving, hij en hij alleen kan God zijn Vader noemen, althans op zulk een wijs dat er in dien naam toon, inhoud en bezieling trilt.

We komen dus tot deze slotsom, dat er in deze zondige wereld een heilige macht van kennisse Gods geopenbaard is; dat deze openbaring ons in creatuurlijke mate en op creatuurlijke wijze iets van het Wezen, den Raad en het Werk des Heeren ontsluiert; dat deze openbaring door den Heiligen Geest aan de zielen betuigd wordt; en dat alzoo de Naam des Heeren, die heerlijk is over de gansche aarde, een heiligen schat vormt, die uit genade aan deze zondige wereld geschonken is. In dien Naam ligt dus de heerlijkheid des Heeren, in dien Naam. de kennisse des Almachtigen; in dien Naam ligt saamgevat ai de schat van zijn voorwerpelijke en onderwerpelijke openbaring. En draagt deze rijke openbaring thans, na den val, het karakter van zulk een openbaring als de zondaar noodig heeft, zoo spreekt het vanzelf, dat gelijke openbaring toch ook in het Paradijs bestond vóór den val, en dat Adam zoowel als Abraham, zich rekenschap hadden te geven van hun verplichting jegens den Naam des Heeren. Onze Catechismus heeft dit dan ook gevoeld, waar hij in Vraag 99 de strekking van dit Gebod, positief, zóó verklaart, „dat Hij van ons recht erkend, aangeroepen, en in 3\ onze woorden en werken geprezen worde."

Vraagt ge nu in de tweede plaats wat het beteekent: „dezen naam des Heeren op te heffen" zoo staat ophezen tegenover laten liggen. Het Hebreeuwsche woord Nasa\ dat hier gebezigd wordt, heeft in al zijn beteekenissen deze zelfde grondbeduidenis. Iets is er, het ligt daar neder, maar nu wordt het door dit nasa' opgeheven. Blijft dit nasa' uit, dan blijft het daar onaangeroerd liggen; doch grijpt het nasa^ plaats, dan wordt het opgegrepen, opgebeurd, in gebruik genomen. Vandaar dat onze Statenoverzetters het vertaalden „den Naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken." Toegepast op den Naam des Heeren wil dit dus zeggen, dat een zondaar tweeërlei kan doen, óf zich met dien Naam inlaten, óf er zich buiten houden. Er zich meê bemoeien, of er zich niet meê bemoeien. Dien Naam liggen laten, of wel aan dien Naam de hand slaan. Dit eerste nu mag de mensch niet doen. Hij moet er zich meê inlaten, want God heeft aan den zondaar, en den zondaar tot heil, zijn Openbaring gegeven, en hem daardoor in staat gesteld, Hem met zijn iV««»« te noemen. Het is dus schandelijke ondank, en er spreekt hooghartige laatdunkendheid in, zoo de zondaar zich om den heerlijken Naam zijns Gods niet bekommert, dien liggen laat, laat VDor wat die is, en er niet naar omziet.

En toch is er nog erger dan deze laatdunkendheid en achteloosheid, dit namelijk dat de zondaar er in zijn verwatenheid toe komt, om dezen Naam, deze Openbaring, deze kennisse Gods aan te grijpen, niet om Hem te verheerlijken, en niet om er eigen behoud in te vinden, maar om dit heilige aan te randen, er zijn lust aan te koelan, het uit vijandschap te lasteren, en tot het mikpunt te kiezen voor zijn spot. En dit nu juist drukt hefc derde Gebod uit, als het spreekt van een „opheffen van den Naam van Jehovah in het ijdele of naar het ijdele." Er staat in het Hebreeuwsch Le-Schaw, ea dat Schaw is de naam voor heel die atmosfeer der wereld, die buiten deze Openbaring, buiten deze heilige sfeer van den Naam des Heeren ligt. Schaw duidt aan het leugenachtige, het zondige, het duivelsche, dit deze wereld overheerscht, voor zoover ze aan zichzelf is overgelaten. En „den Naam des Heeren ijdellijk gebruiken", of gelijk er letterlijk staat: „den Naam des Heeren opheffen naar dat ijdele", beteekent alzoo: Zich met die Openbaring Gods inlaten, haar aangrijpen, zich met haar bemoeien, niet om haar te verheerlijken of er heil in te zoeken, maar voor een doel dat thuis hoort in het zondige, het leugenachtige en het duivelsche van den geest der wereld.

Daarom schreven we bij de indeeling die we van den inhoud der Tien Geboden gaven, dat dit gebod den mensch bestraft, , inzooverre hij er door de zonde toe neigt, om als redelijk wezen God Almachtig aan te randen in zijn Naam. Alle geopenbaarde kennisse Gods, en dus ook zijn Naam, die deze geopenbaarde kennisse saamvat, en dienst doet om den aldus geopenbaarden God

aan te spreken, raakt ons menschelijk bewustsijn. Als zinlijke wezens neigen we tot overtreding van het tweede Gebod; maar als geestelijke wezens tot overtreding van het derde. We bestaan uit ziel en lichaam. Naar ons lichaam zinlijk van aard, plaatst de zonde ons tegenover het tweede Gebod, maar tegenover het derde voorzoover we naar onze ziel geestelijk van aatd zijn. De vereeniging van ziel en lichaam ligt in onzen persoon^ en daarom gaat aan het Tweede en Derde gebod het Eerste vooraf, waarin we tegengestaan worden, voor zoover de zonde ons prikkelt, om als persoonlijke wezens God als God aan te randen. Maar na die eenheid komt de splitsing naar de tweeheid van ons wezen, en bestraft het Tweede gebod de zondige neiging tegen God in onze zinlijke natuur, en daarna dit Derde gebod de zandige neiging tsgen God in onze geestelijke natuur. En deze laatste zondige neiging is hierin gelegen, dat wij niet willen buigen voor de Openbaring; dat we niet willen zwichten voor wat God ons van zich zelf openbaart; en dat we alzoo zijn Naam niet eeren, maar tegen zijn Naam ingaan. Dat hierin ook het rechtstreeksche misbruiken van zijn Naam in vloek, Godlastering en meineed begrepen is, spreekt dus wel vanzelf, maar het gebod strekt, gelijk ge nu aanstonds gevoelt, veel verder; het is van veel breeder omvang; en omvat een geheele zijde van uw menschelijke levensuiting. Dit gebod beheerscht geheel de verhouding waarin ge als zelfbewust en geestelijk wezen staan zult of staat tegenover God den Heere voorzoover Hij kenbaar, wijl geopenbaard, is.

Dit nu maakt ook hier de juiste onderscheiding tusschen de strekking van dit gebod, n het Paradijs en na den val, en eigenzoo de onderscheiding van hetgeen verboden en geboden wordt, zeer licht.

Natuurlijk heeft Adam dit gebod in dien vorm niet gekend. De Verbondsnaam Jehovah is van veel later dagteekening. Maar wel was daarom in Adams ziel ingeplant de juiste betrekking waarin hij als geestelijk wezen staan moest tegenover de kennisse van zijn God, voor zoover deze zich openbaarde. Doel van het aanzijn in het Paradijs was: opdat hy zijn God recht kennen, en op dien grond Hem van harte liefhebben zou. In den eigen levensdrang sprak dus bij Adam het gebod, dat hij niet onverschillig bij zijn God voorbij mocht gaan, maar zich beijveren moest, om de volle zuivere kennisse van zijn God te ontvangen, voor zoo • ver het God beliefde die te openbaren, en ze dus in een Naam was uit te spreken. Maar na den val erlangde deze heilige verplichting een gewijzigd karakter. Nu toch was het niet de menscheüjke creatuur, maar de zondaar, die zich wenden moest tot de kennisse van Gods barmhartigheden, om in den Jehovah-naam, en straks in den Vadernaam zijn kennisse van den Ontfermer uit te spreken. Van dat oogenblik af ontstond dus de bijzondere Openbaring, droeg ' de Naam des Heeren een bijzonder karakter, en ontstond de verplichting voor den zondaar, om deze bijzondere openbaring zijns Gods met ijver na te speuren, ze in zich op te nemen, haar in het geloof te omhelzen, en den aldus gekenden God aan te roepen bij zijn heiligen Naam.

Geboden wordt dus in dit derde Gebod, dat wij, ge'lijk de Catechismus zegt: Hem recht kennen en erkennen zullen, en Hem aanroepen in lofzang en gebed, en prijzen in al onze woorden en werken.

Verboden & ^.•ax^xi\.& g& a.\s'va. dit gebod: alle onverschillig en hooghartig laten liggen van Gods heilige Openbaring; en 2". alle bemoeiing met zijn heilige Openbaring, die niet strekt om Hem te verheerlijken, maar om ze te misbruiken voor een onheilig doel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 mei 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Het derde Gebod

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 mei 1892

De Heraut | 4 Pagina's