Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Get derde Gebod

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Get derde Gebod

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXXVI.

VAN DEN EED.

Daarom legt af de leugen, en spreekt dê waarheid, een iegelijk met zijnen naaste: ant wij zijn elkanders leden. Ef 4:25-

VI.

De eed raakt hef, spreken van waarheid of leugen, 'tzij in een verklaring die we afleggen, 'tzij in een belofte die we doen. Voor den rechter geroepm, om getuigenis in een strafzaak onder eede af te leggen, word ik geroepen tot een eed van verklarins^; en wordt mij als voogd eea eed afgenoiKen, dat ik mijne voogdij met goede trouw voeren zal, dan vergt men mij een eed van belofte af. Tweeërlei soort van eeden, die een zeer onderscheiden karakter dragen, maar toch dit gemeen hebben, dat de eed beide malen strekt, om oprechtheid en waarheid in mijn woord te leggen, en alle valschheid en leugen uit mijn mond weg te nemen.

De eed is dus op aich zelf een hard getuigenis tegen onze zondige natuur. Er ligt in het feit zelf, dat er op elk terrein eeden noodig blijken, een aanklacht en oordeel. Het algemeen geijkt gebruik van den eed, is de algemeen menschelijke bevestiging van het apostolisch woord: Alle mensch is leugenachtig, Gsd alleen waarachtig" (Rom. 3 : 4) Indien er geen engel tot Satan ware geworden; indien deze Satan de leugen ntet gegenereerd had, en daardoor „vader der leugen" was geworden; en indien deze „vader der leugen" de valschheid en onwaarheid niet ook in ons menschelijk bewustzijn had ingedruppeld, zou eea eed een geheel ondenkbaar iets wezen, en zou geen eed kunnen bestaan. Dat God zelf met eede gezworen heeft, dat Christus voor Cajaphas zwoer, al Gods heiligen eeden hebben afgelegd, en de Oi^erheid als dienaresse Gods ons tot het afleggen van eeden oproept, is uitsluitend het gevolg van het droeve feit, dat de zonde insloop, en dat door de zonde een onware wereld naast de ware kwam te staan. Als menschen toch hebben we het vermogen, om van een zaak of een gebeurtenis of een gesprek een voorstelling te geven, die niet genomen is uit de werkelijkheid, maar uit onze verbeelding 'tzij opzettelijk 't zij onopzettelijk; en zulks nog geheel daargelaten de vraag, of we, om zekeren schijn aan onze voorstelling bij te zetten, er ook ware elementen in mengen. Dit vermogen nu verleent ons de onheilige macht, om als de werkelijkheid op ons nadeel, onze schade of onze schande zou uitloopen, in de plaats van die werkelijkheid een andere voorstelling van zaken te schuiven, die dit nadeel afweert, die schade stuit en die schande in haar tegendeel doet omslaan. En overmits nu de zelfzucht onzer natuur er toe noopt, om altoos voordeel boven nadeel, winste boven schade, en eer boven schande te kiezen, drijft onze zondige natuur ons onophoudelijk, om valschheid en leugen boven waarheid en oprechtheid te kiezen.

Tegen die zondige neiging worstelt dan een beter besef in; deels omdat we weten dat we liegen, en deze wetenschap ons ontrust; en deels ook, omdat we door te liegen, ons onteeren voor ons eigen zelfbesef. En al naar gelang nu onze zedelijke veerkracht gespannen of slap is, zullen we in die pijnlijke worsteling overwinnen of bezwijken.

Machtig steunt ons in dien strijd de algemeene verfoeiing die, ook onder menschen busten genade, tegen valschheid en leugen nog steeds bestaat. Zelfi in landen toch als Italië en Frankrijk, waar geheel de saamleving één leugenachtig karakter draagt, kan men iemand niet dieper in het oog van het publiek krenken, dan dat men hem openlijk van valschheid en leugen overtuigt. Ja zoo diep wortelt dit besef, dal zelfs spelers en goddelooze lieden, die naar God noch zijn gebod vragen, elkander niets zoo euvel duiden, als dat ze in hun zondig bedrijf elkaar bedriegen. Een valsch speler wordt onder de goddelooze Heden nog altoos diep verfoeid en meest uit hun kring uitgestooten. Hij raag een dronkaard, een hoereerder of wat ook zijn, dat alles doet er niet toe, maar, zoo hij valsch speelt, treft hem het anathema.

Dit is Gods bestel, die dezen eerbied voor de waarheid en de verfoeiing van de valschheid zelf in ons gevallen geslacht nog zoo diep houdt ingeprent, opdat er een menschelijke samenleving onder ons moge­ lijk zou zijn. Immers ons menschlijk leven is rsaaigebondan door het woord. Oader sta< ^men v-'ü^e geen-.Jaamleving denkbaar.

Het is door het woord dat de saèmleving geboren wordi; en juist daarom moet heel de saiimleving gebaseerd zijn op onderling vertrouwen, en op maatregelen, uit wantrouwen geboren, om aan de waarheid steun te verschaffen. Juist hieruit echter volgt dan ook het booze en kwaadaardige karakter van de zonde van valschheid, onoprechtheid en leugen, omdat onze zondige natuur aan deze zondige neiging niet kan toegeven, zonder tegen den zeer sterken prikkel van dit waarheidsbesef in te gaan. Niets zoozeer a!s leugen en bedrog schroeit daarom de conscientie toe, overmits we om te kunnen liegen en bedriegen, den sterksten tegenstand te overwinnen hebben.

Dat nu als verweermiddel tegen deze booze neiging de eed te hulp werd geroepen, is gansch natuurlijk. Immers de leugen ontstaat juist door het droeve feit, dat v/e ons innerlijk leven losmaken van de gemeenschap met den Heere onzen God. Zoolang de mensch buiten zonde bestond, was dit ondenkbaar. Hij kon zich toen geen enkel oogenblik van de gemeenschap met zijn God vervreemden. Zijn leven was vanzelf een leven ia de gemeenschap met den aiomtegenwoordigen en alwetenden God. Maar zóó treedt de zonde niet in, of hij vervreemdt van zijn God, d.w.z, hij krijgt een persoonlijk bestaan, dat niet meer in de gestadige gemeenschap met zijn God verkeert. Van dit oogenblik af is het dus slechts bij uitzondering dat de gemeenschap met zijn God in zijn bewustzijn terugkeert. Regel is, dat hij op zich zelf leeft, denkt zonder zijn God, en in zijn bewustzijn buiten zijn God bestaat. Dit opent dan den weg voor de leugen en voor alle valschheid, en het is op dien boozen, hellenden weg, dat hij afglijdt. En juist nu omda'; uit de vervreemding-van God alle leugen geboren v/ordt, is het volkomen natuurlijk, dat de bestrijding van de leugen gezocht wordt; in het terug brengen van den mensch tot de gemeenschap met God. Iemand die geroepen wordt om een eed te zweren, wordt gedwongen een oogenblik uit zijn vervreemding van God uit te gaan, en een oogenblik in de gemeenschap met God terug te keeren. Vandaar dan ook dat God nu reeds op aarde door deO/erheid, en eens eeuwiglijk den meineed, zoo zwaar straft. Immers een meineed in een „eed van verklaring" afleggen, is, opzettelijk en met bewustzijn, terwijl men in de tegenwoordigheid en in de gemeenschap met een alweirend God geplaatst wordt, de booze duivelsche krarht in zich ontwikkelen, om toch tegen die majesteit Gods in, zijn voordeelige leugen te handhaven. De eed is de hoogste macht die tegen de leugen kan overgesteld worden. Sterker, krachtiger of machtiger dan de eed is er niet; omdat v/e in en door den eed voor de majesteit van God zelven geplaatst worden. Wie de onheilige macht bezit, om daartegen in te gaan, die is dan ook niet meer te stuiten, tenzij zijn leugen uitkomt en de waarheid hem achterhaalt.

Juist daarom echter is het zoo volstrekt ongeoorloofd, om aan dit hoogste redmiddel door lichtvaardig gebruik, zijn hooge en heilige beteekenis te ontnemen. Wie zich aan het zweren ea afleggen van den eed in allerlei kleine aangelegenheden went, gevoelt er al minder de kracht van, en het is genoegzaam uit de droeve historie van den meineed bekend, hoe juist personen, die den eed bij alles te pas brachten, en als het ware den eed in hun gewone leven opnamen, ten leste in den waan verkeerden, als ging oók de eed geheel buiten God om. Dan echter is de eed geen eed meer, en heeft men juist door zijn onvoorzichtig gebruik, de werking van den eed gedood. Het is er mee als met een medicijn, dat hst snelst en sterkst werkt bij wie het nog ninmer gebruikte, maar bij personen, die er zich in het gewone leven aan wenden, bijna alle kracht en uitwerking verloor. Het wordt dan „een ijdellijk gebruik van den Naam des Heeren, " omdat de ernst er onder wegglijdt. En het is uit dien hoof Ie, dat we blijven protesteeren tegen elk gebruik van den eed, dat strekken zou, om ons privaat voordeel of belang te bevorderen, en met onze vaderen blijven belijden, dat de eed alleen geoorloofd is, als de Overheid hem ons afvergt of de nood hsm ter eere Gods of uit liefde tot den naaste van ons vergt.

Nooit uit zelfzucht, altoos alleen uit liefde is ook hier de regel. En wie dien regel overschrijdt, zondigt. Dat altoos gereed staan met te zeggen: „Ik wil er een eed op doen", „ik wil er op zweren", vaak in bagatellen van luttel aanbelang, of om maar geiijk te krijgen, moet d^n ook ten ernstigste, als blijk van lic'jf'Hardigen zin en luchthartige levensopvatting veroordeeld. Wie dat zoo telkens in den mond heeft, zal in den regel een leugenachtig mensch zijn. Immers, zij die de waarheid eeren, onthouden zich van zulke hoogmoedige taal. Van hun lippen hoort ge zulke betuigingen zoogoed als nimmer.

Moet zoo de eed opgevat, dan volgt hier van zelf uit, dat deOs^erheid, alleen in hare hoedanigheid als dienaresse Gods, den eed van haar onderdanen kan en mag afeischen. Neemt men haar als een politiemacht buiten God, dan wordt de eed niets anders dan een politiemiddel, gebezigd om zijn doeltreffendheid bij hen die nog aan God, en dus ook aan de beteekenis van den eed vasthouden, maar een middel dat dan ook tevens, als wapen tegen de leugen, bot wordt geslagen, zoodra de Overheid te doen heeft met onderdanen, die het geloot aan een alwetend God en aan een eeuwig oordeel hebben prijsgegeven. In den godsdienstloozen Staat is daarom de eed een ongerijmdheid. Hoe toch zal de Overheid, ^die zelve niet vtet God rekent, haren onderdanen de verplichting opleggen, om wel met God te rekenen, in al die gevallen waarin zij den eed oplegt.'' En legt ze in dien eed niet de verplichting voor haar onderdanen om met God te rekenen, dan vraagt ze een eed, die door haar zelve niet als eed bedoeld is. Zeer terecht heeft men dan cok van meer dan ééne zijde reeds ingezien, dat de Overheid, óf afstand van den eed moet doen, óf wel dat zij, bij aldien ze den eed handhaaft, hierin zelve als belijdende Overheid optreedt. We komen in ons slotartikel op dit onderwerp terug, maar constateeren nu reeds, dat uit dien hoofde de Overheid '~. "ake den eed, óf den grondslag van haar eigen gezag weggraaft, óf wel op grond van de natuurlijke Godskernis, altoos en in alle landen, 'tzij Christelijke, Heidensche of Mahomedaansche belijdende Overheid, Overheid bij de gratie G^< ? ^, ï blijf t. E'n Overheid, die niet God boven zich erkent, en uit God haar macht ontvangt, houdt op Ouerheidte zijti. Ze verlaagt zichzelve tot één van beide, óf tot een geweldhebster, d. w, z, tot een macht die heerscht, omdat ze zich met geweld staande houdt, óf wel tot lasthebster, als aangestelde door het volk. Beide on derstellingen, waarbij alie oorspronkelijk denkbeeld van de zedelijke beteekenis, die in het gezag schuilt, wegvalt.

Het recht tot afvordering van den eed kennen wij dus volstrekt niet aan elk machthebber toe, maar alleen aan de Overheid; die Overheid verstaan en begrepen, als regeerende in opdracht van den Heere onzen God, en dies in zijn Naam en bij zijn gratie regeerende. Zoo toch is het God zelf, die door zijn Dienaresse u oproept, om in zijn heilige gemeenschap, voor zijn heilig aangezicht te treden, en nu te spreken, niet zooals ge spr.-ken zoudt in uw vervreemding en afzondering, maar zooals ge spreken zoudt, als ge in het oordeel voor den levenden God stondt.

Hieruit vloeit tevens vooit, dat de Overheid dea eed niet zelve verzwakken mag, door hem te zeer te vermenigvuldigen. Een 0> /erheid, die dat doet, gebruikt den Naam des Heeren ijdellijk, en maakt zich schuldig aan zonde tegen het derde Gebod.

De eed moet hooge uitzondering blijven, en het best kwijt de Overheid zich ten deze van haar roeping, indien ze het zoo aanlegt, dat de meesten van haar onderdanen nooit tot den eed geroepen worden, en bijaldien zij, die er toe geroepen worden, hiermee werkelijk tot een daad komen die hen aangrijpt. Dit nu is vooral vroeger lang niet genoeg in het oog gehouden.

De eed werd letterlijk een stadhuismiddeltje, dat overal en bij alle gelegenheden werd toegepast. Men had dan den eed, door dien eed was de zaak uitgemaakt, en nu kon de Overheid doortasten. En al weten we nu zeer wel, dat de drang om den eed zeldzaam te maken, die in de tweede helft van onze eeuw opkwam, meest zijn oorsprong vond in de neiging, om allengs den eed, wijl men niet meer geloofde, af te schafïen, toch mag ons dit niet verhinderen, om deze beperking van het gebruik van den eed toe te juichen. Hoe zeldzamer de eed is, des te meer innerlijke waarde bezit hij; en ook ten onzent zal men wel doen, met nog heel wat eeden op te ruimen.

Doch ook nog op andere wijze heeft de Overheid door verkeerde practijk niet weinig afbreuk gedaan aan de heiligheid van den eed, namelijk door de wijze waarop ze den eed afnam. Vroeger v/as dit beter;

toen zag men in, dat waar de Overheid als dienaresse Gods haar onderdanen daagt voor het aangezicht des Heeren, de handeling een plechtig karakter behoort te dragen, en alles moet aangewend, om het brengen van den onderdaan in de tegenwoordigheid des Heeren voor zijn eigen besef te bevorderen. Het mengen van het lichaam in deze acte is hiervan nog een zwak overblijfsel.

Ten onzent steekt men de vingers van de rechterhand op. In andere landen laat men het lichaam op andere wijze in de acte deelen. Maar welken vorm men hierbij ook kieze, altoos spreekt er de poging in, om den geheelen mensch, naar lichaam en ziel, wakker te maken, opdat hij wel wete wat hij doe. Doch daar liet men het vroeger niet bij. Men riep er oudtijds de keik bij te hulpe, en liet niet zelden den eed door een kerkelijk persoon afnemen. Men liet aan den eed zekere onderrichting over den eed voorafgaan, opdat het afleggen van den eed in gedachteloosheid zou zijn uitgesloten. Men liet den eed afleggen met de hand op het kruis of op het Evangelie, ook wel op reliquieën. En bovenal men ging van Overheidswege bij het afnemen van den eed zóó te werk, dat de O verheidspersonen toonden zelven van de heiligheid van den eed doordrongen te zijn. In andere landen is hier nog veel van over. Maar ten onzent is de eed zoo nuchter, schraal en sober gemaakt, als zich slechts denken laat. Zeer dikwijls gaat alles puur machinaal toe. De O verheidspersonen staan niet eenmaal altoos op. Er zijn er die ook zittende den e.-d afnemen. Er zijn er die al wat op den eed betrekking heeft uitspreken op een toon van dorre onverschilligheid. Het is hun een vorm, waaraan ze niet hechten. Soms verstaat de persoon die den eed moet afleggen, ternauwernood wat hem gezegd wordt. Alle plechtig en gewijd karakter ontbreekt. En er geschiedt letterlijk niets, om hem die den eed zal afleggen, uit zijn alledaagsche stemming over te brengen in de tegenwoordigheid des Heeren.

En dan ten slotte heet het: Steek nu de voorste vinders van de rechterhand op, en zeg mij na: „Alzoo waarlijk helpemijGod Almachtig !" En dan gaat de hand even naar boven, klakkeloos weg worden de woorden uitgesproken, die voor menschen, die toch gedurig vloeken elk uur, ea den naam van God Almachtig op de lippen nemen, niets vreemd hebben. En ja dan is de eed vormelijk afgeloopen, maar de Overheid die zoo zweren laat, tast de eere Gods, tast de tere van haar eigen waardigheid aan, en demoraliseert haar onderdanen.

Helaas, mag niet ontkend, dat ook de kerk hieraan medeschuldig staat. Een kerk die haar plicht verstaat, zal zorg dragen, dat haar leden in de practijk van den eed zijn ingewijd, en op een mogelijken eed, waartoe ze kunnen geroepen worden, zijn voorbereid. Zelfs zou het aanbeveling verdienen, dat de kerk haar leden de gewoonte inprentte, om nooit tot een eed over te gaan, zonder vooraf met den Dienaar des Woords nogmaals over den eed te hebben gesproken, opdat men handelen mocht met klare, heldere bewustheid. Maar wat leert nu de practijk? Dit, helaas, dat op de meeste catechisatiën nooit omstandig en onderwijzend over den eed gehandeld wordt; dat de predicatie des Woords bijna nooit op het onderwerp van den eed ingaat; en dat waar de eed bij de predicatie van den Catechismus ter sprake komt, verreweg de meeste predikers toonen, zelven in het stuk van den eed vreemdelingen te zijn. Want wel handelt men dan over allerlei exegetische en dogmatische verschillen over den eed, maar practische aanwijzing over het gebruik van den eed, zoodat men er in het leven iets aan heeft, ontbreekt meestal ganschelijk. Een kwaad, dat dan weer zijn oorsprong vindt éa in de gebrekkige opleiding der Dienaren, én in booze kerkelijk practijk.

In gebrekkige opleiding, in zooverre aan onze universiteiten het stuk van den eed bij de moraal bijna nooit meer grondig en principieel behandeld wordt, zoodat de aanstaande Dienaren des Woords feitelijk elke juiste en practisch bruikbare onderrichting op dit punt missen, en er op kerke lijke examina dan ook bijna nooit onderzoek naar den eed gedaan wordt. En niet minder vindt dit kwaad zijn oorsprong in booze kerkelijke practijk, in zooverre de kerk zelve er zich toe leende, om velerlei belofte en heilige betuiging af te nemen, op een machinale, werktuiglijke manier, die allen zedelijken waarborg miste.

Met name de grootste kerkelijke inrichting hier te lande, die ten onzent het zedelijk leven van bijna de helft der bevolking leidt, slaat aan deze boo/.e prac­ tijk, en daarmee aan de demoraliseering van ons volk, en de verzwakking van den eed schuldig. Het is toch van algemeene bekendheid, hoe het Hervormd genootschap bij den heiligen Doop en bij het dusgenaamd doen van Belijdenis door honderden en duizenden allerlei plechtige verklaringen laat afleggen, waarvan de publieke opinie weet dat ze alle diepte, zoo maar niet allen ernst missen. Duizenden jonge mannen en jongedochters worden nog altoos geacht een plechtige belofte van gehoorzaamheid aan de Synodale reglementen te hebb; n afgelegd, zonder dat ze, van achteren ondervraagd, ook maar van verre iets zouden kunnen zeggen, over den inhoud van de belofte die ze te hebben afgelegd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 juli 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Get derde Gebod

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 juli 1892

De Heraut | 4 Pagina's