Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Get derde Gebod

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Get derde Gebod

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXXYI.

VAN DEN EED.

Maar zweer: oo waarachtig als de Heere leeft! in waarheid, in recht en in gerechtigheid: oo zullen zich de heidenen in Hem zegenen, en zich in Hem be loemen. Jeremia 4:2.

VII {Slot.)

De praktijk van den eed is in den loop der eeuwen eerst kerkelijk, en eerst daarna staatsrechtelijk ontwikkeld ; en het is met name het oude canonieke recht, dat ten deze den weg wees.

Deze canonieke rechtsoritwikkeling nu ontspon zich uit wat we in Jeremia 4:2 lezen: weer: Zoo waarachtig als de Heere leeft !'' in •waarheid, In recht en in gerechtigheid. Een uitspraak die men dan •J.QO opvatte, dat voor den eed gevorderd werd:1°. waarheid in het bewustzijn van hem die hem zwoer, 2°. een recht inzicht in de beteekenis van den eed, en 3*. een gerechtig e zaak, die niet tegen het heilig karakter van den eed Indruischte.

Zwoer iemand b. v. dat hij een moord niet gezien had, dien hij v/el zag, dan ontbreekt de waarheid in zijn bewustzijn, overmits hij iets anders zegt dan hij denkt. Zweert iemand die niet recht bij zinnen is, dan ontbreekt het recht in den zwerende, omdat hij niet weet wat hij doet. En ook zweert iemand om zijn aandeel in een gestolen goed op te eischen, dan ontbreekt de zaaksgerechtigheid, daar gestolen goed onheilig 13 en geen eed gedoogt.

Daargelaten nu de vraag, of de aangehaalde woorden bij Jeremia metterdaad dsze drieërlei onderscheiding rechtvaardigen, en of deze uit het juiste woord zijn afgeleid, zoo moet toch toegestemd, dat feitelijk in deze drie alle elementen, die den eed beheerschen, inzitten. Logisch daarentegen kan men ze zoo niet opstellen. Vooreerst toch gaat twee voor één. Eerst moet men weten, of iemand tot den eed bekwaam is, en eerst daarna komt de vraag, of hij naar waarheid zweert, en of de zaak, waarover hij zweert, een eed toelaat. En ook, tot meineed in den eigenlijken zin des woords wordt een eed alleen gestempeld door het ontbreken van waarheid in het gemoed; en niet door onbekwaamheid voor den eed, noch door het zweren in een zaak die geen eed toelaat. Wie onbekwaam is tot den eed en toch zweert, Js onvoorzichtig en nog onvoor-."ichtiger zijn zij die hem zweren laten, maar er v^lgt volstrekt niet uit dat zijn eed valsch is, ei "og minder is er, bij ontstentenis van toerekenbaarheid, sprake van meineed. En i."''0 iemand zweert in een onheilige zaak van diefstal, spel, of dergelijke, dan wordt wel de zonde begaan, dat men den eed ontheiligt, door hem aan te wenden in een onheilige zaak, maar het sluit volstrekt niet met noodzakelijkheid in, dat men valsch zweert.

Beter doet men dan ook, met te zeggen, ' dat de eed, door ontstentenis van een van deze dtie rechtskracht mist. Hierop lette men toch wel, de eed is bewijs in rechten. Zoodra iets in rechten onder eede betuigd is, geldt dit in rechten als geheel of gedeeltelijk, al naar de usantiën zijn en de zaak staat, bewezen. Op een eed door een ander afgelegd kunt gij veroordeeld worden; op een eed kunt ge veroordeeld worden tot levenslange gevangenisstraf, ja, tot den dood. Een ambtenaar, die op zijn ambtseed procesverbaal tegen u opmaakt, v/ordt geloofd. De eed ia rechten is alzoo een geducht wapen. Een wapen dat u redden kan, zoo valsche getuigen tegen u opstonden, die ge do ar den eed ontwapent ; maar ook een wapen, dat u, hoewel ge onschuldig zijt, doodelijk treffen kan, zoo uw wederpartijder voor geen meineed terugdeinst. Want natuurlijk zal uw wederpartijder alsdan een schriklijk oordeel voor God dragen, dat hij zijn heiligen naam verachten dorst, zijn eed ontheiligde en den onschuldige liet verdoemen, maar de rechter op aarde gaat voor den eed uit den weg, rekent er me 6, en velt op grond van den eed vonnis.

De eed is alzoo een macht in de vierschaar, en juist dit heeft de 0/erheid gedwosgen, om den eed te omtuinen, allen meineed, die uitkwam, zwaar te straffen, en zoo juist mogelijk te bepalen, aan welken eed al dan niet rechtsgevolgen konden verbonden worden. En met het oog daarop Ru wierd aangenomen, dat een tegen u afgelegde eed rechtskracht verloor, zoo ge kondt aantoonen, dat toen de eed wierd afgelegd, een der drie comités i) ontbraken: de Veritas in mente, het jus in jurante ofjde justitia in objecto, d. w. z. zoo de eed niet verzeld ging met waarheid in het gemoed, bekwaamheid tot den ^i'; /in hem die zwoer, en gererktioheid in de zaak, waarover de eed liep. Kondt ge nu aantoonen, dat hij anders zwoer, dan hij het in zijn binnenste wist, dan was er meineed. Voerdet ge het bewijs, dat hij niet wel bij het hoofd was, dan verloor zijn eed rechtskracht, omdat hij tot den eed onbekwaam was. En toondet ge aan, dat de zaaksgerechtigheid ontbrak, zoo viel de eed uit, omdat men in zulk een zaak", als het dan gold, niet zweren mocht.

Bezien we nu elk dezer drie iets van naderbij, zoo blijkt aanstonds, hoe teeder en uiterst moeilijk het is, om in de zake van den eed, die voor den oppeivlakkige zoo eenvoudig lijkt, tot klaarheid en hel-.derheid te komen.

Er zal dan zijn moeten ., ., waarheid in het gemoed.^' Dit nu vlot vanzelf in zoover er mee bedoeld is, dat ge niet zweren moogt tegen beter weten in. Doch dit zrgt nog niets. Dat weet ieder vanzelf wel. Daar is geen opzettelijke onderwijsing voor noodig. Maar waarheid in het gemoed, mag hier niet subjectief geno.mea. Dan toch is er geen eed. Een eed is God lot getuige aanroepen als die niet alleen onze werken en woorden, maar ook onze verborgenste gedachten en de geheimste roerselen van ons gemoed kent; kent veel baterdan wij die zelven kennen.David bad óók: „Hee!e, reinig mij van de verborgen afdwalingen.

Heere, zie of mijn gemoed iets kwaads, iet^ onbehoorlijks voedt." En reeds hier opent zich een diepte, die bij menigen eed zeer diep zelfonderzoek eischt. Tusschen onze opgewonden voorstelling en den kalmen achtergrond van ons gemoed ligt vaak zoo groote afstand. Ea nu komt het er toch bij den eed op aan, niet uit onze voorstelling, maar uit de „waarheid in het gemoed" te spreken. Een ander bezwaar ligt in ons geheugen. Oak dat getuigen is feilbaar. Sommigen leven bijna altoos in zekere geheugenverwarring. Vooral waar het feiten geldt, die eenigen tijd geleden zijn, kost het ons vaak veel moeite, om de voorstelling die we toentertijd met ons namen, v< eer zuiver op te frisschen, en met nauwkeurigheid ons te herinneren hoe het toeging. En eindelijk, het is vaak zoo on'zettend moeilijk om wat we objectief waarnamen te scheiden van wat we ons subjectief inbeeldden. Is er sprake van een persoon, die te slechter naam en faam bij u bekend stond, die een hoogst ongunstigen indruk op u heeft gemaakt, en van wien ge gerechtigd zijt, het min goede te vermoeden, dan loopt ge zco licht gevaar, om zijn woerden in kwaden zin mis te verstaan, hem plannen en bsdoelingen toe te schrijven, die hij niet had, en hem als door hem gedaan, toe te rekenen, wat buiten hem omging. Zulk een subjectieve voorstelling kan zoo overweldigend sterk worden, dat ge op den eersten indruk terstond bereid zoudt zijn, er op te zweren, en dat toch kalmer overleg en nadenken u van ongelijk overtuigt.

Deze eisch van „waarheid in liet gemoed" raakt tevens de oude zeer gewichtige quaestie, of een eed ook dan bindt, ab ik zwoer in zeïfmisleiding. Hiermee hangt tevens de vraag saam of een afgedwongen eed geldt; alsook of een eed geldt dien ik van achter inzie, dat ik niet had mogen zweren. Om niet te uitvoerig te worden, vatten we daarom deze dtie in één vraagstuk sa^m; in het vraagstuk namelijk, of er gevallen zijn, v/aarin iemand zich van het houden van een afgelegden eed ontslagen mag en moet houden. En deze vraag nu wordt door alle desbevoegden toestemmend beantwoord. Ze geldt uiteraard niet den »verklarings-eed" maar alleen den eed van belofte; en hierbij nu moet als regel vaststaan, dat een belofte, die onder eede bezworen is, niet mag en niet behoeft gehouden te worden, zoo van achteren blijkt, dat we bij het afleggen van dien eed in zeïfmisleiding verkeerden, dat men ons onvrij maakte, of dat de zaak ongerechtig was. Altoos dus weer naar den '.elfden regel, dat er voor een geldenden eed drieërlei vereischt v/ordt: waarheid in het gemoed, bekwaamheid tot den eed, en zaaksgerechtigheid. Dit wordt nu natuurlijk niet gezegd, om zekere slapheid cl laktheid aan te moedigen, want het spreekt vanzelf, dat het breken van een onder eede gedane belofte nooit op eigen voordeel mag uitioopen of door zelfzuchtige bedoelingen kan gemotiveerd zijn. In den eed geldt altoos en op elk punt de regel, dat ge jGods eere moet bedoelen, en niet .uzelven, 'ja, d: .t ge wat uzelven aingaat, liever schade lijdt. Maar desnifttemin moet er zeer zeker op den .'j< „M om sieUs een onder eede gedane belofte te breken, «eer stelligüjk gewezen worden, omdat men anders gevaar loopt, den eed, die alleen Gods eere bevorderen mag, tegen Gods eere te misbruiken. Stel b.v. iemand had in een onnadenkend oogenblik onder eede beloofd, dat hij zijn dochter uit zou huwen aan een slecht, goddeloos en onzedelijk mensch; dan spreekt het toch vanzelf, dat zulk een eed niet geldt, niet bindt, en dat hij door toch dien eed uit te voeren, zich ten tweeden male voor God bezondigea zou, eerst door zoo roekeloozen eed, in een ongerechtige zaak, en ten tweede door nu, ter wille van dien roekeloozen eed, deze ongerechtige zaak uit te voeren. Zoo hoort men soms van iemand, die bij het aangaan van een gemengd huv/elijk, nog weinig aan de religie hechtend, onder eede beloofd heeft, zijn kinderen b. v. modern te laten opvoeden. Maar nu bekeert hij zich, hij komt tot inzicht van de waarheid, hij merkt, dat zijn kind modern te laten opvoeden, zonde vcor God is. Eti nu spreekt het toch van; elf, dat zulk een eed niet kan en mag binden, en zoo hij er zich aan hield, hem dubbsl schuldig zou stellen.

.. Nog voor korte jarea kwam soortgelijke Quaestie bij de Doleantie ter sprake. Van Synodale zijde beschuldigde men toen de mannen, die met de Hiërarchie braken, , van beioftebreuk; en, waar ze zich op grond van gedane belofte, voor het kerkegoed te weer stelden, eischte men juist omgekeerd dat ze hun belofte breken zouden. Wat nu toonde dit anders, dan dat alle rechtsbegrip varr eed en belofte bij de Ethischen en Synodalen ten eenemale was teloor gegaan? De kerkvoogden te Amste dam hadden een plechtige gelofte op schrift onderteekend, dat ze het kerkgoed, bij geschil met de hoogere besturen, nooit anders dan op rechterlijk gewijsde zouden overgeven. Deze gelofte mochten ze natuurlijk niet breken, want hier was waarheid in het gemoed, eedsbekwaamheid en zaaksgerechtigheid geweest. Wel zou het hun veel smaad en moeite en onaangenaamheid gespaard hebben, zoo ze hun belofte niet hadden gehouden. Maar dit mocht niet. Dat alles moest men zich in een gerechtige zaak getroosten. Maar heel anders stond het met den eed van de Dienaren des Woords en Opzieners. Deze hadden voor het aanschijn des Heeren betuigd, , Hem in hun ambt te zullen dienen, en in die betuiging zich tevens verbonden, om naar de bestaande orde te leven. Nu van tweeën ééa, óf deze bestaande orde bood een redmiddel, waardoor ze nooit konden genoodzaakt worden, om ambtelijk het Sicrament te ontheiligen, óf zij bood dat redmiddel niet. Indien niet, dan gold de eed niet, wijl dan de zaaksgerechtigheid ontbrak. En indien wei, dan volgde er uit, dat hun pogen, om het Sacrament te heiligen, niet dcor hun belofte was uitgesloten.

Zoodra men echter de zaak generaliseerde, en zeggen ging: „Gij allen hebt trouw gezworen aan de Synodale reglementen, en moogt u daar niet tegen verzetten", dan moest worden geoordeeld, dat dit een belofte was die men niet had mogen afnemen, omdat deze belofte tegen God en zijn eere inging, en bij negenhonderd en negentig van de duizend stuit op ontstentenis van het jus in - jurante, d. w. z. dat ze niet winsten wat ze deden, toen ze deze reglementen aannamen. Steeds moet bij eiken eed de belofte in het oog gehouden, dat elke eei. aan God en niet aan menschen gezworen wordt, en dat het deswege sonde is, een eed den mensch te houden, zcodra dit tegen de waarheid ct de eere Gods zou ingaan. En om dit nu uit te maken, moet a'tocs met de drie bovengenoemds kenmerken gerekend: Waarheid in het gemoed, bekwaamheid tct den eed en zaaksgerechtigheid. En voorts zij bij het opmaken van zijn oordeel een iegelijk wel in zijn gemoed verzekerd, en roepe hij, bij aarzeling in zijn oordeel, de hulpe en den raad van de broederen, of van zijn kerk in.

, , Wat het tweede punt, de ., ., onbekwaamheid tot den eed", betreft, moet steeds de eissch gel • den, dat wie zweren zal, wete wat hij doet. Dat sluit dus uit het zweren van wie niet recht bij zinnen, door dronkenschap beneveld of nog te jong is. Maar dit niet alleen. Er volgt toch ook uit, dat iemand onbekwaam tot den eed is, zoo hij niet aan God gelooft, en tenzij de rechter het oog sloot voor rscht en rede, zou zeer moeilijk de geldigheid van een afgelegden eed zijn vol te houden, zoo bewezen kon worden, daJ de man, die den eed had afgelegd, een Godloochenaar was. Ontleent tcch juist de eed zijn kracht daaraan, dat de persoon die zweert voor Gods aangezicht wordt gesteld, God als getuige aanroept, en nu geacht wordt, uit vreeze voor Gods heiligheid en alwetendheid de waarheid te spreken, dan volgt hieruit vanzelf, dat Godloochening met elk denkbeeld van den eed onbestaanbaar is. Wie niet gelooft in God en belijdt dat God alomtegenwoordig en alwetend is, en ook dat God het kwaad straft, moest nooit tot het afleggen van een eed worden toegelaten. Spraken we dus in ons vorig artikel reeds uit, dat we protesteerden tegen alle noodelooze vermenigvuldiging van den eed en tegen het laten afleggen van den eed op werktuiglijke wijze, we voegen er nu aan toe, dat we even sterk, ja nog sterker protesteeren tegen het laten afleggen van den eed door ongeloovige personen. Wat men keer op keer, door personen van macht en aanzien, hoorde peggen: „Ik geloof wel niets, maar zulk een eed moest ik wel zweren, om mijn betrekking te kunnen aanvaarden, " is een beleediging van den eed en een ondermijning van de fundamenten van het Staatsieven.

Toch nemen we daarom volstrekt geen genoegen met wat anderen willen, dat men om die ontheiliging van den eed ta ontgaan, er een onschuldige formule: , /Ik' beloof op mijn eer" of iets dergelijks voor in de plaats zal stellen. Een eed is door niets anders te vervangc-a, tenzij de persoon die optreedt verklaart, altoos en vanzelf in de tegenwoordigheid Gods te spreken. Dit is het standpunt der Anabaptisten, é^Q zich aanmeldden als lieden wier ja ja, en wier neen neen v/as, en zelven niet begrepen, in hoe droeve tegenspraak met 200 hooge pretentie de realiteit van hun eigen bestaan was. Maar zoodra deze lieden zich kerkelijk geïncorporeerd hadden, en hun belijdenis het afiaggcn van déli eed verbood, uitsprekende dat hun verklaring in rechten voor hen geheel gelijk stond met v/at voor gewone sterv'elingen een eed was, heeft de O'/erheld zeer terecht hen van den eed ontslagen; edoch ten onrechte verzuimd van hen dan ook in elk voorkomend geval de verklaring te vorderen, dat de^verklaring van dezen persoon zou werden a'lgelegdais in de tegenwoordigheid Gods. Door dit laatste te verzuimen heeft men nu een vrijbrief gegeven aan lieden, die van anabaptist!sche herkomst waren, om al gelooven ze niets meer, en al Et^an ze in waarheidsliefde in niets boven hun landgenooten, den eed door een eenvoudige verklaring te vervangen. En eenmaal op dien noodlottigen weg geraakt, heeft men toen slmeer ingang gegeven aan de valsclie voorstelling, alsof een eed noodig was voor het lagere volk, maar alsof fatsoenlijke heeren te hoog stonden voor zulke religieuse praktijken, en alsof men hen op hun woord gelooven moest. Ea hier nu hebben we niets tegen, mits men maar wel inzie, dat er dan ook geen eed is, en dat er dan niets is dan hun verklaring of belofte. De eed strekte juist, om hen als in de tegen woordigheld Gods te laten spreken; bij hun verklaring of belofte daarentegen roepen ze God niet als getuige aan, en spreken ze dus op de gewone manier, zooals een ieder dit in het dagelijksch leven doet. Hetji feit dient dus geconstateerd, dat uit hoofde van de onbekwaamheid tot den eed, de eed niet meer af te nemen is van het grootsta deel der beschaafde klasse van de maatschappij, en dat men bij deze zich met een verklarltig zal moeten tevreden stellen. Een droeve conclusie, maar die niet is te ontwijken; en waaruit volgt dat de 0/erheid en in casu de rechter, aan de verklaring of belofte van zulke personen niet dezelfde rechtskracht verbinden mag, als aan den eed. Wel kan men als middenterm een soott plechtige verklaring invoeren, waai van gebleken valschheid of schending strafrechtelijk achtervolgd wordt; maar nooit mag de rechtskracht die p.ulk een verklaring zal hebben, met die van den eed op één lijn gesteld. Een uitweg zou hier nog te vinden zijn in het aloud gebruik van het juramentum credulitatis, waarop schrijver dezes reeds bij de uitlegging van het Antirevolutionaire program wees; maar ons publiek, dat blijkbaar met dat oud gebruik volstrekt onbekend was, bleek in deze uitwerking' weinig smaak te hebben. Man had namelijk oudtijds wat men noemde Eedshelpers (consacramen'.aks), d. w. z. mannen van tiouw en eere, die onder eede betuigden overtuigd te zijn, dat wat zeker iemand verklaarde, met de waarheid overeenkwam. En op diezelfde manier nu zou men bij personen die zelf tot het afleggen van den eed onbekwaam waren, de hulp van personen die wel ge­ loofden, en hen door en door kenden, kunnen inroepen, ovx in hun eed een steun te zoeken voor de geldigheid van zijn verklaring en belofte. Doch gelijk gezegd, zulk eer. denkbeeld valt niet in den geest van oezen tijd. Het eerewoord van den mensch weegt zwaarder dan een eed voor God afgelegd, en m deze verlaging van de eere Gods en de verheffing van den mensch ligt het eigenlijk gevaar waardoor de eed bedreigd wordt.

Over de „zaaksgerechtigheid" kunnen we ten slotte volstaan met de opmerking, dat bij assertorische eeden, oÏQo.& tvi-^z.xiverklaring de heiligheid van den eed eischt, dat de zaak van aanbelang zij, en dat men niet in allerlei nietige aangelegenheden den eed uit egoïsme misbruikte; en wat de promissore eeden, of eeden van belofte aangaat, dat er nieis in de beloofde zaak zij, waardoor we zouden komen te handelen in strijd met Gods eere of tegen zijn geopenbaard gebod. Iets wat vanzelf insluit, dat beloften noch eeden ooit tegen de liefde jegens den naaste mogen indruischen, want al zulke eeden gaan in tegen de eere van de wet onzes Gods i).

i) Gezellen van den eed, die bij den eed hooren.

i) In dit laatste ligt tevens het antwoord op een ons gedane vraag, met het oog op wat de Wet zegt: dat de eed tttsschen hen beiden zij. Ge moogt in zulk een zaak den eed doen als een ander dien vergt; niet zelf dien ie uwen bate vergen van hem.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juli 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Get derde Gebod

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juli 1892

De Heraut | 4 Pagina's