Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het zesde Gebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het zesde Gebod.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XI.

i'Wanneer gij een nieuw hui? 2ult bouwen, zoo zult gi| op uw dak eene leuning maken; opdat gij geene bloedschuld op uw huis legt. wanneer iemand, vallende, daarvan afviel.

V.

(Slot.)

Na de toelichting van wat het zesde Gebod in aake het leven van onzen naaste verbiedt, vplge thans ten slotte nog een bespreking van v; at ons te dien opzichte door het z«sde Gebod wordt geboden. Ook hier toch |eldt de vaste regel, dat ge er niet meê mn af zijt, zoo ge maar niet moordt of üoodt, maar dat ge evensoo gehouden zijt, om voor uw eigen leven en het leven vaji uw naaste te waken. Kaïn vraagt: Beit ik mijns broeders hoederP Ook nu nog weerklinkt gedurig de vraag der brooddronken onverschilligheid: Wat gaat het mij aan.' Ea zelfs onder de belijders des Heerea Is het gevoel van onderlinge verantwoordelijkheid voor elkander nog op veire na niet algemeen doorgedrongen.

En toch, al zulke onverschilligheid is van God geoordeeld, en het zesde Gebod stelt u wel terdege aansprakelijk voor het leven van uw naaste, bijaldien het in uw macht ware geweest zijn dood te voorkomen, en hij, als gevolg van uw nalatigheid of zorgeloosheid, den dood vindt. In al zulk sterven is een doodslag. Nu wel niet een opzettelijke dood.slag; niet een moord met voorbedachten rade. Maar toch steekt er een bloedschuld in, die God zal afeischen van de hand desgenen, die er oorzaak van werd. Ook in zulk een graf schuilt een bloed, dat naar God .sijn stemme doet uitgaan en blijft roepen.

Wat we ia Deut. 22:8 lezen beslist dit. Hier toch wordt aan de Israëlieten, nog terwijl ze in de woestijn zijn, een bevel vaa Godswege gegeven tegen den tijd, dat ze in Kanaan ingaan en vaste steden bewonen zouden. Dan toch zouden ook zij hulzen gaan bauv«n. Ea nu wordt hun gelast, dat ze, bij dit bouwen, een leuning om het dak roudea maken, In die streken en tijden werden de huizen namelijk alle met een plat gebouwd; oploopend e daken had men niet. En deze platten dienden niet zoo zeer om het regenwater op te vangen, ais wel om, zoodra de koelte van den avond gekomen was, er op te gaan liggen ai zitten; zooals men in zeer groote steden dit ook ten onzent nog v/el doet. Het v/aren meest huizen van ééne verdieping, en een steenen trap voerde van de straat naar dit dak. Bleef nu zulk een plat zonder leuning, dan ontstond er gevaar, dat iemand van dit plat naar beneden rolde, en dit bskocht met den dood. Vandaar nu dat van Godswege aan Israël geboden werd: Wanneer gij een huis zult bouwen, zoo zult gij op uw dak eene leuning maken"; en dan volgt er, waar het hier ten principale voor ons op aankomt; yppdat gij' op uw huis qeen bloedschuld le§t, wanneer iemand, vallende, daar aj viel." Dit toch is zoo beslist mogelijk gesproken. Wie een huis bouwt, of voor eigen gebruik, of om het te verhuren, moest zulk een leuning aanbrengen; en als hij dit niet deed, en er kwam een ongeluk voor, dan stond hij voor God schuldig aan manslag. Het zou dan niet als een onvoorzich­ igheid of vergeetachtigheid worden gegispt aar als een bloedschuld gestraft, en alzoo allen onder het zesde Gebod.

Ditzelfde geldt dus van elk gevaar, dat e voor eens menscbea Isvea doen onttaan'. Wie een put of regenbak houdt, die iet afgezet en bghooriijk omheind is, en en kind valt er in en verdrinkt, staat voor od in bloedschuld. Wie zijn dak niet in rde houdt, en er glijdt een pan naar omaag; of ook wie een bloemrekjs uit hst aam hangt, zoodat er een bloempot af valt, n-die pan of bloempot schaadt eens enschea leven, die kan aan zijn bloedchuld niet ontkomen. Wie met eenpetroeamlamp onvoorzichtig omgaat, zoodat r brand ontstaat, en iemand lijdt schade an zijn leven, bloedschuld is voor God op em. Wie bij het bouv/en van een huis den teiger zoo zwak timmert, datereenwerkan afvalt en sterft, kan aan zijn bloedchuld niet ontkomen. En zoo nu Is het et al wat menschealevens in gevaar kan rengen. Met het beieiden van schadelijke spijzen. Met het vrij laten loopen van een evaarlijken hond of stier. Met het zoo woest ijden dat er ongelukken van komen. Met het rijden zonder lantaarns in den donker. et het niet bij zich hebben van goede eddingsbooten op zee. Met het doen schriken van een paard. Met het niet in orde ebben van het seinstel op een spoor, oodat de trein stuk rijdt. Kortom onder eze bloedschuld voor God valt een iegelijk, die had kunnen en moeten voorzien, dat er gevaar voor eens menichen leven onttaan kon, en die dit gevaar niet heeft voorkomen. Ge moogt in geen van dese gevallen denken of zeggen, dat gij daarbij uw hand in onschuld wascht, of dat de man zelf dan maar, , uit eigen oogen moest kijken, of weten moest wat hij deed. Dit is niet zoo. Gij zijt wel terdege uws broeders hoeder. God stelt u in al stsike gevallea aansprakelijk. En hoe ge uw hand ook in onschuld poogt te wasschen, het bloed van uw naaste kleeft er toch aan, en God zal het van uw hand eischen.

Iets wat natuurlijk evenzeer van uzelven geldt. Ge moogt evenmin uzslven In gevaar begeven, of gevaar voor uw eigen leven veroorzaken. V/ie door onvoorzichtigheid zelf een ongeluk krijgt, staat voor God gelijk met eea zelfmoordenaar. Ook uw eigen menschelijk leven toch moet u, omdat ge een schepsel Gods zijt, en niet gij, maar God over u te zeggen heeft, zoo heilig in eigen oog zijn, dat ge de verantwoordelijkheid gevoelt, om alles te mijden en te voorkomen, wat, hetzij anderer leven, hetzij uw eigen leven in gevaar zou brengen.

Maar bovenil zult ge er u voor wachten, om al zulke roekeloosheid en onbedachtzaamheid goed te willen praten met een schijn van vroomheid. Het is toch ook wsl gehoord, dat men al zulite maatregelen en voorzorgen tegen mogelijke OBgelukken minachtte en verwaarloosde met het zeggen, dat alles toch in Gods hand is, en dat, als God iemand bewaart, hij geen ongeluk krijgen zal; en dat omgekeerd, als God iemand niet bewaart, al uw leuningen en reddingbooten en wat dies meer zij, u niet zullen baten. Iramer.s wie zoo spreekt, i'c/ïyw^ zich we! vroom aan te stellen, maar handelt la den grond der zaak zeer goddelooslijk; ea v/e zullen zeggen waarom.

Het stuk van Gods Voorzienigheid is een der diepste |en moeilijkste stukken ia geheel de kennisse Gods, en waar we toch elk oogsnblik meê ht aanraking komen. En nr! is maar de vraag: Wie is hier vroom.? D-J maa> die over dit tuk zijn fi^en wiJ3h'; ''d uitstalt, of de lïiE^, dis .«iï^desï \\'c~w< fsi Gods den regd zijns levens opmaakt.'' En dan aarzelen we geen oogenblik te zeggen, dat v/ie over het iepsinnige stuk van Gods Voorzienigheid, als een spin, de wijsheid uit zijn eigen brein haalt, goddeloo, slijk handelt; en dat ware godsvrucht u den beteren eisch stelt, om, ook over wat dit stuk aangaat, niets te willen weten, noch te belijden, dan wat God u in zijn Woord heeft geopenbaard. Wie anders handelt staat gelijk met een Antinomiaan. Men houde toch in het oog, dat geheel het bestel Gods omtrent de zonde, e^ngoed ia dit stuk der Voorzienigheid inzit, en dat een moordenaar ten slotte evenzoo kon gaan redeneeren en zeggen : „Als God dien man bewaard had, zou ik hem niet hebben kunnen dooden, en als God mij niet dien man had doen ontmoeten en mijn aanslag niet had doen gelukken, zou ik niets tegen hem hebben vermocht J' Voelt ge nu evenwel, dat zulk gebazel op de lippen van een moordenaar eenvoudig Godtergend sou zijn, wacht er u dan voor, om op het stuk van al zulke voorzichtigheidimiddclen even goddeloos te gaan spreken; en sluit er het oog niet voor, hoe meer dan één ten slotte een booze Antinomiaan is geworden, omdat hij eerst door al zulk ongodvruchtig gesprek over de middelen, tot aLv/ending of voorkoming van gevaar, zijn eigen inzicht vervalscht had.

Er heerscht te dezen opzichte in hst midden der gemeente zooveel droeve onkunde, die niet zou ontstaan zijn, als de prediking dit gewichtig stuk der Voorzienigheid meer in al zijn volheid en diepte ontwikkelde. Doch, helaas, het is nu eenmaal sinda bijaa eeii' CïUw gewoonte geworden, om in de prediking bijna uitsluitend de zake der zaligheid te behandelen, en op den grondslag van alle geloof, die toch in God den Heereen zijn Raad en zijn Voorzienig werk ligt, slechts als terloops te wijzen. Daardoor nu ontbreekt de verheldiring van inzicht. Daardoor mist de gemeente des Heeren het zoo noodige bestuur. Ea wijl men nu toch over dczï gewichtige stukken moest nadenken, omdat het leven er ons telkens mee in aanraking brengt, dreef men dan af op onjuiste voorstellingen, en ontzag men zich niet, om, zelfs tegen de duidelijkste aanv/ijzin? : en en uitspraken der Heilige Schrift in, toch zijn eigen opgevatte meeningea staande te houden en loe te passen. En daarom nu juist is, wat de Heere God door Mozes omtrent die leuning op het dak gebood, van zoo hoog gewicht, omdat die bijvoeging: yppdat geen bloedschuld op u zij" op eens uitmaakt, dat al zulk nalaten van de middelen den zondaar onder het zesde Gebod brengt, en hem voor God schuldig stelt aan doodslag.

Zij, die althans nog eenigermatc ia de goede zuivere paden der aloude Gereformeerde belijdenis thuis zijn, geven dit dan, wat zulk soort middelen betreft, ook toe. Zelfs is er van hen, die op dit stuk de belijdenis de vaderen fijner verstonden, nooit eenig protest uitgegaan tegen de afleiding van het brandgevaar door onweder, zoodra bleek dat een metalen stang daartoe het middel kon zijn. Ons volk, dat dijken in de dui.ngaten opwierp om de mscht van den oceaan te keeren, hoewel toch ook ia die wilde macht Gods toorn dreunt, kon bij klaarder inzicht er niet dan voor danken, zoo God de Hèere ons ook een middel bood om het gevaar af tö wenden van zijn dreigende v/olksa. Slechts één punt is er, waarvoor zelfs de besten aarzelend stil staan, en dit punt geldt de vraag, of men pogen mag en moet het gevaar af te wenden van ziekten en pestüentiën. Dat ., ., mag en moet" voegen we opzettelijk aldus bijeen, omdat, zoo het niet moet, het ook niet mas; . Het geldt hier geen vraagstuk van wilkeur of eigen goedvinden. We hebben in al zulke ernstige aangelegenheden met den Heere onzen God, met zijn wil ea zijn ordinantie te doen. Het is dan zijn gebod en zijn ordinantie, die ook hier alleen de zaak uitmaakt en beslissen mag. Blijkt nu eenmaal, dat ook bij ziekte en pestilentie aansprakelijkheid en verantv/oordelijkheid voor het leven van onzen naaste en voor ons eigen leven op ons rust, dan valt ook geheel deze zaak onder het zesde Gebod, en is er bij nalatigheid of onvoorzichtigheid bloedschuld. En geheel deze zaak nu wordt uitgemaakt door da Wet op de Melaatschheid. Melaatscliheld is een in hooge mate besmettelijke en aanstekelijke pestilentie. Een pestilentie die zich voortplant niet alleen door aanraking met den kranken persoon, maar ook door aanraking met zijn kleed of bet betrekken van zijn woning. De vraag is nu maar: Welken regel heeft God de Heere zelf met het oog op deze pestilentie gegeven. Heeft üij den melaatsche onderwezen, om geen maatregel te nemen, opdat hij anderen niet besmette.'' Of wel heeft hij hem gelast tegen de besmetting van anderen te waken} En ook heeft God de Heere de overige menschen, die nog gezond waren, gelast, vrij met dien man te verkeeren, in zijn huls te gaan, en zijn kleeren aan te raken? Of wel heeft God de Heere verordend, dat die aanraking gemeden, dat huis ontsmet en dat kleed desnoods vernietigd zou worden .' Ea dan is het antwoord soo beslist en stellig mogelijk: God de Heere, die zelf de melaatschheid ? .endt, en zonder wiens bestel niemand de. meelaatscliheid kan of zal krijgen, heeft niettemin zelf gelast, dat op allerlei wijze de melaatsche, en zijn kleed, en zijn huis buiten aanraking zou worden gesteld en zou worden ontsmet. En waar God de Heere in zijn Woord 200 stellig spreekt, daar buigen v/ij voor dat Woord onzes Gods ons in eerbied neder. Daar bekennen en belijden we, dat op ons menschen de verantwoordelijkheid en de aansprakelijkheid voor het, leven van onzen naaste gelegd is. En daar besefifsn we de Idem van het zesde Gebod van Horeb, dat ook ia zulke toestanden ons toeïoept: Gij zult niet dooden.

Natuurlijk is het hier de plaats niet, otn dit alles in verband met Gods. Raad, Gods Voorzienigheid, 's menschen v/erk en de natuurkrachten toe te lichten. We zwichten hier niet voor een redeneering, maar voor een ."stellig f^ebod, voor een besliste uitspraak van den Heere in zijn Woord; van xvat God Almachtig verordineerd heeft. Immers waar we zulk eea duidelijk ordinantie hebben, is het uit; daar voegt ons geen verder redeneeren, en is gehoorzamen het eenige wat ons als - zijn schepselen betaamt. Niemand toch zal hier de bewering opwerpen, dat wel tegen de melaatschheid zulke verantwoordelijkheid op ons rust, maar niet tegenover andere besmettelijke ziekten. En als een arts, die een kraamvrouw bezoekt, even tevoren bij een roodvonkzieke is geweest, en hij steekt die kraamvrouw aan, en zs sterft, dan voelt al het volk, dat die arts schuldig staat; en het is wel voorgekomen dat het verontwaardigde volk voor zijn huis te hoop liep.

Al is echter een breeder behandeling van dit punt hier ondoenlijk, zoo willen we er toch iets van zeggen. Alle ellende is een begin van den Dood; en ook in al zulke pestilentiën speurt ge de reuke des Doods van verre. Staat ge nu geestelijk, dan weet ge dat allé dood uit de zonde is, ook al heeft het Lam Gods voor zijn verlosten den prikkel der zonde uit den dood weggenomen. Maar anders is op zichzelf alle lijden en ziekte en dood de bange nasleep der zonde. Gods toorn is niets anders dan zijn terugwerkende heiligheid, evenals de zonde niets anders is dan een inwerken tegen zijn heiligheid; en zoo is alle zonde en ellende in den wortel één. Beiden zijn dan ook machten, waar wij menschen, eenvoudig niets hoegenaamd tegen vermogen, en waar we slavelijk en willoos en machteloos aan overgeleverd zijn; tenzij God zelf, dien we door onze zonden aangerand hebben, hetzij zonder middelen, hetzij met middelen er ons tegen verweert of tegen beschermt. Niet een eenig mensch kan uit zichzelf aan een eenige zonde weerstand bieden; en zoo ook niet eenig mensch kan een eenig geneesmiddel scheppen of een eenigen maatregel bedenken, om aan een drei? end kwaad of een dreigende ziekte te ontkomen. Als dan ook God de Heere ons niet wapenen tegen de zonde en wapenen tegen al dejse ellende in de hand had gegeven, en hierin ons zijn ondoorgrondelijke lankmoedigheid hiid betoond, zou alle mensch. in de vreeslijkste ongerechtigheid uitbreken en alle kv/aad ea verderf rusteloos en ongestuit doorwerken, juist zooals het zijn zal in de hel. Dit toch is juist het eigenaardig karakter van de hel, dat daar e)kestulting én van de zonde, én van de ellende wegvalt, ea dat het deswege in de plaatse des verderfs zijn zal: niets dan gruwel der zonde en volheid des verderfs.

Dat het nu op aarde zulk een helsche toestand nog niet is, maar dat er integendeel nog eea menschelijk leven op aarde bestaan kan, is uitsluitend te danken aan Gods genade; bepaaldelijk aan die genade, die m.etname In het Noachitisch verbond uitkomt, en die volstrekt niet zaligmakend is (want het Verbond van NoSch is met alle vleesch, zelfs met de dieren aangegaan), maar die dit heeft teweeg gebracht, dat è j de z jnde è .1 de ellende tot op zekere hoogte gestuit is, tot God ze, na het oordeel, in den hélschen staat der verlorenen weer loslaat. Die stuitifig nu heeft ten opzichte van de zonde ten gevolge, dat er onder zondaren nog zijn kan wat onze vadarea noemden: burgerlijke gerechtis; heid; en dat er een overheid ingesteld is, om het uitbreken van de ongerechtigheid te voorkomen en te keeren. En juist diezelfde stuiting heeft ten opzichte van de ellende ten gevolge, dat er onder zondaren nog een betamelijk geluk kan worden gesmaakt. Alleen uit die stuitende werking der genade moet dan ook het aanwezig zijn van allerlei genezende kruiden en bronnen en metalen verklaard. Koorts is natuurlijk even goed een bezoeking en een openbaring van Gods toorn als peslziekte of melaatschheid. Maar nu groeit er een kinaplant, en het blijkt dat de macht van deze plant stuitend op de koorts werkt.

Heeft nu eenig mensch die kinaplant uitgedacht, geschapen en doen groeiers; of heeft God de Heere dat gedaan? Natuurlijk de Heere uw God. Dit toont u dus zijn wil, dat gij de vrucht van deze plant als een gave zijner genade zult aanwenden, om het gevaar van uw leven af te wenden. Als armoede aan bloed in de bergstreken den daglooner heeft uitgeput, en hij vindt een bron en drinkt van haar water, en hij voelt, dat dat water hem zijn kracht hergeeft; en ook anderen komen, ea diinken, en worden gesterkt; en het blijkt nu bij onderzoek, dat op wondere wijxe sfaal in dit water vercaerigd was, op zoo fijne en keurige wijze, als geen mensch dit mengen ko»; is het dan nist God de Heere, die in de« schoot der aarde dit staalwater bereid heeft, ora er de verarming van het bloed des menschen door te stuiten ? Of heeft Hij dit dan doelloos gedaan? Zunder plan? Is er dan bij uw God geen voornsniea in al zijn doen? En toont dus ook die staalbron niet, hoe Hij zelf wil, dat ge de openbaring van zijn toorn in uw bloedverarraing stuiten zult door zijn eigen goddelijke Barmhartigheid ?

Zoo is er daa voor de vierschaar van Gods heilig Woord geen oaikomen aan de hoogernstige verantwoordelijkheid, die ook ten deze voor uw eigen leven en het leven van uw naaste op u rust. Als God door zijn genade een middel in uw hand legt, om de openbaring van zijn heiligen toorn in uw 2onde en uw ellende te verzachten of te blusschen, dan moogt gij niet zeggen: k mag tegen het toornen van mijn God niet ingaan; want dan veracht ge zijn genade, en stelt uzelven de wet, in plaats van te doen naar het gebod des Heeren. God v/il, dat ge tegen zonde en ellende stiijden zult, in den weg door Hem verordend en met de wapenen, die Hij u hiertoe gaf. De leuning aan den dakrand uit Deut. 22 : 8 is zijn welsprekend getuigenis, en het ontzettende woord: .^opdat er geen bloedschuld in u zij" blijft u op heel het terrein uws levens vervolgen.

Slechts hierin ligt de zonde bij het gebruik dezer middelen, zoo de booze mensch die middelen aan zich zelven toeschrijft of uit de blinde natuur Vs-rklaart; en nu in zijn verwatenheid acht, dat hij den Almachtige v/eerstaan, Godin zijn toorn ontwapenen, en zich zelven uit de hand des Heeren redden kan. Dat is natuurlijk vermetele hoovaardij, een roekeloos verzondigen van Gods beste gaven; en we verstaan het uitnemend wel, dat menig vroom gemoed pijnlijk is aangedaan, als hij die stemme der hoovaardij en vermeielhcid hoorde uitgaan. Ook hier geldt: wat uit het geloof niet is, dat is zonde; en al wie de middelen van Gods genade, die ons tegen de zonde en de ellende in de hand zijn gegeven, aanwendt, zonder zich voor zijn God te verootmoedigen, zonder in ds schuld te vallen als hij Gods toorn naderen voelt, zonder te v/achten op Gods zegen bij wat hij poogt en aanwendt, en zonder te danken, als God de stuiting der ellende gelukken deed, die is en blijft goddeloos^ hoe hoog hij zich op zijn kunst en zijn bedachtzaamheid ook beroeme.

Dit alles is ergerlijk en stuitend, en het is een hoonea van de majesteit en de gebade onzes Gods. Medicijn zonder gebed is God tergen.

Maar hoezeer ook anderen zich bezondigen, dat mag voor Gods kind nooit aanleiding zijn, om bloedschuld over zich te laten komen.

Het gebod van Horeb zegt: Gij zult niet dpoden; ea dit gebod stelt ook onder ons schuldig een iegelijk, door wiens nalatigheid of verzuim of roekeloosheid eenig mensch bezweek of wegstierf.

En dit is het vooral, v/at we aan 's Heeren volk op het hart wilden binden; nu het zesde Gebod moest worden toegelicht.

KUYPER.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 januari 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Het zesde Gebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 januari 1893

De Heraut | 4 Pagina's