Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het achtste Gebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het achtste Gebod.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGNAFDEELING XIII.

Gij zult niet stelen. Extnias - 20"-

I.

Van het zevende komen we op het achtste Gebod, en daarmee van het/tV/^^am des menschen op zijn goed. Gelijk we aantoonden, toen we de indeeling d«r Wet uiteenzett'en, kunt ge uw naaste aanranden in zijn persoon, vaiziya. wereld of in zijn naam. Nu randt ge hem in zijn persoon aan door overtreding van bet zesde Gebod, in zijn naam door tegen het negende Gebod in te gaan, en in zijn wereld door öf tegen het zevende of tegen het achtste Gebod te zondigen. Onze ziel staat op tweeërlei wijze met de zinlijke, zichtbare wereld in verband: eerst in zeer engen zin door ons lichaam, en daarna in ruimeren zin door het kleed, dat ons lichaam dekt, het voedsel dat ons lichaam in stand houdt, de woning waarin ons lichaam bescherming tegen de koude vindt; kortom door al wat uit het goed der aarde in zeker verband met ons treedt. Het is alzoo volkomen natuurlijk, dat het aanranden van onzen naaste in zijn wereld niet afloopt in één gebod, maar in twee geboden gesplitsti is. Immers ons lichaam behoort nog tot ons wezen, ons goed niet. Wel is ons wezen op genieting ook van het goed der wereld aangelegd, en wordt ons deswege sen heerlijkheid voor eeuwig beloofd, waarin we niet alleen een verheerlijkt lichaam, maar ook een verheerlijkte aarde, een schitterend paradijs, een Jeruzalem vol glorie zullen bezitten; maar toch blijft altoos het groote onderscheid tusschen ons lichaam en ons goed doorgaan. Het lichaam is aan ons, t^t goed bij ons. Dit zevende en achtste Gebod vormen dus sa^m één gebod, indien ge én lichaam én goed saèmvat onder het ééne begrip van het zichtbare, en ze tegen den persoon en den naam des menschen overstelt; maar ze vallen uiteen en worden gesplitst, zoodra ge let op het diepgaand verschil van wat tot u en aan u hoort. In de geboden, die niet op den naaste maar op God betrekking hadden, viel uitteraard geheel deze tegenstelling weg, omdat God een geen is, en dus geen lichaam heeft, öe kunt daarom ook God wel aanranden in zijn permn (d.i. als God), in zijn wereld en in ziyt^ naam^ maar voor God is heel de wereld sijn goed, zoodat van splitsing hier geen sprake komt. De parallel blijlt dus, gelijk we die in den aanvang opstelden.

Ge zult niet aanranden: i'. God aoch 2». uw naaste a. in zijn persten: Gebod één, Gebod zes i. in zijn wereld.-Gebod twee, Gebod zeven en acht en c. in zijn naam: Gebod drie, Gebod negen

De geheel eigenaardige beteekenis van het vierde en vyfde Gebod is te zijner plaatse toegelicht, en kan hier dus verder onbesproken blijven. Wat we met deze herinnering alleen bedoelden, was, dat men bij den overgang van het zevende tot het achtste Gebod wel den saamhang van heel het stel geboden herdenken zou, om terstond te beseffen, uit wat oogpunt dit achtste Gebod behoort besien te worden.

En dan sta al aanstonds op den voorgrond, dat men zeer ten onrechte zich op 1 dat j.^ —i-*"'--achtste Gebod beroepen heeft, om er den tegenwoordigen ' bezitstoestand • ' en het thans gelder.d eigendomsrecht mede te verdedigen. Sinds Proudhon in 1840 door zijn geschrift: Quest ce que la pxopriétiè het denkbeeld opwierp, of alle eigendom niet op diefstal rustte, heeft men, en zeer terecht, steeds op het achtste Gebod gewe> zen als op een vast punt voor onze conscientie. Zonder zulk een vast punt in uw besef, kan men het rad der dingen zoo voor u omdraaien, dat ten slotte alles ineenvloeit en alle onderscheid tusschen waarheid en logen, tusschen recht en onrecht, en zoo ook tusschen eigendom en diefstal wegvalle. In zooverre stemmen we dit dan ook volkomen toe. Voor het vraagstuk van den eigendom is ons metterdaad in het achtste Gebod een vast punt gegeven. Het achtste Gebod is in dien zin een der fundamenten van het maatschappelijk gebouw. En nooit zou, wie aan Gods Woord gelooft, mogen medewerken, om een maatschappij in te richten, die dat Gebod op zij zette. Maar als nu de rijke bezitters verder gaan, en niet zoozeer bezorgd blijken te zijn over de „fundamenten der aarde", maar meer over hun eigen schatten, en deswege uit dit achtste Gebod willen afleiden, dat al het hunne wettig eigendom is, en dat zij van Godswege vrijheid hebben, om daarover naar eigen gqadvindtn te bMcbikkm, dan is h«t piUeht en roeping der Christelijke zedekunde, om al zulke wanbegrippen te vernietigen. Eigenlijk was daartoe de eenvoudige voorlezing van den Heidelbergschen Catechismus op het ac'itste Gebod reeds voldoenrja, want sis urike Carecaismus zegt, dat aich tegen dit Gebod vergrijpt: i". al wie iets onder zich heeft, dat door list, bedrog, woeker enz. werd verkregen; voorts 2*. al wie gierig is of verkwist; en 3". eindelijk al wie zijn goed niet ten meeste nutte van zijn naaste besteedt en den nooddruftige helpt; — dan springt terstond in het oog, dat dit achtste Gebod zijn overtreders voor geen gering deel juist onder de bezitters zoekt, en meer buiten dan in de gevangenis oordeel velt over zijn delinquenten. Proudhons zeggen, dat alle eigendom uit diefstal voortkomt, is stellig onwaar, maar dat zeer veel eigendom, welbezien, gestolen goed is, verzon niet eerst Proudhon, maar stond sinds 1563 in den Catechismus.

Toch kunnen we bij deze altoos min of meer oppervlakkige redeneering niet blijven staan. De Catechismus toch is ons wel een uitlegging van het Woord, maar nooit zelf een regel voor ons handelen; en zoo moet ook hier op de Schrift zelve teruggegaan. Niet alsof het zeggen des Heeren: Gij zult niet stelen, de laatste grond ware, waarop de eerbiediging van het eigendomsrecht van onze naasten steunt. Dit kan nooit. Een uitwendig gebod toch staat altoos achter in kracht bij een gebod, dat de Heere ons inschreef in de tafel van ons eigen hart. Zelfs zouden we, als de Heere zijn wet niet in ons hart had ingegrift, niet verstaan wat Hij met het uitwendig gebod bedoelde. Een uitwendig gebod, dat niet steunt op een inwendig gebod, moet daarom altoos een volledig omsdireven gebod zijn, waarin met juistheid wordt aangeduid, wat ge hebt te doen of te laten. Zoo b.v. het proefgebod in het Paradijs, waarbij een bepaalde boom wordt aangeduid en nauwkeurig wordt gezegd, wat Adam en Eva ten opzichte van dezen boom te doen hadden. Maar een algemeen gebod, dat zich over geheel het leven van alle menschenkinderen uitstrekt, gelijk het gebod: Gij zult niet stelen, zou eenvoudig niet verstaan noch gevat worden, bijaldien er niet in den mensch een inwendig gebod heerschte, dat met dit achtste Gebod overeenkwam.

Het beloop der zaak is dus dit: oen od het menschelijk wezen schiep, schiep ij den mensch ook het besef in van onerscheiding tusschen mensch en mensch, n daardoor tevens van het goed des eenen n het goed des anderen. De zonde poogde it besef geheel te vernietigen, en zou het ok geheel vernietigd hebben, bijaldien God e Keere, door zijn algemeene genade, deze vernietiging niet gestuit, en niet zeker besef van eerbied voor eens andermans goed in ons had overgelaten. Vandaar komt het, dat dit besef, ook zonder de wet van Sinaï, nog bij de Heidenen werkt, gelijk Paulus in Rom. 2 : 24 zegt, dat de Heidenen „ook zonder de wet de dingen der wet doen." Iets wat de heilige apostel te eer kon zeggen, «daar men destijds onder den regel van het Romeinsche recht leefde, en dit recht vooral op het punt van den eigendom zeer fijn was uitgewerkt. Toch is eerst door de afkondiging van het achtste Gebod op den Sinaï de gebroken klank van dit gebod in 's menschen hart, uitwen ^'2 hersteld, en nu als een stem van buiten *°t ^U" consciëntie gekomen. En in dien zin nu ve'rstaan, dat het achtste Gebod het verflauwend besef van onderscheiding tusschen het goed des eenen en het goed des anderen weer vast heeft gesteld; en bij de ommekeer van eigendom in diefstal, die eens komen moest, het fundament zou blijken te zijn waarop de maatschappelijke orde rustte; beamen ook wij deze uitspraak volkomen, mits op beding dat men dit Gebod niet meer zeggen late dan er inzit, en het niet neme buiten verband met hetgeen wat overigens aangaande eigendom en bezit in Gods Woord geopenbaard is.

En dan moet al aanstonds zeer ernstig protest ingediend tegen elke voorstelling, alsof het achtste Gebod den eisch zou stellen, dat alle goed op aarde persoonlijk aan den een of den ander zou toebehooren; en alsof derhalve het communaal of gemeenschappelijk bezit van velerlei dingen door het achtste Gebod ware uitgesloten. Dit toch volgt er volstrekt niet uit, en staat er niet in. Een maatschappij b. v., waarin alle weide voor het vee, alle akker om te bebouwen enz. gemeenschappelijk bezit ware, en waarin geen ander persoonlijk bezit bestond, dan dat ieder mensch zijn eigen kleeding, eigen huisraad en eigen gereedschap hadde, zou in geen enkel opzicht m«t h«t a< htit« Gtbod in botaing gtrak«n. Oak zoo toch zou er wel ^rdege een zeer aanzienlijk deel van het goed der aarde persoonlijk bezit zijn; g^-éd dat aan den één en niet tegelijk as .f, c' ander toebehoorde; au wijl vëi. C..!f^: -^iL~~i. ïu^-r-'-vzonde allicht er toe zou neigen, om aan den ander af te nemen wat het zijne was, zou het gebod: Gij zult niet stelen, zijn volle kracht behouden. Het achtste Gebod op zichzelf laat zich dus over de verdeeling (van het goed der aarde als zoodanig niet uit. Het laat dientengevolge allerlei bezitstoestanden toe. En eerst dan zou er rechtstreeks een botsing met dit gebod intreden, als men de maatschappij zóó wilde inrichten, dat niemand iets had, dat hij het zijne kon noemen^ maar alle goed, niets uitgezonderd, gemeen was. Als b.v. van de eerste gemeente des Nieuwen Verbonds te Jeruzalem geschreven staat, dat ze alle dirsgen gemeen hadden, zal wel niemand dit opvatten, alsof ze ook hun eigen kleeding, hun eigen huisraad, hun eigen gereedschap aan anderen afstonden, maar ziet ge terstond in, dat dit enkel slaat op het bezit van geldsommen, van land of aan anderen verhuurde huizen. Dit nu wenschen we daarom zoo kras en duidelijk uit te spreken, omdat velen zich er aan gewend hebben, om in den strijd met de sociaal-democratie zich aanstonds op het achtste Gebod te beroepen, alsof een maatschappij, geüjk de meeste sociaal-democraten zich die voorstellen, in onvermijdelijken strijd met het achtste Gebod zou geraken. En dit nu is niet het geval. De meeste sociaal-democraten van wetenschappelijken aanleg toch stellen zich niet voor, dat 0: //^ eigendom zal worden afgeschaft, maar alleen dat het grooter deel van den persoonlijken eigendom zal worden te niet gedaan. En v/at b.v. aangaat 'smenschen kleeding, sieraden, huisraadj haadgereedschap enz. is het ook hun stelsel, dat dit alles persoonlijk' eigendom moet blijven. Men zij vooral tegenwoordig met zijn redeneeringen uit Gods Woord uiterst voorzichtig. Als men roept, dat hetgeen nu persoonlijk bezit is, den eigenaar eenvoudig moet worden afgenomen, komt de zaak natuurlijk heel anders te staan; mSar als men, met het achtste Gebod voor oogen, en wel op grond van dit gebod, meent te kunnen beweren, dat een maatschappij met zeer uitgestrekt communaal bezit door God verboden is, vergist men zich geheel. Iets wat nog te duidelijker in het oog springt, zoo men bedenkt dat dit gebod gegeven is aan Israel in de woestijn, toen er natuurlijk van landbezit nog geen sprake was; toen er geen handel kon gedreven worden; en toen de persoonlijke eigendom bijna uitsluitend bestond uit de kleeding, die men aan had of meevoerde, en voorts in eenig huisraad, eenig vee, enkele sieradiën, en wat handgereedschap.

Een tweede misverstand, dat we uit den weg willen ruimen, is de gevolgtrekking die men heeft afgeleid uit v/at we lezen Sn Matth. 20:15, waar in een van Jezus' gelijkenissen sprake is van een heer des huizes, die arbeiders huurde in zijn wijngaard, en bij de afbetaling evenveel gaf aan wie kort en aan wie lang gearbeid had. Toen nu wie langer gearbeid had hierop aanmerking maakte, zoo zegt Jezus, zei deze heer des huizes: Neem het uwe en ga henen, Ik wil dezen laatsten ook geven gelijk als u. Of is het my niet geoorloofd met het mijne te doen wat ik wil; of is uw oog boos, omdat ik goed ben." Uit dit zeggen nu heeft men afgeleid, dat Jezus het volstrekte eigendomsbegrip, dat vooral door het Romeinsche recht ook bij ons in zwang is gekomen, door zijn Goddelijke autoriteit gesanctioneerd heef'-, en dat dienvolgens elk discipel van Jezus had te erkennen, dat elk eigenaar mei zijn eigendom doen kon wat hij verkoos. Dat dit nu niet zoo is, en vol­ \ strekt niet opgaat, zal bij eenigszins aandachtiger beschouwing van Matth. 20 : 15 duidelijk worden. En dan wijzen we op drieërlei:1°. hierop dat niet Jezus dit zegt, maar dat Jezus het zeggen laat door een man, dien hij in zijn gelijkenis opvoert. Nu is een gelijkenis van Jezus niet een deugdenbeeld, waarin Hij louter ideaal-raenschen teekent, zoodat elke handeling en elke uiting van de personen, die Hij laat optreden, ons als regel zou gesteld worden; maar zijn gelijkenissen zijn uit het werkelijke leven gegrepen. Hij teekent ons de menschen, gelijk ze werkelijk zijn, met hun deugden en ondeugden bei, In de gelijkenis van den verloren zoon is de verloren zoon een ellendig sujet; is die man die heen huurt, en hem zich voeden laat met zwijnendraf een gierige boer, die schandelijk voor zijn knechts zorgt; zijn de hoeren met wie hij zijn goed doorbrengt en die hem uitplund«r«n, rroHww van de »lc«hute soort; en is de oudere broeder een zelfgenoegzaam persoon^ in wien alle hoogere aandrift ontbreekt. Alleen de vader komt in die gelijkenis schoon uit. En zoo is ' ; .i, .'E a Js; »; ; /' gt^IijksaiiSen. Deiik voorai aan den onrechtvaardigen rechter. Uit het feit, dat Jezus hier een heer des huizes laat optreden, die alzoo spreekt, volgt dus nog in het minst niet, dat het was gelijk die man het zeide; maar alleen, dat een man uit dien tijd er zoo en niet anders over placht te denken. — Maar ten 2". hetgeen Jezus dezen „heer des huizes" in den mond legt, is volstrekt niet de uitspraak van boozen wilkeur, als had deze man willen zeggen: k ben vrij om naar gril en lust met mijn goed öm te gaan. Daartoe teekent de Heere ons dezen man in veel te nobel karakter. Neen, er is hier alleen sprake van de vrije beschikking over zijn goed, om wel te doen. Hij was, zegt Jezus, met de eerstgehuurde arbeiders overeen gekomen, om ze te laten werken voor zoo en zooveel daags. Dien arbeid hadden ze geleverd, en het daarvoor bedongen loon had hij hun uitbetaald. Maar nu stonden er nog „werkeloozen" op de markt. Gezonde, kloeke mannen, die wel hadden willen werken, maar geen v/erk hadden kunnen vinden. Ook dezen had hij nu 's middags laat nog in dienst genomen. Naar proportie zouden dezen dus slechts één tiende moeten ontvangen hebben. Stel de eersten ontvingen / i dan zouden deze mannen met één dubbeltje naar huis zijn gegaan. En dat roert nu diens mans hart. Dat kan hij niet aanzien. Die mannen waren buiten schuld. Ze waren willig, maar vonden niet. Ze hebben ook te leven, allicht met een gezin. En nu komt er gevoel van barmhartigheid in hem op, en denkt hij: et minder dan ƒ i kan ook deze man niet toe. Ziedaar, daar hebt gij ook uw gulden. Hiertoe nu betwisten zij, die den ganschen dag gearbeid hadden, %era het recht. Ze zeiden: at moogt ge niet doen. Als ge hun / i geeft, dan komt ons f 10 toe. "En hierop nu antwoordt de heer des huizes, dat hij hun geen onrecht doet, want dat hij met hen voor 'fi was overeengekomen; en voorts dat-hij immers wel ter dege vrij was, om van het zijne aan deze andere mannen meer te geven dan ze, strikt genomen, verdiend hadden. En ten 3". wijzen we er op, dat dese uitlegging geheel bevestigd wordt door het slot van zijn zeggen. Immers hij voegt er aan toe: f is uw oog boos, omdat ik goed ben? Dit staat er natuurlijk niet als een overtolligheid bij, maar strekt, om het voorafgaande gezegde te verklaren. En welke andere verklaring komt dit slotgezegde anders toe dan deze: ij betwist mij het recht om met het mijne wel te doen, en dit komt daar vandaan, dat ik goed ben, maar uw oog boos is. Men zal dus voortaan van elk beroep op dit zeggen van Jezus moeten aflaten, alsof hierdoor het absolute begrip van den persoonlijken eigendom geijkt ware geworden. En zij onder de bezitters, die zich zoo gaarne op dezen heer des huizes beroepen, om hun volstrekte heerschappij over hun eigendom waar te maken, zouden allicht zichzelven en de maatschappij beter zegenen, indien zij zich afvroegen, of ook zij van de hun gelaten vrijheid, om met hun geld wel te doen, even ruim gebruik maakten, als deze eigenaar van den wijngaard.

Gods heilig Woord »s al zoolang misbruikt, dat men bij den klimmenden ernst der tijden er waarlijk wel eens aan denken mag, om de overtuiging weer ingang te doen vinden, dat volstrekte heerschappij over eenig natuurlijk goed nooit anders toe kan komen dan den Heere onzen God. Wat in de Schrift van den bezitter ah rentmeester voorkomt, wijst ons hier den eenig veiligen weg; en de kerk van Christus verzaakt haar roeping, indien ze niet rusteloos en altoos weer de heilige waarheid preekt en inprent, dat God de Heere deeenige, wettige eigenaar is, en dat geen mensch ooit iets anders is of zijn kan, dan rentmeester over een deel van het goed, dat Gode alleen toebehoort. Dat dit zoo is, belijdt elk Christen in zijn gebed; maar buiten zijn gebed denkt en doet hij er niet naar. Wie weten wil, hoe Jezus over den eigendom dacht, zie hem rondgaan op aarde uitroepende: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des menschen heeft niets waar Hij het hoofd nederlegge. Jezus heeft na zijn openlijk optreden altoos van gegeven goed geleefd, en niet den rijken man, maar den armen Lazarus zalig gesproken. En hiermede overeenkomstig heeft onze Heiland ons den waren zetregel voor allen eigendom gegeven in de vierde b«de van het Onst Vader, toen hij elk mensch, rijk of arm, eiken dag opnieuw bidden leerde: Onze Vader, geef ons heden ons dagelijksch brood. Immers zoo ergens, dan bHjkt hiert^it, dat Je? »? ^ v/O, daj g£, ttlteó wat Iie'c 'uwe is, Béschouwsn ztïk aJs eigendom van uwen Vader die in de hemelen is. Immers het kind leeft bij vader in; en niet het kind, maar vader bezit alles. Dat ge dat doen zult, ook al staat uw spijze voor u op tafel gereed. Dat gij doen zult niet alleen ten opzichte van weelderige spijzen, maar zelfs ten opzichte van uw beete broods. Dus is zelfs het stuk brood, dat voor u op tafel staat, niet uw eigendom, maar het eigendom van uw Vader in de hemelen. Dat ge niet maar eens per maand, of eens per week, maar eiken dag opnieuw uw dagelijksche bete van uw God, die er eigenaar van is, zult afsmeken. En bovenal dat ge die bete voor u zelven nooit zult afsmeken, zonder diezelfde bete tegelijk te vragen voor alle kinderen der menschen, die, evenals gij, aan die bete behoefte hebben, o. Het is zoo rijke zin, in taai van gulden eenvoud: Vader, geej ons heden ons dagelijksch brood. Een bede in slechts zes woorden; en toch, als ge alle zonen van ons vaderland er maar toe brengen kondt, om eiken dag dat zestal woorden van harte en uit innige overtuiging te bidden, hoe zou op eens alle valsch begrip van eigendom, alle plutocratie, alle aanbidding van het gouden kalf, en alle socialistne de wereld uit zijn.

Nog een laatste uitspraak van Jezus: De armen hebt ge altoos met u, voegen we hier aan toe; wijl men ook op die uitspraak zich pleegt te beroepen, om ons duidelijk te maken, hoe Jezus gewild heeft, dat er altoos eenerzijds rijken en anderzijds armen zouden zijn; waaruit men dan afleidt, dat men fegetï Jesus ingaan zou, indien men maakte, dat er geen armoe meer in ons land geleden werd. Zulk misbruik van Jezus' woord wekt altoos onze verontwaardiging. Of wat is dan het einddoel, dat Jezus zich bij zijn strijd, heeft voorgesteld? Was het niet, om in het rijk van zijn heerlijkheid eens allen zonder onderscheid te overdruipen met hemelsche weelde, ze allen te doen aanzitten aan de Bruiloft des Lams, en ze te nooden aan „een vetten maaltijd vol wijns en mergs." En dien barmhaitigen Jezus, die altoos 7.00 diep begaan was met de menschelijke ellende, zou men u willen voorstellen, als in toorn over u opwakende, als ge een poging woudt aanwenden, om de schreiende armoede van de aarde te doen verdwijnen. Zeg zelf, zweemt zulk zeggen niet naar Godslastering, is het geen^ beleediging voor Jezus' heiligen naam.? Dat een arme zich op dat woord beroept, om zich te troosten, het zij zoo, maar iaat wie een rijk deel van ziJE God ontving, zich toch wachten, om er ooit de hardheid van zijn hart mee te vergoelijken. Ge bezondigt er uw zielen meê.

Niets valt dan ook lichter, dan aan te toonen, dat ia Je^us' woorden volstrekt niet ligt, wat men er uit afleidt. Als Jezus gezegd had: „Tot aan het einde toe zullen er altoos zelfmoordenaars zijn", zou het iemand dan in den zin komen, hieruit af te leiden, dat er dan geen poging mocht aangewend, om aan den zelfmoord een einde te maken.' Is er dan geen verschil meer, of ik, kennende den aard des menschen, en wetende wat uit zijn zondigen aard aldoor zal voortvloeien, bij wijze van profetie zeg, wat voortdurend de toestand zijn zal, of wel dat ik een regel bepaal, een ordinantie uitvaardig, en zeg hoe het zijn moet. Welnu, dat zelfde onderscheid geidt hier. Men vat die woorden van Jezus op, als had Jezus daarin een regel gesteld, hoe het tot aan den jongsten dag zijn moest, zoodat ge, als er geen armen meer waren, er toe zoudt moeten overgaan, om armen te maken. En toch, wat Jezus zei was niets dan een profetie. Het was de Kenner van het menschenhart, die, wetende wat gevolgen de zonde na zich zou blijven sleepen tot den einde toe, aan Judas zegt: De armen hebt gij altijd met u. Ware het anders bedoeld, dan zouden we de gelukkige bezitters willen aanraden, om het eens bij het jaar om te ruilen, door wie nu arm zijn dan eens rijk te maken, en zelf eens een jaar lang de rol van arme op zich te nemen. Ook dan toch zou naar uw opvatting op volledige wijze aan de door u onderstelde ordinantie van Jezus voldaan zijn.

Zoo echter wil men het niet, en daarom is het zoo wreed, zoo harteloos, zoo on-Christelijk, en voor Jezus naam beleedigend, als wie zelf een gegoed man is, zich in zijn onbarmhartigheid op dit woord van onzen Heiland beroept.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 maart 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Het achtste Gebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 maart 1893

De Heraut | 4 Pagina's