Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het achtste Gebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het achtste Gebod.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDELING XIII.

Hoe groot zijn uwe werken, o Heere. Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van uwe goederen. Psalm 104:24,

II.

Eigenaar van al wat bestaat, eenig en volstrekt Eigenaar is de Heere onze God, Hij en niemand meer, en de mannen, van ^iet*gezag, die er steeds op uit waren, om aan het volk te prediken, dat God Almachtig over alle personen Souverein is; maar bijna stelselmatig verzwegen, dat diezelfde God Almachtig ook van alle goed de Eigenaar is; toonden maar al te doorzichtig, dat meer de zucht om eigen macht te sterken, dan de eere huns Gods hen dreef. Als strat hiervoor heeft God de Heere thans allerlei wind van leering laten opkomen, om de geruste eigenaars uit hun droomen wakker te schudden. En het is alleen de kerk van Christus, die er op wijzen mag, hoe zij ook op dit punt alle eeuwen door het ware en eenig juiste uitgangspunt heeft aangewezen, toen ze de belijdenis terneerschreef en inprentte, dat Gode alleen alle ding, dat geschapen is, toekomt. Met dit begrip van eigendom nu is het juridisch begrip, dat ons uit de Romeinsche rechtswereld is toegekomen, in lijnrechte tegenspraak, en het is tusschen die Christelijke en die oud-Romeinsche opvatting, dat ook thans nog altoos de strijd over den eigendom gestreden wordt. Aldus drukken we ons met opzet uit, want al weten we zeer wel, hoe men onder rechtskundigen meer van een tegenstelling tusschen het Romeinsche en het Germaansche eigendomsbegrip pleegt te spreken, toch gaat de tegenstelling met de Christelijke wijze van opvatting nog veel dieper, > en spreekt ons, als belijders des Heeren Hieer toe.

Ons uitgangspunt mag daarom bij dit Gebod niet anders dan in de Schepping zelve genomen worden. Tweeërlei schiep de Heere: personen en goederen, en wijl beide zijn creaturen zijn, bezit Hij over beide het meest absolute beschikkingsrecht. Zeer wel kan men dus zeggen, dat God souverein ©ver alle personen en souverein over alle goed beschikt. Souvereiniteit beteekent toch op zichzelf niets anders dan opperste zeggenschap, overhoogheid, hoogste beschikkingsrecht, en dit kan zoowel van personen a)s van goederen gelden. Nu men intus-•schen gewoon is van souvereiniteit alleen bij bewuste creaturen te spreken, die zelven als tweede oorzaken onder God optreden, is men gewoon dat opperste beschikkingslecht over alle goed niet met den naam van souvereiniteit, maar met dien van eigendom te bestempelen. In zijn meest volstrekten zin toch verstaat men onder eigendom, dat zeker persoon over een bepaald goed Koo volkomen te beschikken heeft, dat hij fx alleen alles over te zeggen heeft, en een aiïder niets. Waarin een eigenaar ook van derden afhankelijk zij, in de beschikking over zijn goed moet hij vrijmachtig wezert. En eerst als hij het, desverkiezend, vernietigen kon, zou zijn eigendomsrecht gansch volstrekt wezen. Gelijk de absolute eigenaar over een slaaf het recht van leven en dood opeischte, zoo zou dan ook elk eigenaar het recht van leven en dood moeten hebben over elk goed; een recht dat «en opzichte der dieren dan ook metterdaad wordt uitgeoefend.

Ligt hierin nu het eigenlijk begrip van absoluten eigendom, dan volgt er terstond SSB uit, dat eigendom in dien volstrekten zin alleen door schepping' kan ontstaan. Alleen datgene v/at - k zelf in absoluten zh\ voortbreng, is in de meest volstrekte beteekenis van het woord, mijn. Daarmee alleen kan ik doen wat ik wil. Is daarentegen eenig goed niet door mijzelven, maar door een ander, voortgebracht, en mij door hem die het voortbracht gegeven, dan ben ik niet vrij; vooreerst niet omdat alle aannemen van een gift afhankelijk maakt, en ten tweede v/ijl ik het dan nemen moet gelijk de Schepper het gemaakt heeft. Uit; dien hoofde is er derhalve geen volstrekt? eigendomsrecht denkbaar daa alleen in God. Hij die alles schiep, doet met alle ding ïsaar zijn welbehagen. Hem, en Hem alleen komt over alle ding, dat bestaat, het volstrekte zeggenschap toe. En niemand kan diensvolgens eenig ding bezitten dan voorzoover hij dit van God ontving of aan God ontstal, en dus altoos in afhankelijkheid van, oi in verzet, tegen. Hem die het geschapen heeft. De grondstelling, ^«jf God de Eigenaar van alle goedis^ moet dus niet beschouwd als een uitsluitend godsdienstige voorstelling, het is tegelijk een juridische stelling, overmits, zoo het volstrekte begrip van eigendom niet anders dan in God denkbaar is, elk begrip van eigendom onder menschen hiermee zijn absoluut karakter inboet.

Is toch God van alle ding eenig en absoluut Eigenaar, dan volgt hieruit onmiddellijk, dat geen mensch, hoe ongeëvenaard rijk hij ook zij, over een eenig ding op aarde absoluut eigendomsrecht kan doen gelden. Een Rothschild of Gould, hoeveel honderden millioenen schats ze ook bezitten of bezaten, konden niet van een enkel stuk brood op hun tafel zeggen, dat ze er mee doen konden wat ze wilden. Dat mochten zs zich inbeelden, gelijk verreweg de meesten, tot zelfs de armste mensch zich dat inbeeldt, maar het is niet zoo. Zoolang God aller dingen Schepper is, en geen mensch ooit iets bezitten kan, dan wat God schiep, kan geen sterveling ooit het allergeringste dan in afhankelijkheid van God bezitten. Dit geldt niet alleen van hetgeen buiten den mensch om ontstond en hem wierd toegebracht, zooals van het vee zijner kudden, maar geldt evenzeer van wat de mensch zelf maakt, of helpt uitkomen. Hij helpt feet graan uitkomen uit den akker; hij helpt de vrucht voortkomen van den boom dien hij plant en verzorgt. En waar hier nog slechts zijn helpende hand in het oog springt, treedt hij nog in veel sterker mate als oorsprong en bev/erker op bïj een huis dat hij bouwde, bij linnen dat hij weefde, bij een wapen dat hij smeedde, Soms zelfs kan die actie van den mensch zoo overwegend worden, dat het schijnt of hij in letterlijken zin als schepper optreedt, b. v. bij een gedicht dat hij zong, bij een doek dat hij schilderde, bij een muziekstuk dat hij componeerde, bij een boek dat hij schreef; altegader producten waarbij ge bijna niets anders bespeurt dan menschelijke actie en zijn afhankelijkheid bijna niet uitkomt. En toch hoe breed zich ook bij al dergelijke producten de actie van den mensch teekene, toch toont eenig nadenken terstond, hoe ook hierbij 's menschen vrijmacht slechts schijnbaar is. De landman kan saaien, maar God alleen doen g; roeien; de boomgaardenier kan planten, maar God alleen de vrucht aan de takken doenrijpen. De mensch bouwt een huis, maar is onmachtig om een enkelen steen, een enkel stuk hout of ijzer uit niets voort te brengen, en is bij de bewerkingen van diensteen, én van dat hout, én van dat ijzer geheel gebonden aan de ordiaantie, die God over dezen stsen, dat hout, dat ijzer gegeven heeft. Zoo is het ir ; . da wol die hij spint, ea met het linsca, , aif-. •'"ars 2ijrj weefgetouw komt. En zoo is het ook en niet minder met het product van zijn geestelijken arbeid. Wie dicht of schrijft, dicht en schrijft in een taal, die buiten hem, en van hem onafhankelijk, bestaat. Wie componeert, componeert met een wereld van tonen, waarover hij niet het minste zeggenschap heeft, en waarin hij te grooter meester is, hoe volkomener hij in de wetten, die deze wereld beheerschen, inleefde, ener zich aan onderwierp. En zelfs waar hij, die in die taai, in die tonenwereld, in die wereld der verbeelding isjngeleefd, zelf genie verraadt en talent ten tJon spreidt, is ook dat genie ' en dat talent niet zijn eigen schepping, maar hem van God gegeven, en dus gebonden aan de mate, aan het perk, en aan de t ordinantie, die God er voor gaf.

De pottenbakker wordt in Gods Woord steeds aangehaald, als de meest vrije bewerker, omdat het leem bijna waardeloos is en hij macht heeft, om hel te vormen of niet te vormen, zoo of anders te vormen, en eens gevormd weer te verbreken. Maar zelfs de pottenbakker is en blijft toch altoos afhankelijk van het leem, dat God voor hem scheppen moest; afhankelijk van de geaardheid die in dit leem inzit; afhankelijk van de schijven, waarop hij zijn vaatwerk drijft; afhankelijk van het vuur, dat zijn leemen vaatwerk hard zal maken; en niet minder afhankelijk van 4e beweging zijner voeten en vingeren. Laat een rheumatische aanval hem de voeten en de vingerea verstijven, en ook de pottenbakker zit machteloos bij zijn leem. Al gebruiken wij dan ook soms het v/oord scheppen van menschen, en al spreekt men vooral op kunstgebied van menschelijke schepping, toch is en blijft dat een overdrachtelijke liitdrukking. Schepper in den eigenlijken zin van het wooi'd is en blijft alleen de Heere, doordien Hij alleen zelf [alle stof voortbrengt; zelf aan alle ding zijn wet stelt; zelf aan alle ding zijn geaardheid geeft; zelf de kracht en het vermogen bezit om met zijn creatuur te doen naar zijn welgevallen; en zelf ia volkomesi vrijraacht het doel en de bejstemming van alle ding bepaalt. En wijl de mensch, omgekeerd, geen stof ooit kan voortbrengen, maar die nemen moet gelijk ze hem gegeven is, d. i. met de wet, die er voor bepaald is, en met de geaardheid waarmee ze geschapen wesd, is vrijmachtig, d. i. door niets gebonden beschikkingsrecht over eenig goedj ook al noemt de mensch iets zijn eigen product, eenvoudig onge rijmd.

Als we dus belijden, dat God en God alleen de Eigenaar van alle ding is, doen we dit niet, om vroom te schijnen, en veel minder nog omdat God/; » Israël als de eenige Eigenaar erkend werd, maar omdat zulks in den aard van den eigendom ligt en rechtstreeks voortvloeit uit de belijdenis van God als Schepper. Omdat God Schepper van alle ding is, kan geen tweede het naast en met Hem zijn. Het begrip van Schepper is exclusief. Er kan er maar één wezen, ea het feit dat Hij schiep, stelt een iegelijk die het door Hem geschapene hanteert, afhankelijk. Wie Echepper is kan zijn eigendom niet vervreemden. God kan niet zeggen: „Over dat deel van mijn schepping wil Ik geen Eigenaar meer zijn." Dit sou wel kunnen, zoo God de Heere, na eenig ding geschapen te hebben, het losliet en het liet besturen door een inwonende kracht. Maar dit is niet zoo. Niets bestaat door inwonende kracht, maar alle ding wordt elk oogenblik in stand gehouden door de alomtegenwoordige mogendheid des Heeren. Schonk dus God de Heere iets weg Irj dier. ZÏB, dat I-Iij ei zich as-'ï onttrok, zoo zou dit iets op hetzelfde oogenblik vernietigd wezen. Hij kan het dus nooit anders geven dan alsoo, dat Hij bet zelf blijve vasthouden. Zelfs uit zijn hand kan hetgeen oogenbük uit gaan. Als Schepper heeft God niet eenige dingen die Hij bij zich houdt, en andere die Hij aan den buitensten omtrek van zija erf wegzet; maar aile ding is steeds present voor Hem, en in alle ding werkt op elk gegeven oogenblik zijn Goddelijke macht. Oak waar Hij aan eenig mensch aardsche goederen geeft, geeft Hij die toch nooit uit zija hand, maar blijft Hij, voor als na, deze door Hem geschapen goederen in stand houden. Geen mensch kan ze dus anders houden dan zóó, dat God ze voor hem vasthoudt, en hij kan dus nooit eenig ding bezitten, dan onder beding, dat én Gods mogendheid vrij blijve én de door God voor zulk een ding gegeven wet geëerbiedigd worde. Ds ruiter moge zich heer en meester op zijn paard wanen, maar toch is God en niet hij van dat edel dier de Schepper, en diensvolgens kan de ruiter het paard niet anders gebruiken, dan op de wijze die God gewild heeft, en de ruiter kan zijn paard geen andere dingen laten doen, dan dezulke waartoe God de Heere in het paard het vermogen en de kunst gelegd heeft. Zoodra God dan ook ophoudt door zijn almogende kracht het leven in dat dier te dragen en te onderhouden, mist de ruiter alle vermogen, om zijn paard als Lbezit te behouden. Het dier sterft; en de ruiter is het kwijt.

Antwoordt men bier nu op, dat dit alles wel waarheid bewit, maar dat \vïê van eigendomsrecht spreekt, het niet in dien verheven zin bedoelt, maar het bedoelt als recht van mensch tegenover mensch, en er dan natuurlijk bij onderstelt dat alle eigendom gebonden Is aan zijn natuur, dan slaat 0Ï3S dit in het minst niet uit het veld. Ook al neem ik toch den eigendom uitsluitend met opzicht tot de betrekking die tusschen rnensch en mensch bestaat , ook dan brengt mij de souvereiniteit toch altoos weer op God den Heere terug, daar Hij immers souverein gebiedt over die beide personen tusschen wie ge het eigendomsrecht regelt. Of geop de zaak, of op den persoon let, altoos^moet ge dus toch uw uitgangspunt in den Heere onzen God nemen, want niet alleen die zaak, maar ook die persoon bestaat alleen bij zijn gratie. Hij schiep én die zaak én dien, persooH. Ook die personen tusschen wie gij het eigendomsrecht regelen wilt, zijn dus niet vrij om dit te doen naar eigen goedvinden of naar eigen wilkeur, maar beiden zijn gehouden, om, bij de regeling van den eigendom, zich onder de gehoorzaamheid aan hun God te stellen. Het achtste Gebod zelf toont dit. Van dea Siaaï komt de Heere tusschenbeide, mengt zich rechtstreeks in de zaak van den eigendom en zegt tol alle personen in alle volk: „ffj? ' zult niet stelen"; en straks nog nader: „Gij zult niet begeeren uw naasten huis, noch zijn ezel, noch zija os.".Geboden die men nu wel op zij kan zetten, die men wel ignoreeren kan, om, gelijk vele hedend aagsche juristen doen, eenvoudig buiten God om eenige bepaling voor den eigendom uit te vinden, maar hiermee vorderen ze niet en kunnen ze niet vorderen. Dat ging nog een tijdlang, toen, dank zij het ontzag voor Gods wet, zeker algemeen begrip van eigendom vaststond; maar thans niet meer, nu juist ten gevolge van het uitslijten van het ontzag voor deze wet, de eerste beginselen van het eigendomsrecht onzeker zijn gewordec, en de socialistische en communistische ea nihilistische th, x)riöën opdoemen, als eeji gerechte straffe Gods voor dehoovaardij der bezitters, die waanden, buiten Hem om, hun mammonistische rechten wel te kunnen beveiligen. Deze theorieën, hoe veelszins ongerijmd in zichzelve ook, doen daarom niettemin uitnemenden dienst, ten einde de fundamenten weer bloot te woelen, en den mensch te dwingen op die eerste fundamenten ook van den eigendom weer acht te slaan. Als gij, gelukkige bezitters van het oogenblik, buiten God om, uw eigendomsrecht poogt te lundeeren, op niets dan op uw menschelijk inzicht, uw tri-ditie en de door u onderstelde noodzakelijkheid, welnu, dan zullen wij, zoo zegt de consequente socialist, u met gelijke munt betalen. Wij ook zullen, buiten God om, naar eigen inzicht, naar een andere traditie, en gehoor gevende aan een geheel andere noodzakelijkheid, op onze beurt het eigendomsrecht regelen; alleen we zullen het heel anders doen dan gij.

Dat klinkt dan vreemd, maar er is op dat standpunt niets tegen te zeggen. Immers het beweren van den één is zoo goed als het beweren van den ander. Wat zij „de traditie der ellende" noemen heeft minstens evenveel recht als wat die anderen noemen de „traditie van de maatschappelijke orde". En waar zij op de noodzakelijkheid wijzen om aan de bestaande ellende een einde te maken, staan ze wel zoo sterk als die anderen, die nadruk leggen op de noodzakelijkheid, om den prikkel van het privaat bezit te behouden. Zet men op die wijze het geding op, dan blijft het opinie tegen opinie staan; er is geen beslissing mogelijk; en bij ontstentenis van een hooger rechter dïc uitspraak doet, is er geen andere uitweg, dan dat men ten leste om het bezit man tegen man vechten ga en dat in dien strijd de sterkere den zwakkere versla. Wie alle hoogere sanctie op zij schuift, moet\i.OTa.tn tot het recht van den sterken ^rm.

Is daarmee dan gezegd, dat God ons in zijn Woord een vaste wet voorschreef, hoe en op wat wijs de goederen der aarde onder de 1400 millloen menschen, die haar bewonen, verdeeld moeten worden? In het minst niet, en wie in dien zin de Mozaïsche wet opvatte, miskende ten eenenmale haar beteekenis. Maar mag en kan daarom ontkend, dat geheel de cigendomsquaestie anders komt te staan voor hem, die die God als den oppersten Eigenaar erkent, dan voor hem die van niets anders weet dan van menschen en van goed waarop die menschen azen? Vergeet toch niet, dat de prikkkel, om zich allerlei goed toe te eigenen, reeds op zichzelf in onze natuur zeer sterk is. De honger is een scherp zwaard, en eiken morgen en eiken avond maant de nauwlijks half gevulde maag. Ge lijdt koude, en u moet warmte toekomen. Ge zijl naakt, en most gekleed zijn. Ge staat in de open lucht, en moet wonen. Altegader behoeften die ge niet verzint, maar die in uw natuur zelve gegeven zijn; die u nooit loslaten; die overal met u gaan, en die heel uw leven beheerschen. Ea voorts, wal is ook buiten die dringende behoeften de verleiding en verlokking om zich veel van het goed der aarde toe te eigenen, niet nameloos sterk. Noem het eene woord van geld, en geld vertegenwoordigt u een macht, waarvoor alle genieting, alle vreugde, alle heerlijkheid op aarde veil is. Meer nog. Het' goed der aarde strekt niet alleen tot bevrediging van uw aardsche behoeften, die ge tot op zekere

hoogte nog temperen en onderdrukken kunt, maar aan geld hangt ook zoo veelszins de triomf van wat u heilig is. Geen kerk van Christus, die zich openbaren kan en macht kan oefenen; geen strijd voor beginselen die gestreden kan worden, of het vullen van de hriggskas is eerste behoefte om te overwinnen. Zonder geld geen propaganda op welk gebied des levens ook. Want zelfs een samenkomst kost geld, een blad ter verspreiding kost geld. En geen stembus zag ooit een strijd tusschen de politieke partijen aanbinden, of van het geld hing voor een niet gering deel de overwinning af.

Wat zullen we nog spreken van de opvoeding uwer kinderen, en zooveel andere teederder belangen als met het geld op het nauwst saamhangen? Is niet heel de schoolstrijd door de mannen van het ongeloof tegen ons met de overmacht van het Staatsgeld gestreden? Gaat die strijd niet nog aldoor? Ja, toont het leven niet, hoe zelfs de vraag of ge in het huwelijk al dan niet uw bestemming zult bereiken, en uw ware en voile, rijke positie in de wereld zult innemen, o, zoo dikwijls alleen bepaald wordt door de wedervraag, of u al dan niet geid toekomende is ? Voeg er nog bij heel het terrein der barmhartigheid, en vraag u eens af, wat stil zielsgenot ge niet zoudt moeten derven, als ook daarvoor het geld u ontbroken had, en hoeveel zij missen, die, wijl ze zelven behoeftigen zijn, zich die weelde der liefde nooit veroorloven kunnen. Het Is - dus in het minst geen wonder, indien de strijd om het geld zoo bitter hard en zoo onverzoenlijk in de wereld toegaat. Dit kan niet anders. Dit moet zoo zijn. Van „aardsch slijk" te spreken was op het laatst der vorige eeuw zeer in zwang gekomen; maar ook toen bepaalde zich dat bijna uitsluitend tot de sentimenteele zangen en een sentimenteele predicatie. Buiten de kerk wist én de prediker, én zijn gehoor, als ze eens niet sentimenteel, maar zeer nuchter aan het opmaken van hun boek waren, wel beter. Juist daarom echter hangt er nu bij het werken van die snerpenden prikkel zoo schier alles van af, op welk standpunt qe staat. En zoodra ge nu weet en belijdt, dat al het goed der aarde Godes is, en dat Gij met al uw goed in den meest volstrekten zin van uw God afhankelijk zijt, en aan Hem verantwoordelijk staat, spreekt het toch vanzelf dat die prikkel naar het geld bij u anders zal werken. Reeds op aarde, onder menschen, gaat ge heel anders om met goed, dat u niet toekomt, en dat ge slechts geleend en in gebruik hebt, of dat u is toevertrouwd, dan met goed waarover ge aan geen mensch op aarde rekenschap verschuldigd zijt. En immers ditzelfde alles beheerschende onderscheid gaat nu geheel uw blik op den eigendom bepalen, zoodra ge weet en belijdt, dat niets op aarde uw eigendom, maar alles het eigendom des Heeren is; dat gij het slechts in leenbruik hebt; dat het door Hem u tijdelijk en met een bepaald doel is toevertrouwd; en dat Hij u rekenschap zal afvergen van wat ge met sijn goed gedaan hebt. Op die wijs toch wordt alle goed dat in uw hand is terstond onder een hoogeren regel gesteld, aan een zedelijke orde ondergeschikt gemaakt, en strekt het niet, om u in trots te verheffen, maar om u te zwaarder de verantwoordelijkheid tegenover uw God te doen dragen. Indien een bezitter van dertig en meer millioen wist wat het zegt, om zulk een ontzaglijke som jarenlang naar Gods bestelen tot zijn eer e aan te wenden, zou terstond de dwaze, koortsachtige dorst, om dien kolossalen schat nog te vermeerderen, ia hem gestild zijn. Te groot bezit zou alsdan eer een last dan een lust blijken. Ea de wetenschap dat zoo ontzaglijk fortuin alleen mogelijk was, doordien anderen het noodige missen, zou zulk een beait eer bitter dan gewenscht maken. Natuurlijk, wie niet gevoelt, dat meerder bezit ook den plicht en de verantwoordelijkheid al klimmen doet, die staart enkel op de macht, die er hem uit toekomt, en is er tuk op om die macht steeds uit te breiden. Maar wie gevoelt en erkent, dat elk millioen meer zijn verantv/oordelijkheid zoo enorm verhoogt, en sijn taak zoo ontzaglijk verzwaart, die erkent de hooge wijsheid, van wat de spreukendichter uitriep: „Rijkdom of armoede geef mij niet; voed mij met het brood mijns bescheiden deels."

Dringt eenmaal het besef: ^^God Eigenaar en wij rentmeesters, groot of klein, " voorgoed door, dan kan het ongerijmd besef, alsof v/ij met ons goed doen mochten wat wij willen, in geea gezonde hersenen sneer opkomen. Wat onze vadereïj hun kinderen inprentten, dat het zonde was, een enkel stuk brood, waarvoor God de tar've had doen groeien, te vermorsen, drukt dan den algemeenen regel uit, dat v/e bij alle goed, dat God ons toevertrouwde, vóór alie ding naar zijn wil hebben te vragen. De dierenbescherming die thans veld wint, heeft ongetwijfeld ook hare ziekelijke zijde, en het is soms stuitend te zien, hce er voor dieren op een koninklijke wijze gesorgd wordt, terwijl men menschen laat omkomen van gebrek. Voorzoover de veldwinnende dierenbescherming dan ook die strekking heeft, moet ze weerstaan. Maar dit neemt niet weg, dat ook aan deze beweging, gelijk ons volgend artikel nader zal aantconen, een diepere _ v/aarhesd ten grondslag ligt. Deze namelijk, dat de mensch ook met zijn dier niet doen mag wat hij wil, maar dat ook dat dier rechten tegenover den mensch bezit, inzoover God die rechten voor het dier in zijn aard en in zijn natuur gegrond heeft.

KüYFER.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 maart 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Het achtste Gebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 maart 1893

De Heraut | 4 Pagina's