Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het achtste Gebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het achtste Gebod.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XLII.

Onthoud hftt iPtA vsn^win" meesters niet, 'a!s het in het ver mogen uwer hand is te doen. Spreuken 3 : 27.

IV.

De Heilige Schrift gebruikt het woord „eigendom" uitsluitend met het oog op den Heere. Zie het maar in Exod. i9: , Deut. 6:7, 14:2, 26:18, Psaim 135:4 en Mal. 3 : 17. In alle deze plaatsen wordt van Israël als het eigendom des Heeren gesproken ; en buiten deze plaatsen is het door onze overzetters niet gebruikt. Zelis kent de Schrift ten opzichte van het aardsche goed de uitdrukking eigenaar niet; maar wel, en dit is opmerkelijk, de uitdrukking van meester. Zoo toch leest ge in Spreuk. 3 : 27 : , ^Oitthoud het qoed van zijne meesters niet, zoo het in het vermogen uwer hand is te doen." En wel komt dit „meester" bij goed alleen in deze plaats voor, maar dit ligt aan de vertaling. In den Hebreeuwschen tekst toch komt ditzelfde woord „meester" ook veelal éiAt voor, waar het bij ons door bezitter vertaald is. Een bezitter heet in het Hebreeuwsch: adl, ]mst hetzelfde woord dat den bekenden afgod der Kanaanieten aanwees. Niet het stoffelijke begrip van „eigendom" en „bezit' stond op den voorgrond, maar wel dat van keer en meester over zijn goed zijn, en, 'm dezelfde gedachtelijn, er als rentmeester over staan van Godswege. Een woord waarin ook wij het denkbeeld van meester nog bijhielden.

Vraagt ge nu wie meester over eenig goed is, daa moet zonder beding of voorbc'aoud gcaiitwcMard : Als gevraa< ? d wordt, wie, onder God, meester over eenig goed is, dan heeft de Overheid van het land recht van uitwijzing. En zulks in twee instantiën. Vooreerst beslist de wet van het land, hoe ge over eenig goed meester worden kunt; en ten andere beslist de Overheid als rechter, bij ontstaan geschil, wie als de meester aal gelden. Heeft nu iemand u iets ontnomen, dan gebruiken ook wij nog die uitdrukking van meester, en zegt ge, dat hij zich van het uwe meester gemaakt heeft. In dat geval gaat gij dan naar den rechter, d. i. naar de Overheid, en zoo als de rechter het uitwijst, zoo hebt gij het feitelijk te aanvaarden. Of ook hadt gij zelf u meester gesmaakt van iets, waar ge dacht recht op te hebben, en men klaagt u aan, en de rechter wijst het te uwen nadeele uit, dan hebt ge het terug te geven. Voor wat het feitelijk rechtsbestand aangaat, staat de beslissing nooit aan A of B. Dat kan bij qiiaestiën over het mign en dijn niet. Dan moet er wel een macht boven A en B zijn die het uitwijst. En die van God gestelde macht Is de Overheid.

Daarom zult ge intusschen niet zeggen, gelijk de pantheïst, dat het recht door de Overheid ingesteld of gesproken, altoos het wezenlijke recht is. Dat ware God tot een gedachteloos God maken, alsof niet Hij zelf het recht bepaalde, maar dit eerst kon laten doen door een Overheid of wetgever, die Hij aanstelde. Dit krenkt Gods eere en is met de aanbidding van den levenden God önvereenigbaar. Integendeel, wie den Heere zijn God aanbidt, weet dat God alleen het ware, zuivere, volle recht stelt. Buiten zonde zou dan ook alleen en altoos dat ware recht gelden. Nu daarentegen is het door onze eigen schuld, dat de kenaisse van dit ware recht te loor ging, en Is het een genade Gods, dat Hij door de Overheid althans nog een gedeeltelijk recht als rechtsordening in stand houdt. Dit O arbeidsrecht is lang zoo zuiver en waarachtig niet als het ware recht Gods, maar het is onze eigen schuld dat we geen zuiverder recht bezitten kunnen. Soms is dit recht, dat de Overheid stelt en spreekt, op het kantje af van vlak onrecht te wezen; iets wat vooral in Oostersche landen nog veelvuldig voorkomt. Bij ons minder. Maar toch ook ten onzent komt het nog gedurig voor, dat een onschuldige veroordeeld wordt en de schuldige gelijk krijgt. En ook komt het voor, dat de wet rechtsbepalingen over den eigendoin maakt, die vlak verkeerd zijn. Reden waarom men dan ook gedurig op wijziging en verbetering van de wet bedacht is, d. w. z. dat men zelf inziet, hoe verkeerd de wet het recht stelde, ea zich daarom nu opmaakt j om het beter te stellen. Doch in al zulke gevallen hebt gij dat onrecht te dragen, en aan dat onrecht u te onderwerpen, omdat God dit ons als een gemeene straf voor onze zonde oplegt. Wel moogt en moet ge dan protesteeren Wel moogt ge bij elke nieuwe gelegenheid voor uw verbeurd recht opkomen. En wel moogt ge, om Gods wil en om uw naaste, dan medewerken, om de wet te doen herzien. Maar inmiddels hebt ge u te onde'«'err, 'nn., (V . ".1: ge 'eeft riot oader hol recht Gods, dat zuiver is, maar onder het beschreven recht der Overheid, dat in den regel nxt zuiver zijn kan.

Juist dit feit derhalve, dat het recht van de Overheid altoos is en blijft een slechts gebrekkige afschaduwing van het recht Gods, stelt het aan Overheid en onderdaan ten plicht, steeds naar zuiverder kennisse van het recht Gods te staan; een kennisse, die door ons uit de Heilige Schrift, met inbegrip van het natuurlijke leven, waarop aij haar licht werpt, moet verkregen worden. Ea daarom nu is het aanstonds zoo noodzakelijk, dat we het valsche begrip alsof iemand een god over zijn goed ware en er alzoo een absoluut meesterschap over kon uitoefenen, bij Overheid en onderdaan met tak en wortel uitroeien. Alle goed op aarde heeft vier relatiën waaraan het gebonden is: i". dat goed zelf, omdat het behandeld moet naar zijn aard, dien God er inlei; 2". God, die het schiep en in stand houdt en er de absolute Souverein over is; 3°. de tijdelijke rentmeester, dien God er over aanstelde; en 4", onze naaste, d. w. z. onze buurman, alle gegadigden, ons dorp, de maatschappij en zelfs heel ons land. En eerst waar die vier relatiën tot haar recht komen, staat het goed op aarde gelijk het behoort. Stel nu er kwam een communistische of socialistische Overheid; die zou dan het goed van twee dier vier relatiën losmaken, om enkel op den aard van het goed en de gemeenschap te letten. Aan haar als Overheid zoudt ge u dan moeten ondetwerpen, maar tegelijk den drang van den plichtInugevoelen, om dapper tegen dit monstrueuse recht te reageeren, en betere denkbeelden te doen bovenkomen. Uitmuntend. Maar indien ge dan thans ook aan onze tegenwoordige Overheid bemerkt, dat bijna slechts ééne relatie tot haar recht komt, t. w, die tot den tijdelijken rentmeester, terwijl de drie overige relatiën bijna geheel verwaarlopsd zijn, is he'c dan nu niet evenzoo uw plicht, om op rechtszuivering en rechtsverbetering aan te dringen.'

Het is toch niets dan zelfbedrog te wanen, dat het eigendonisrecht alle eeuwen door en bij alle volken juist zoo geregeld is geweest als thans bij ons. Wel zijn wij aan die opvatting van kindsbeen af gewoon, en ook onze ouders kenden geen ander recht. Maar wie het boek der historie opslaat, en nu nog de regeling van het eigendomsrecht bij andere volken gadeslaat, ziet terstond, dat ook dit recht allerlei vormen doorioopen heeft, en dat er heel wat in andere regelingen is, dat nader komt aan het ideale recht voor God. Kwalijk valt dan ook te ontkennen, dat er thans weer een.beweging in de geesten is, die op een merkelijke v/ijziging in de regeling van dat recht heenwijst en de liefhebbers van Gods Woord, vooral de rechtsgeleerden onder hen, hebben de schoone en verhevene roeping, om daarbij voor de ordinantien Gods te strijden, en er de volken meê te zegenen. Iets wat thans vooral geldt, nu de huidige regeling met opzicht tot het bezit van den bodem, de macht van het kapitaal en het erfrecht toestanden in het leven heeft geroepen, die al te schreiend roepen tegen het recht onzes Gods. Verder dringen we hier intusschen niet in. De verdere oplossing van deze quaestie ligt niet op het gebied der theologie, maar des rechts.

Wel echter is het onze roeping om de kinderen Gods /op dat dieper liggende recht Gods voor'wat hun conscientie aangaat te wijzen. Er zijn toch heel wat wegen en middelen om goed te eigenen, waar óf de wet niet tegen waakt, óf het recht niets tegen vermag, en die niettemin van God geoordeeld zijn en ons schuldig stellen voor den Heilige. Wie tegen het achtste gebod zondigt is een dief voor God, ook al is hij geen dief naar het oordeel van den rechter. Zelfs kan het zijn, dat de rechter u vrijspreekt, en dat ge toch als een dief voor God huiswaarts keert. We houden ons daarom niet te veel op bij allerlei diefstal en bedrog, dat de Overheid straft. Immers in al die gevallen, weet men waaraan men toe is, en wie desniettemin in dien zin overtreedt, doet dit meestal wetende dat hij zondigt; doet het met voorbedachten rade; doet het met opzet, gedrongen door de hoop, dat het niet ontdekt zal worden, of ook dat hij door listiglijk het aan te leggen, den dans wel zal ontspringen. Maar wat zegt dit voor en kind van God? Een kind van God ekent met den Rechter van hemel en aarde eer nog dan met den rechter op aarde. em is het dus niet genoeg, dat hij niet chuldig staat, > aan dat rc-CiK'^n en stelen da e Overheid straft", gelijk'ó'fee Catechismus egt, maar hij noemt ook dieverij alle ooze streken en aanslagen, waarmee men edenkt zijns naasten goed aan zich te brengen, en deze streken en aanslagen zijn egio. Nu zij men hierin niet zwak maar preke bij de predicatie des Woords klaar n duidelijk uit, dat al wie zulke dingen doet een dief voor God is. Dat vindt de wereld dan wel schriklijk, maar als ze naar deze uitspraak van Gods Woord niet wil hooren, verwekt de Heere door Satan den communist om haar aan te zeggen, dat o, een zoo groot deel van den huidigen bezitstoestand op roof en diefstal berust. En metterdaad, als men , van alle huidig bezit de wording eens tot in haar eersten oorsprong kon blootleggen, is het de vraag, of er één enkel aanmerkelijk bezit zou gevonden worden, waarin de zonde van den diefstal niet in een zeer oud of later geslacht school. Roeping van Christus' kerk is het daarom voortdurend de conscientiën wakker te schudden; het bezitbesef ook door het schuldbesef te heiligen; en te voorkomen, dat ook de Christenen voertgaan zich in dezen zondigen handel te mengen.

De koophandel staat niet in te besten reuk. Er golden en, gelden nog in alle koophandel praktijken, die minstens een gewaagd karakter dragen, en waarvan teedere kinderen Gods, die er mee bekend werden, telkens oordeelden, dat ze de toets eener conscientieuse eerlijkheid niet kunnen doorstaan. Meer dan één heeft om zijn ziel niet te bezondigen, zich uit zijn tak van handel moeten terugtrekken. Doch ook zijner niet weinig Christenen, die, van der jeugd af aan deze praktijken gewend, ze allengs gingen beschouwen als een zeker gewoonterecht, waar geen zonde in kon steken, omdat allen het zoo doen, en omdat, zoo men niet zoo deed, men dan in den handel eenvoudig onmogelijk was. Toch gevoelt men wel, dat dit geen goede stelregel zijn kan De opinie en gedraging van zondige medemenschen kan nooit den regel aangeven voor wat we te doen of te laten hebben. Onze raad zou daarom nog niet zijn, dat de Christenen den handel prijsgaven, maar wel dat men het n^t zijn God er op waagde, om alle hanaeling, transactie en praktijk, die de conscientie veroordeelt, kortweg af te snijden. Iets tegen de conscientie te doen, is nooit veilig. En het voorbeeld onzer vaderen, die minder knoeiden dan andere natiën, toont hoe God zulk een eerlijk gedrag zegenen kan. In de laatste vijftig jaar meenden ook vele boeren zeer slim te zijn, door met hun boter te gaan knoeien, en wat is anders de uitkomst geweest, dan dat heel onze botermarkt bedorven werd, en dat de Deensche boter de onze, althans op Engelands markt, voor een goed deel verdrong} „Eerlijk duurt het langst" is een echt Nederlandsch spreekwoord. Blijve het de uitdrukking van een echt Nederlandbxhe gedachte. Daaraan nu heeft onze Catechismus terdege geholpen. In dagen toen nog ieder, ook 's middags, ter kerke kwam, en men elk jaar, duidelijk en klaar, den eisch Gods op het stuk van »gewicht, el, maat, waar, munt en woeker" hoorde uiteenzetten, werd de conscientie van onze winkeliers en kooplieden op alle deze punten levendig gehouden, en door de macht der prediking ging heel wat onrecht de wereld uit of werd voorkomen.

Reeds te groote slimheid en althans sluwheid in den handel strijdt met de eerlijkheid. Als ik er iemand in laat loopen, als ik misbruik maak van zijn onbekendheid met de markt, met het soort waar, met het geld, - , en zooveel meer, ten einde hem meer te laten betalen of slechter waar te laten aannemen, dan anders geschied zou zijn, moge men van achteren met zijn marktkornuiten lachen over de kranige wijze waarop men den sukkel heeft beet gehad, maar God lacht dan niet. Hij vloekt u, omdat ge de liefde verloochend hebt, en uw naaste om zijn recht voor God hebt gebracht. Bij de paardenkooplieden nu is dit soort beethebben van elkander een tweede natuur geworden, maar schier bij alle soort handel sloop het in. Vooral op de beurs is dat afvangen van een vlieg vaste gewoonte geworden. „Iemand iets aansmeren" is de vuile uitdrukking van dit vuil bestaan. Men weet dat een stuk of eenig goed niet pluis is; men weet dat het geen hooger waarde heeft dan, zeg van / 100, maar nu is er een onnoozele die dat niet merkt, en gij vijzelt door leugen wat ge hem aanbiedt op, en nu geeft de man f 300, en gij neemt ze aan, en de arme hals merkt te laat, hoe hij door u bedrogen is, zoo bedrogen dat hij er niet eens over klagen at durft, uit vrees van nog „uitgelachen te worden op den koop toe."

De speculaitie gelijk ze in onze financieele wereld thans op groote schaal gedreven wordt, is aan deze zonde niet weinig schuld. Eerst schoof men de loterij op den voorgrond, en zoo vatte de gedachte post, dat men zonder arbeid, door kansspel, met behulp van een kniebuiging voor vrouw Fortuna, zeer wel, niet enkel zijn brood, maar zelfs een fortuin kon verdienen. Hierin zag men toen zoo weinig been, dat de Overheid dit lotspel meestal aanmoedigde, gelijk de onze dit nog doet, en dat zelis de kerken oudtijds in dit lotspel een bron van inkomsten zagen, als er een kerk moest gebouwd of een Godshuis gesticht, een kwaad dat nog nawerkt in onze weldadigheidsloterijen. Zoo heeft men het volkaan het spel gewend, en den grondregel van Gen. 3, dat de mensch in het zweet zijns aanschijns zijn brood zal eten, omgezet in dien anderen, dat de mensch door te wagen fortuin zal winnen. > Wie niet waagt wint niet" komt dan in de plaats van den apostoiischen regel, dat wie niet werkt niet zal eten. En of nu al de geleerden ook onder de niet-Christenen hebben uitgemaakt, dat dat lotspel het volk bederft, en deswege op afschaffing ook van de Staatsloterij hebben aangedrongen, toch wordt die Staatsloterij nog altoos gespeeld, geeft de stad Amsterdam nog een premieleening uit, en wordt inde hoogere standen soms op schandelijke manier zoo grof gespeeld, dat er telkens lieden meê over den kop gaan. Spelen in den boozenzin, hoort zelfs tot wat men noemt de higk-life. Ga maar eens naar Monaco zoo gij' het publiek wilt zien, of ook laat u in den Haag ïntroduceeren in de kringen waar men het stil doet.

Uit die speelzucht, op zoo booze wijze aangewakkerd, is toen de speculatie voortgekomen, de speculatie zoowll in geldswaardige stukken, als in geldswaardig goed, graan, petroleum, zink en wat niet al. Er is dan een prijsnoteering. Op die noteering staat de waarde van deze stukken en goederen, den éénen dag op zooveel en den anderen dag op hooger of lager genoteerd. Nu koopt men die stukken en goederen als ze laag staan, niet om ze te hebben, maar om ze als ze morgen hooger staan weer te verkoopen, en er de winst van in den zak te steken; maar natuurlijk met het gevaar, dat ze nog dalen, en dat er geld bij moet. Toen deze speculatie eenmaal breeder afmetingen aannam, vroeg men zich af, waartoe koopen eigenlijk noodig was. Immers ook zonder koop, kon men eenvoudig bepalen, dat men over tien dagen b. v. zien zou hoe de markt stond, en alsdan het verschil met den koers van heden bij zou passen. Dit nu gaf aan deze soort windhandel natuurlijk eerst zijn rechte vlucht. Zoolang men nog reëel kocht, om straks weer te verkoopen, was er althans nog zekere maat. Men kon slechts een zeker aantal stukken of zekere massa goederen koopen, omdat men beginnen moest met te betalen, en geen geld meer had. Ook moest het goed getransporteerd en opgeslagen, wat kosten gaf. Maar toen eenmaal de windhandel doorging, en men kocht en verkocht zonder leverantie, toen verviel ook die natuurlijke beperking, en men kon koopen tot honderdmaal hooger prijs. Immers men betaalde nu niet de hoofdsom, maaralleen het verschil, en van opslaan van het goed was geen sprake. Dit nu gaf aanleiding tot een reusachtige speculatie in allerlei artikelen, die sommigen in één dag schatrijk en anderen in één nacht doodarm maakte. Dit alles nu kan niet goed voor God zijn, en een belijder des Heeren, die bij Gods ordinantiën leeft, blijft er van af.

De groote maatschappijen, die vooral sinds de tweede helft onzer eeuw optraden, roepen een gelijksoortig kwaad in het leven. Door deze maatschappijen toch werd een onnoemelijk kapitaal, dat aan duizenden toebehoorde, maar die er geen controle op konden uitoefenen, in de handen van enkelen gesteld. ^Door deze machtige combinatiën kon dus op groote schaal gespeculeerd worden; men kon, dank zij zijn kapitaal, de beurs dwingen, de pers in zijn macht krijgen, en het publiek op grove wijze misleiden. De publieke schandalen die in Frankrijk met de Panama-maatschappij en in Italië met de Bank voorvielen toonen klaarlijk hoever dat gaan kan. Men beeft eenvoudig met het geld der goedgeloovige menigte op groote schaal allen omgekocht en er sich zelven meé vetgemest. Door die groote bankinrichtingen en financieele in­ stellingen sijn toen de staten verleid om allerlei gewaagde leeningen uit te geven, waaraan deze huizen schatten verdienden. Het publiek werd wederom misleid, gaf zijn spaarpenningen, en kwam bedrogen uit. Land na land sloeg bankroet, en op één dag verzonken millioenen schats, niet van de rijke klasse, maar van de kleine burgerij, in het niet. Denk slechts aan Portugal, en aan meer dan één der Zuidamerikaansche republieken. Alle deze mogendheden nu hadden deze gelden nooit gekregen, zoo niet de groote bankiers er zich voor gespannen hadden, en, om de premie te verdienen, bet volk op een dwaalspoor badden geleid.

Sloeg zoo eenmaal de Overheid, als Gods Dienaresse, bankroet, wat schande kon er dan nog langer in steken, dat een particulier failliet ging, en zoo is onder den vorm < van failliet een nieuwe booze demon onder de volken losgelaten. Ge drijfc handel; ge brengt door uw handel anderer goed onder u; ge begingt een fout; bet liep u tegen; ook zonder opzettelijk bedrog, raaktet ge niet alleen uw geld kwijt^ maar ook het geld dat anderen van u hebben moesten; en nu slaat ge failliet, en zijt er uit; maar dat failliet wil zeggen, dat uw naaste door uw doen zijn goed verloren heeft. Dat zoo iets nu ook bij den beste wel kan voorkomen, en dus geregeld moet worden, ontkennen we niet, maar het immoreele is, dat men er geen schande meer in ziet, en als men maar een accoord desnoods op 10 pCt. kan sluiten, opnieuw begint, en ook al wordt men naderhand weer een man van goeden doen, zijn vroegeren schuldeischers de 90 pCt. niet bijbetaalt. Doch ook dit kwaad is niet uit het volk, maar uit de rijkere klasse opgekomen, en de Overheid die bankroet sloeg, ging er bij voor.

Wat zullen we nog zeggen van de zwendelarij in het wisselvak, als men fictieve wissels trekt, en door wisselruiterij winsten maakt met geld, dat er niet eenmaal is. De ontzaglijke financieele debacles, die slag op slag tot in de hoogste kringen Bijn voorgekomen, getuigen er maar al te welsprekend van. Geen week bijna of er gaat hier of in het buitenland een buis van beteekenis over den kop, en dat over den kop gaan wil dan zeggen, dat er duizenden kleine lieden zijn, die er hun geld bij verspelen. Tot schande van onze maatschappij zijn zelfs meer dan eens notarissen, die mannen van vertrouwen in de maatschappij, aan deze zwendelarij meê schuldig gebleken, en, dank zij spoor en telegraaf, wisten ze zich dan nog bij tijds te verwijderen. Het is metterdaad ééne groote geldzonde die heel Europa, niet het minst de Joodsche bevolking, heeft aangegrepen. Ieder wil hooger op, wil rijk worden, aast op geld en nogmaals geld. Als men het maar krijgen kan, door wat middel doet er niet toe. En ten leste ziet ge dan ook Christenmannen voor de algemeene verleiding' bezwijken, en hoort ge ook in onze kringen gedurig van mannen die door specu iaties van allerlei aard hun fortuin kwijt raakten. Voor niet weinigen bleek dat verlies van fortuin zelfs het eenig middel on< de geldkoorts in de aderen hunner ziel t( stuiten. Hadden ze niet verloren, ze zouden al dieper voor Mammon in het stof zich hebben neergebogen, en eerst, door den slag in hun fortuin, zijn ze gestuit en tot bezinning gekomen.

Maar in wat vorm zich deze geldkoortf ook voordoe, of ze door woeker, doo; rechtstreeksche misleiding, door lotspel ol door speculatie bevrediging zoekt, in eiken vorm is ze een demonische werking, die van God af-en naar den Mammon toetrekt. En nu is tegen dit kwaad in de prediking wel gewaakt en gewaarschuwd, maar niet concreet en niet aanhoudend en niet in bijzonderheden genoeg. Blijkbaar warende predikers nog niet genoeg doordrongen van het besef door wat boozen demon de lieden al meer bezeten worden. En daarom kan er niet genoeg op aangedrongen, dat men ook in deze stoffe toch meer op den man af ga, meer de zaken bij haar naam noeme, en zoo het besef weer doe herleven, dat God en Mammon saam te dienen niet kan. Iets waar nog aan zij toegevoegd, dat Christenen, die zeer wel weten, dat ze geld of goed onder zich hebben, dat ze niet in den weg des Heeren verkregen hebben, ter ontlasting hunner conscientie, dit goed tot zijn meester moeten doen terugkeeren, of ook, waar dit niet meer kan, het teruggeven aan den Meester van alle goed, d. w. z. aan den Heere in zijn. dienst, en aan al wat in zijn Naam een beroep doet op uw gelde­ lijke bulp.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 maart 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Het achtste Gebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 maart 1893

De Heraut | 4 Pagina's