Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Gelijk een hen haar kiekens”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Gelijk een hen haar kiekens”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jeruzalem, Jeruzalem I gij die de profeten doodt, en steenigt, * die tot u gezonden zijn. hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen. ge-Hjkerwijs eene hen hare kiekens onder de vleugelen vergadert; en gijlieden hebt niet gewild! Lukas 13 : 34.

Altoos wijst Jezus u weer op wat in het leven der natuur ons toespreekt.

Want wel had Jezus ook zijn Bijbel, waaraan hij zoo vast geloofde als de strengst rechtzinnige in onze dagen; en wel zag Jezus het verschil tusschen de geestelijke wereld van Gods koninkrijk en de zichtbare wereld om zich heen; maar toch dit vervreemdde hem niet van die warme, rijke, bezielde taal van den levenden God, die immer ook in de sprake der natuur uitgaat.

Er was in het koninkrijk Gods zoo overveel dat zijn profetisch spiegelbeeld in het rijk der natuur vond. En bijna nooit spreekt Jezus dan ook over dat koninkrijk der hemelen, of hij vindt een gelijkenis, en wijst u op den zaaier, op het zuurdeeg, op het mosterdzaadje, ja op wat niet al, om u in dat alles sprekende trekken van gelijkheid met het koninkrijk der hemelen te doen opmerken.

Als Jezus een klokken met haar kiekens bezig zag, dan liep Jezus niet voorbij, als ging dat leven der natuur hem niet aan. Maar dan wist hij, dat ook die klokhen met die kiekens door God geschapen waren, en leefden naar een natuurwet, dis God instinctmatig in die pluimdiercn ingeschapen had.

Nu eens trokken de vogelen des hemels zijn aandacht. Een ander maal de leliën des velds. En zoo ook op zijn beurt het tafereel van een klokhen met haar kiekens op een boerenerf.

Dan zag Jezus, hoc die kiekens gedurig in gevaar verkeerden, zonder van dat gevaar iets te merken, maar hoe de klokhen dat gevaar speurde, er angst voor haar kiekens om had, en nu zich uren lang, vooral als het donker werd, ea het gevaar van het ongedierte uit sloot en greppel toenam, de moeilijkste posite met uitgespreide vleugelen getroostte, om haar kiekens tegen dat gevaar te beveiligen en ze te dekken tegen de koude van den nacht.

Maar soms kostte het, moeite ze alle onder de vleugelen te krijgen.

Dan tjokte en lokte de klokhen wel, maar was er soms een kieken, dat niet komen wilde; dat alleen bleef omzwerven; en zich een eigen plekje voor den nacht uitkoos; tot er dan een kat of rat of fluwijn toeschoot, die het arme, eigenwillige of onwillige kieken vermoordde.

Dit riep dan voor Jezus' geest het beeld op van wat hij geestelijk waarnam.

Diezelfde zorgende, gevaar ontdekkende en gevaar afwendende liefde, die God door instinct in de klokhen had geprent, ging immers van dienzelfden God ook naar zijn volk uit.

Ook de menschenkinderen zag Jezus als zorgelooze, geen gevaar duchtende kiekens al spelend trippelen en voorthuppelen, zonder dat ze merkten wat booze machten op hun zielen loerden, en slechts wachten op de ure der duisternis, om zich meester te maken van htm hart.

Maar God die barmhartig is, spreidde dekkend en beschermend de vleugelen zijner eeuwige ontferming uit, om die gedachteloozen naar zich toe te lokken, en onder zijn heilige en veilige hoede te beschermen voor het dreigend gevaar.

En zoo was ook Jezus op aarde gekomen, om in den naam zijns Vaders deze gedachtelooze kinderen der wereld, die al spelend het doodelijk gevaar in den mond trippelden, te lokken en tot zich te roepen, en ook hij had zijn vleugelen wijd uitgespreid, om bovenal het volk van Israël en in dat Israël met name Jeruzalem, de stad des grooten Konings, te redden van den dood die dreigde.

Telkens weer was Jezus naar Jeruzalem toegegaan. Nog en nogmaals had zijn roepen van: Komt tot mij, gij allen die vermoeid en beladen zyt, door Jeruzalems straten weergalmd. Hij had het niet opgegeven. Het was of hij Jeruzalem door den overweldigenden drang van Gods grondelooze barmhartigheden ten laatste tot neigen zou dwingen.

En toch het was al om niet geweest.

Jeruzalem had gedaan wat dat kieken deed, dat niet onder de vleugels van de moederhen wilde komen.

En nu weent Jezus, en nu komt dat roerende woord over zijn lippen : Jeruzalem, Jenizalem, hoe menigmaal heb ik uw kinderkens willen bijeenvergaderen, gelijk een hen hare kieken onder de vleugelen bijeenvergadert; maar gijlieden hebt niet gewild.

En zie, »gelijk een klokhen haar kiekens", zoo is het immers nog.

o, Als het kieken gegist, geweten had, wat verraderlijk ongedierte er achter het riet inde sloot of uit de holen onder de schuren loerde; zoo het zich had kunnen voorstellen wat het is door een waterrat, een bunzing of wezel in de scherpe klauwen gegrepen en met den woesten snijtand vermoord te worden; en indien het er besef van had gehad, hoe volkomen weerloos en machteloos het, aan zich zelf overgelaten, tegen zulk een aanval zijn zou, natuurlijk zou het dan op het eerste tjokken van de klokhen onder moeders vleugelen gevlucht zijn.

Alleen maar, het dacht aan geen gevaar, of althans het geloofde er niet aan.

En is ditzelfde ook niet waar op geestelijk en op zedelijk gebied?

Wat duizenden bij duizenden, die in den overmoed der jeugd de manende stem van vader en de schreiende liefde van moeder in den wind hebben geslagen! Alles overdreven zoig. Hun zou niets overkomen. In dat spelen met het booze vuur van wereld en van zonde lag voor hen geen gevaar.

En nu, na niet zoo lange jaren, vindt ge ze terug, die zondige avontuurlijke zielen, met diepe, bloedende en ongeneeslijke wonden in hun zielsleven, bezoedeld in de conscientie, geknakt in hun karakter, vergiftigd in heel hun innerlijk bestaan; niets meer om zich aan vast te houden; niets meer waaraan ze gélooven kunnen; geen heilige liefde, geen ideaal meer dat hun geestdrift wekt, geen hope meer die als een star in het nachtelijk duister voor hen flonkert.

Zedelijk verwoeste en vermoorde zielen.

Geen •vd'^ry van zieleglans meer in het dofle, matte, wezenlooze oog.

En toch, ook hen had God de Heere gelokt, gewenkt, geroepen.

Maar het ouderlijk juk was hun te zwaar, en van dien Bijbel, die van zonde en Satan sprak, moesten ze vooral niets hebben.

Hunner moest het.leven van vrijheid, vroolijkheid en zelfstandigheid zgn.

Onder die vleugelen der liefde was het hun te eng en te benauwend.

En zoo zijn ze dan de wereld ingesprongen, verre van Jezus weg, en de wereld heeft ze zedelijk vernietigd.

Ze hebben niet gewild, en nu . . . het huis van hun hart is hun woest gelaten.

Ja, zelfs waar het nog niet tot zoo bitter droeven afloop kwam, is het toch in den grond altoos dezelfde verhouding.

Als wij het gevaar zien, als het verderf ons najaagt, en als we den klauw van Satan reeds naar ons voelen uitgestrekt, dan vlucht nog aller ziel naar Jezus toe, en heet het Heere, help mij!

Als het te laat is, en onze ziel reeds in het verderf is ingewikkeld, dan willen we.

Maar vooraf, toen het nog tijd was, om naar de vrijplaats" te vluchten, toen het gevaar wel naderde maar ons nog niet grijpen kon, toen wilden wc nid, en of Jezus al lokte en riep en drong, onze ziel bleef onverschillig.

Wel roepen: «Verlos ons van den Booze", als het kwaad ons op de hielen zit, maar niet bidden: »Leid ons niet in verzoeking", o, neen, veeleer zelf met open oog, in onzen overmoed de verzoeking tegemoet gaan, haar inroepen, en lust hebben aan de gevaarlijke worsteling op leven en dood, die ze ons brengt.

Niet komen, omdat Jezus het doodelijk gevaar voor onze ziel inziet, en met het oog op dat dringen^ eevaar, ons naar zich toeroept en lakt-*^ '

Dat ware te veel op vertrouwen leven, dat te eenzijdig op het geloof hangen.

Neen, niet als Jezus het ziet, maar eerst als wij het gevaar zien, is de toevlucht onder zijn vleugelen ons lieflijk geworden.

Ongeloof, louter ongeloof!

Ongeloof aan de verborgen macht van het kwaad, en ongeloof, erger nog, aan de alles voorziende, altoos lokkende, heiliglijk beschermende liefde van onzen Heiland.

Vooral de jongeren onder ons mogen zich dat scherp verwijt van de klokhen en haar kiekens gezeggen laten.

Met name voor hen toch loert het gevaar zoo van alle kanten.

Als wie nu op jaren zijn, ten grave zullen zijn gedaald, en hun plaats door wie nu jong zijn, zal zijn ingenom.en, staan er nog zooveel ernstiger en banger tijden te komen, dan wij nu doorleefden.

Van onweer is het zwerk aan de vier hoeken zwanger.

Het kan nog afgewend, het is zoo, onze God is lankmoedig en genadig. Maar komt het eens tot een uitbarsting, dan zal die uitbarsting verschrikkelijk zijn.

En waar zal dan uw schild en uw rondas zijn? Waar uw verweer en uw weerstand, indien ge uw Jezus niet hebt, en niet dien eenigen troost bezit, dat ge in leven en in sterven, naar ziel en lichaam de zijne zijt!

Er zal dan zoo vast, zoo onwrikbaar geloof noodig zijn om staande te blijven.

Alleen wie altoos weer naar de vleugelen van zijn Heiland vluchtte, is dan veilig.

En toch blgft ge spelen en dartelen. Wel niet ongeloovig, maar toch ook niet geloovig. Met de ééne hand den zoom van Jezus' kleed gegrepen, maar de andere hand uitgestrekt naar den beker der bezwijming dien de wereld u biedt.

Alles uit eigen oog willen bezien, alles zelf willen beoordeelen.

Juist zoo als dat kieken, dat op een laag boomtakje sprong, en er ver van de klokhen alleen bleef zitten en het kopje in de veeren stak, tot het ondier opsprong en het lieve diertje vruchteloos spartelde tegen den dood.

Och, dat de kinderen Gods onder de ouden van dagen toch op hun kinderen meer toezagen.

Men is al zoo gerust en zoo tevreden, indien zijn kinderen maar niet tegen zijn en niet tegenspreken, en zoo half meegaan.

Alsof dit genoeg ware.

Alsof zulk half onwillig meeloopen ook maar iets gemeen had met dat rotsvaste geloof dat de wereld overwint.

En daarom zie op de klokhen, gij moeder, en ook gij vader, en doe voor haar niet in rieken van het gevaar, voor haar niet in de teedere zor^r der liefde onder.

Dring aan, houd vol, zet door, tot het ook bij uw lievelingen tot beslissing, tot een gloed in het hart, tot een vuur van heilige geestdrift in de beenderen kome.

Eerst dan als ze onder de vleugelen van hun Heiland zijn bijeenvergaderd, zijn ook uw s lievelingen veilig.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 mei 1893

De Heraut | 4 Pagina's

„Gelijk een hen haar kiekens”

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 mei 1893

De Heraut | 4 Pagina's