Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het tiende Gebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het tiende Gebod.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XLIV.

Want al wat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleesches, en de begeerlijkheid der oogen, en de grootschheid des levens, is niet uit den Vader, maar is uit de wereld. I Joh. 2 : 16,

III.

(Slot).

Thans rest ons nog de zonde van het Ugeeren in engeren zin toe te lichten, gelijk die in het Tiende Gebod met name bestraft wordt.

Die zonde nu is niet het algemeene opwellen van een onheilige begeerte of van een ongeoorloofde gedachte, maar bepaaldelijk het uitgaan van ons begeerziek hart naar datgene wat onzes naasten is, hetzij naar zijne vrouw, hetzij naar zijn huis of akker, hetzij naar zijn trek-of lastdier, hetzij naar wat ook, dat onder beschikking van uw naaste staat, hem toebehoort, en daarom niet het uwe kan zijn.

DeZe zonde nu raakt de quaestie der gelijkheid.

Zeker het liet zich in het afgetrokkene denken, dat alle menschen op aarde precies op elkaar geleken, evenals de looden soldaatjes uit een speeldoos; en ook ware het denkbaar, dat ieder mensch of elk gezin een precies eender huis, een precies eender stuk grond, en precies evenveel, gelijksoortig en volmaakt op elkaar gelijkend huisraad had. Zoo ongeveer het leven in de kazerne, alleen nóg eentoniger en nóg eenvormiger.

Maar het feit ligt er nu eenmaal toe, dat het niet zoo is. Evenmin als er aan een boom twee precies gelijke bladeren zijn, even onmogelijk is het twee personen te vinden, die in alles krek op elkander gelijken. Het loopt alles uiteen. £r bestaat tusschen allen de rijkste schakeering en verscheidenheid. Niet een arm, maar een rijk God heeft deze wereld tot aanzijn geroepen, en uit zijn overvloeienden goddelijken rijkdom, in eindelooze wisseling, aan alles een eigen vorm gegeven, zoodat niet de eentonigheid u vermoeit of afmat, maar door aller oog te midden der rijkste kleurschakeering naar de hoogste harmonie wordt gezocht.

En hiermee nu hangt saam, dat Gods voorzienig bestel ook ^s menschen levenslot en levensgeluk niet naar een bepaald rantsoen, en aan elk met gelijke^maat en op gelijke wijze heeft toegemeten, maar dat ook hier alles wisselt, geschakeerd ligt en verschilt. De vraag waarom God de Heere het alzoo beschikte, kan thans niet principieel besproken. Het zij daarom genoeg te zeggen, dat voor zoover men onder menschen soms voor een tijdlang een gelijkmatige toebedeeling van lot en geluk aan allen binnen zekeren kring heeft pogen te verzekeren, altoos gebleken is, dat er onhoudbare toestanden geboren werden, en dat de ontwikkeling van onze menschelijke natuur er door werd gestremd. Het schijnt wel, dat de eindeloozc wrijving, woeling en gisting, die van de bestaande ongelijkheid het vanzelf werkend gevolg is, voor de gezonde ontwikkeling van onze menschelijke natuur en voor het leven der menschheid niet kan worden gemist. Maar wat hier ook van aan zij, het feit zelf is nu eenmaal niet te verandelen. Er zijn mannen, maar ook vrouwen; volwassenen maar ook kinderen; krachtige jongelingen maar ook zwakke grijsaards; gezonden maar ook kranken; sterken maar ook zwakken; vluggen maar ook tragen; scherpe denkers, maar ook sufïers en droomers; mannen met, maar ook mannen ronder talent; personen die branden van wilskracht, maar ook anderen die aan alle wilskracht zijn gespeend. Er zijn er wien het meê-, maar ook wien het tegenloopt; menschen die oud worden, maar ook anderen die vroeg sterven. Er zijn er die gelukkig, maar ook die ongelukkig huwen, alsook die niet huwen met al. Sommigen sterven kinderloos, anderen hebben bijna geen plaats aan hun tafel om al hun kroost te laten aanzitten. De een woont in een vruchtbaar land, de ander op de dorre heide. Hier nijpt een koude als op IJsland, ginds drukt zwoelheid als onder de keerkringen. Gij i^zijt Nederlander, een ander is Turk geboren; in Nederland is weer de een een Zeeuw, de ander een Fries. Kortom, heel het leven verschilt en is ongelijk. Volmaakt gelijke toestanden zijn er «envoudig niet, En alle deze factoren saam brengen teweeg, dat het deel levens* geluk van den één zooveel kleiner of groo" tef is dan van den ander.

Nu is dit levensgeluk altoos betrekkelijk. Denkt ge u voor een oogenblik, dat er nooit hooger levensgeluk op aarde bekend ware geweest, dan nu nog de Eskimo's genieten, zoo zou een ieder indien toestand tevreden zijn en geen gevoel van ongeluk zou drukken; eenvoudig omdat men niet beter en niet anders wist of zóó en zoo alleen hoorde het. Maar zoodra er naast uw levenstoestand zich een andere levenstoestand vertoont, die iets rijker en gelukkiger is, dreigt dit uw tevredenheid te rooven en u daardoor te ontnemen ook het deel geluks dat ge hebt. Het is de vergelijking die het kwaad sticht. . Waarom hij een meerder deel en ik een minder? Ben ik niet even goed als hij? Kon hij niet in mijn plaats en ik in de zijnestaan? Waarom zal ik mij schikken in mijn soberder staat? Zoo rijzen de gedachten in het hart op. De begeerte gaat werken. Door wat men bij den naaste ziet, heeft men het denkbeeld van een nog hooger gelukstaat opgevat, dan men zelf heeft, en nu is het eerst: Had ik óók zulk een vrouw, óók zulk een huis, óók zulk een akker, óók zulk vee en verder in bezit. Maar als het dan blijkt, dat dit niet kan en niet komt, dan wordt de zondige begeerte nogmaals verscherpt, en wordt het allengs: Had ik niet ook zulk een, maar had ik zijn vrouw, zijn huis, zijn akkker en al zijn bezit.

En nu gevoelt ge, hoe met zulk zondig begeeren opeens een vloed van ongerechtigheid over het hart stroomt. Uw tevredenheid met uw staat is weg, en het deel geluk, dat u ten deel viel, is van dat oogenblik af saploos en geurloos voor u geworden. Wat ge hebt, trekt u niet meer aan. Eer woudt ge er van af zijn. En naar wat ge niet hebt, niet hebben ktmt, en niet hebben moogt, strekt zich uw hart uit. Bitterheid begint uw hart te vervullen. Het wordt aldoor één morren en klagen. Wrevel wordt de stemming die u beheerscht. En zoo ziet ge dan altoos op uw naaste, op hem die het meerder deel ontving. En dat benijdt ge hem. Daarom is hij u een doorn in uw oog. Hij hindert u, omdat zijn meerder geluk een schaduw werpt op uw soberder existentie. Wat hij heeft, kon evengoed het uwe worden. En dan begint dat spinnen en zinnen en peinzen over allerlei wegen en middelen en sluipgangen, waardoor wat onzes naasten is, aan ons kan getrokken worden.

Dat kan dan of een particalieren vorm aannemen, b. v. van twee landbouwers, wier hoeven naast elkaar liggen, maar die ongelijk zijn in grootte, ongelijk in vruchtbaarheid, ongelijk in ligging, en nu tuurt en staart de magere boer eiken morgen en eiken avond op zijn buurman, die beter vee heeft, wiens paard er beter uitziet, wiens hooiland voller en hooger staat, wiens tarwe zwaarder in den halm is. En zoo werkt nijd en wrevel, en ontstaan er vijandschappen die zoo menig dorpsleven vergiftigen.

Maar diezelfde zinlijke begeerte kan ook algemeener vorm aannemen, doordien veler nijd en wrevel zich saamvoegt, en in een geheele klasse van minder bedeelden stelselmatig inwerkt tegen een klasse van ruimer bedeelden. Of eindelijk het kan een zonde worden die geheel de maatschappij aantast, en van lieverlee geheel ons geslacht in twee kampen verdeelt, eenerzijds van hen, die onder, en anderzijds van hen, die boven het midden staan. Een toestand dus als waarheen we thans weer op weg zijn, nu de dusgenaamde bezittende klasse voor de niet bezittende een doorn in het oog wordt, en men zint en peinst op middelen, om deze ergernis weg te nemen, door aller lot gelijk te maken. Vlak tegen de ordinantie Gods in, en op zichzelf een volstrekte onmogelijkheid. Want dit gevoelt een ieder wel, hoeveel natuurlijks er ook in de tegenwoordige socialistische woelingen moge schuilen, in elk geval is deze woeling in haar uiting diep zondig geworden, als een rechtstreeksch ingaan tegen het tiende Gebod.

Toch zij men wel op zijn hoede, om het niet voor te stellen, als heerschte deze ontevredenheid alleen onder de lagere klassen. Het zondig begeeren, om, ontevreden met eigen staat en stand, de hand uit te strekken naar wat aan andereri ten deel viel, is veeleer de zonde van heel onze maatschappij, en weleen zonde die ze stelselmatig voedt. Het stelsel van concurrentie toch, waarin almeer de spil wordt gezocht, die heel onze maatschappij beweegt, wat is het anders, dan een altoos vergelijken van wat een ander is of heeft, mei v; ; ; t gij zijt of hebt, om alsnu de begeerte te ijlkkelen, dat ge zijn mocht, wat hij ïs. Ea zijt ge dan B op die wijs op zij gekomen, hebt ge B ingehaald, en straks achter u gelaten, dan staat achter B weer C en achter C weer D, en zoo eindeloos voo.t, tot aan uw dood toe, altoos een copcurrent, die u voorbijstreefde, en dien ge nu op uw beurt voorbij wilt komen; steeds naar den regel dat het begeeren van wat uws naasten is geen zonde zou zijn, maar de deugdelijke drijfkracht van ons menschtlijk leven.Zelfs zijn de mannen der wetenfhap zoover gegaan van heel ons leven onder het aspect van een strijd tusschen sterkeren en zwakkeren te stellen. De dusgenaamde struggle for life, die dan onverbiddelijk op het bezwijken van de zwakkerer» en het triomfeeren van de sterkeren uitloopt. Altijd hoogerop willen. Nooit rusten kunnen. Geen zedelijk excelsior, maar een begeerziek hunkeren naar een meerder deel. En dan als men een sport hooger klom, genieten in wie lager staat, omdat vergelijking met dien lager staasde uden maatstaf biedt van uw geluk. Wie boven u staat drukt u en maakt u ongelukkig, maar die onder u is, doet uw geluk uitkomen. En zoo woelt het eindeloos dooreen, en al het stil en rein geluk des levens, dat tevreden stemde en het hart ontspannen kon, is weg.

Vraagt ge nu, wat de zonde is, die hier ten principale inwerkt, dan springt het in het oog, dat wie er zoo aan toestaat, God bedilt, die immers aller levenslot bepaald heeft. We zijn creaturen^ 'Aeii> , bbe»ioriszelven niet gemaakt, en aan dien God, die ons schiep, moet dus het recht onverkort blijven, om ons zoo te doen zijn, als Hij wil, en in dier voege over ons te beschikken, als naar zijn welbehagen is. Hij is het, die het levenslot der menschen niet gelijk, maar ongelijk heeft gemaakt. En nu ligt het in den aard der zaak, en het kan niet anders, dan dat, waar ongelijkheid van geluk is, de een een meerder, de ander een minder deel moet hebben, de een hooger, de ander lager op de sporten des levens moet staan. Wie nu hooger, wie lager zou staan, stond wederom aan den Heere, en aan niemand anders dan aan Hem ter beslissing. Want het is wel waar, dat ook de mensch zelf door traagheid of arbeidzaamheid, door netheid of slordigheid iets aan zijn levensgeluk ontnemen of toebrengen kan; maar toch in groote afmetingen genomen, is iemands levenspositie reeds door zijn geboorte bepaald, en kan zelfs de beste in deze positie slechts kleine wijziging brengen. De een wordt als geboren prins in de koninklijke staatsiewieg gelegd, terwijl de ander in lompen gewikkeld, en door niemand opgemerkt, het levenslicht ziet in een achterbuurt. En overmits nu het geboren worden van u op uw plek, en van een ander op een hooger of lager plek, geheel onafhankelijk van uw wil of toedoen is, kan hierbij niet anders dan op God worden teruggegaan, en had Hij en' niemand anders hierover te beschikken.

Feitelijk is derhalve al deze ontevredenheid met zijn staat een betwisten aan God als uw Schepper van h-t recht om over u te beschikken. Het is een poging om God ©p zij te zetten; zelf het bewind in handen te nemen, dat Hem alleen toekomt; en op die wijs eigenmachtig uw wil en wensch in de plaats te stellen van zijn Voorzienigheid. Hiertoe nu komt ge vanzelf, als ge negen tienden van uw aanzijn eenvoudig schrapt. Gods voorzienig bestel gaat over keel ons aanzijn en is daarop berekend. Hij beschikt dus [over u, niet alleen met het oog op de korte jaren van uw aanzijn, die ge hier doorbrengt, maar ook met het oog op de eeuwen en nogmaals eeuwen die daarna komen, en hiermee hangt het saam, dat velen in deze korte leerschool soms hard gedrukt worden, juist met het oog op een rijker aanzijn dat hun straks beschoren is. Maar schrapt men die eeuwen, en houdt men van heel ons aanzijn niet anders over, dan die weinige jaren die men hier doorbrengt, dan natuurlijk is het vreemd, is het onverklaarbaar en kan men er zich niet in schikken, dat men in zoo harde leerschool gaat. Men doet dan juist als de knaap, die zijn school voor heel zijn wereld aanziende, het hard en ondraaglijk vindt, dat hij al die uren op de banken moet zitten, terwijl zijn oudere broeder en zuster vrij uitgaan. Beide dingen hangen hier dus saam. Men heeft den dood als horizont van het leven genomen, en daarmee ons eigenlijk, ons wezenlijk aanzijn van eeuwen en nogmaals eeuwen weggesneden; en daardoor mist men elk motief, om zijq lot op aarde te verklaren. En omdat men met dat onverklaarbare lot geen vrede had, heeft men toen ook Gods Voorzienigheid weggeschoven en is geëindigd met de taal der hoovaardij, dat met zijn leven in zijn hand had. Hoogstens mocht dan de Fortuin, het Avontuur, het lot er nog bijkomen; maar, ook waar men de Fortuin ter hulpe riep, den God zijns levens had men uitgebannen. Vandaar dan ook, dat al zulke maatschappelijke woelingen, gelijk ook nu weer de socialistische, steeds met Godloochening moeten gepaard gaan. Ook het huidig socialisme is niet onverschillig voor de religie, het staat er beslist vijandig tegenover. Het wil voor Gods bestel over menschen, een ander bestel door menschen in de plaats brengen.

Tweeërlei nu is hierbij geheel voorbijgezien: i". dat alle geluk afhangt van de mate van behoefte, en 2^, dat ook het kleinste deel van geluk nog rijk maakt, mits ge er u aan geeft.

Het eerste vereischt geen breed betoog. De man die zich eenmaal aan het gebruik van sterken drank gewend heeft, voelt zich ongelukkig als hij geen prikkelend vocht erlangen kan; terwijl omgekeerd bet nog onbedorven kind er van walgen zou zoo ge het den sterken drank wildet opdringen. Nu is de behoefte een, o, zoo rekbaar iets in den mensch. Er zijn kringen waarin men met blijde gezichten aan tafel zit, als er wat aardappelen, groente en een stuk spek uit den ketel komt; maar ook andere kringen waarin men passen zou voor zulk een schotel, en zich ongelukkig zou gevoelen, als men er van moest eten. Op Java slaapt de bevolking op een matje jp den grond, bij ons is een bed onmisbaar. De neger in Afrika draagt bijna geen kleeren, maar de Europeaan die onder hetzelfde klimaat leeft, zou zonder kleeren niet kunnen uitgaan. Kortom, behoefte en behoefte verschilt letterlijk van mensch op mensch; en nu kunt ge die behoefte prikkelen, overprikkelen en van lieverlee tot waanzin spannen, maar ook die behoefte kan in evenredigheid blijven met wat ge hebt. Ontstaat nu het besef en gevoel van geluk uit de bevrediging onzer wenschen, dan spreekt het vanzelf, dat twee menschen, waarvan de één twintig ea de ander slechts vijf behoeften heeft, beiden volkomen gelukkig zijn, ook al geniet de één viermaal zooveel als de ander. De visscher, die op zijn pink vier of vijf man voert, is even gelukkig als de kapitein, die dertig koppen heeft aangemonsterd, mits ze elk maar het aantal koppen hebben, dat ze behoeven. Het vogeltje dat niets dan wurmpjes eet, is even rijk met zijn wurmpjes, als de jachthond met zijn stuk vleesch. Het paard vraagt om haver, maar de koe is met haar hooi tevreden. Zoo is alle behoefte een wisselend begrip, en toch van de mate van die behoeften hangt uw levensgeluk af. Immers hebt ge vele behoeften, die onvervuld blijven, dan voelt ge u ongelukkig; maar hebt ge weinig behoeften, maar dan ook behoeften die alle vervuld worden, dan zijt ge rijk.

Nu is dit prikkelen der behoefte deels een goede, deels een kwade zaak. Zeer zeker is het Gods wil, dat van lieverlede ons gevoel van behoefte zich verruimen zal, om ons daardoor te prikkelen tot inspanning en betoon van energie. In dien zin genomen is de vermeerdering van onze behoeften zelfs een noodzakelijk vereischte voor allen menschelijken vooruitgang. Zonder ambitie blijft men die men is. En dit schaadt dan ook niet, mits die vermeerdering van uw behoeften zeker perk niet overschrijde, en altoos binnen zulk een maat blijve, dat, na eenige jaren van inspanning, de bevrediging er van mogelijk is. Prikkelt ge iemands behoeften daarentegen op zoo onevenredige wijze, datze teverboven zijn staat en stand uitgaan, en, wat hij ook worstele, door hem niet bevredigd kunnen worden, dan hebt ge hem ongelukkig gemaakt; hem zijn vrede geroofd; en hem in een staat van afhankelijkheid gebracht. Het behoeft toch wel geen aanwijzing, dat wie weinig behoeften heeft, zich veel vrijer beweegt, en dat daarentegen de man met duizend behoeften elk oogenblik voor moeilijkheden staat, en op elk punt afhankelijk is van anderer hulp. Het kind heeft aan alles behoefte, en is daarom volstrekt afhankelijk, en wie den volwassen man tal van behoeften bijbrengt, die hij zelf niet bevredigen kan, heeft van den man weer een kind gemaakt.

Juist daarin ligt dan ook de grootste fout van de tegenwoordige opvoeding, dat men de volken te snel vooruit heeft willen brengen, en daardoor de behoeften van het leven op te onevenredige wijze heeft uitgezet. De thans bovendrijvende stelsels zijn er letter­ lijk op ingericht, om de behoeften, tot zelfs van den jeugdigen knaap, steeds meer te prikkelen. En wreed, zonder ontferming, ontziet men zich niet al zulke behoeften te wekken in de kringen der minvermogenden, voor wie er nooit ofte nimmer van de bevrediging van die behoeften sprake kan zijn. Immers ook al wilde men aller lot gelijk maken, dan nog zou het volstrekt onmogelijk zijn, dat een zoo hoog opgevoerde behoefte ook maar tot op dè helft bevrediging vond. Daar is ons leven te arm voor. Dat kan de wereld ons niet geven. Zelfs de openbaarheid van het leven is in dit opzicht wreed geworden. In onzen Calvinistischen tijd was het hier te lande de gewoonte, dat wie een meerder deel van levensgeluk ontvangen had, dit binnenshuis genoot; maar nu stalt men alles uit. De étalage in onze winkels en magazijnen is er als op ingericht om aller begeerte te prikkelen. De open cafés, hotels en bierhuizen zijn een terging voor wie in het zweet zijns aanschijns zijn brood eet. Het is alles één pralen en pronken gewoïden, natuurlijk ten koste van wie minder bedeeld is. En zoo week dan het cement der tevredenheid uit heel ons maatschappelijk leven. Hartstocht wordt gestookt. En het einde zal, zoo God het niet verhoedt, wezen, dat de vlam ten leste laaie uitslaat, alleen wijl men tegen Gods gebod zoo vermetel ïs ingegaan.

En daarom wezen we in de tweede plaats op de vroegere tactiek, op het zich geven aan wat men had, in plaats van altoos te hunkeren naar wat men miste. Dit is een mysterie, het is zoo, maar een mysterie waarvan & - .vaarheid^ telkens weet' zoo overtuigend blijkt. Leef in uw husslijk leven in, geef er u aan, loop er niet telkens uit, en ongemerkt zult ge als vrouw en^ meisje gevoelen, dat er. in dat stille huislijk leven schatten van levensgeluk schuilen, die ge eerst van verre niet hadt vermoed. Maar volg nu de omgekeerde methode, om dat huisgezin als bijzaak te beschouwen, en altoos te hunkeren naar wat buiten is, en dan wordt dat huisgezin u een last, het ontsluit u zijn schatten niet, en de bekoring van uw \& '^Qn is weg. Zoo ook is het met uw arbeid en met uw levensberoep. Leef er in en er voor, geef er u aan, en die arbeid zelf, dat beroep, omdat ge er uw hart op zet, zal bloeien, zal rijke vrucht dragen en u gelukkig maken. Een hoefsmid, die er in leeft om een. paard goed te beslaan, geniet eiken keer, als er weer een paard in zijn hoefstal komt, en elk paard, dat weer welbeslagen weggaat, geeft hem een gevoel van voldaanheid. Maar beschouw omgekeerd uw werk alleen als middel om geld te verdienen, en om straks voor dat geld genot te gaan zoeken, en natuurlijk dan is het u een last geworden, en vraagt ge u af, of ge ook niet zonder dien last, u anderer geld kondt toeëigenen. Alleen om dat geld toch is het u dan te doen. Juist dat niet om geld werken is dan ook het standpunt waarop Jezus Gods kinderen plaatst. Hij wijst ons op de vogelen des hemels, die doen wat hun instinct ze voorschrijft, en die nochtans door God gevoed worden. En zoo wil Hij dat ook Gods kind leven zal, als een klein kind bij vader thuis, dat doet wat vader hem zegt, en nu voorts weet dat vader voor zijn voedsel zorgt. Zoo leefden dan ook onze vromen eertijds. Zij werkten in hun goddelijk beroep. Ze gaven er zich met hart en ziel aan. Dit maakte ben kundig en ervaren. Zoo zegende God hen. Ea dan ontvingen ze eiken morgen en eiken avond hun brood tiit Gods hand.

Tevredenheid is op zichzelf levensgeluk, eindeloos begeeren maakt arm en ellendig. Ja wat nog meer zegt, tevredenheid kan het velen, dat uw naaste een meerder deel heeft, maar uw begeerlijkheid hitst u tegen uw naaste, aan wien God meer gaf, op. Zoo is dan de tevredenheid een steun voor uw zedelijk leven, en daarentegen uw eindeloos begeeren een wortel waar allerlei zedelijk en misdadig onkruid uit opspruit.

Gierigheid, zegt de apostel, is de wortel van alle kwaad; en „gierigheid", ge weet het, is hier niet als vrekheid bedoeld, maar in den oorspronkelijken zin, van gieren, geeren, begeeren.

Het is of de apostel zeggen wilde: In de overtreding van het tiende Gebod ligt de wortel waaruit de zonde tegen alle de overige negen opkomt.

KUYPER.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 mei 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Het tiende Gebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 mei 1893

De Heraut | 4 Pagina's