Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Maar ik was steeds in het gebed."

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Maar ik was steeds in het gebed."

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voor mijne lietde, staan zij mij tegen; maar ik was steeds in het gebed. Ps. 109:4

David heeft ook vloekpsalmen als uit zijn toornend gemoed uitgescheurd. Vreeslijke psalmen, die wij nauwüjks lezen, laat staan zingen kunnen, zonder dat een huivering over onze ziel trekt.

"Wij zouden zóó over wie ons tegenstond, niet durven, niet kunnen, niet moqen spreken. Onze vijanden lief te hebben, niet te vloeken, maar te zegenen, is onze heilige roeping. En al mocht soms een gevoel van bitterheid de overhand erlangen, en een onbedachtzaam woord ons ontglippen, zoo belijden we dit van achteren als schuld, hebben er berouw over, en roepen de verzoening van het bloed des kruises in.

Vracht ge, of diezelfde heilige wet dan voor David niet gold, zoo zij geantwoord, dat Gods wet één is en blijft voor alle kinderen der menschen, en dat de plicht om den vijand lief te hebben en hem wel te doen, volstrekt niet eerst door Christus aan zijn discipelen, maar reeds door Jehovah aan Israël was ingeprent.

Alleen, vergeet niet, dat Jezus zelf eens sprak van een mensch, wien het beter ware dat een molensteen om zijn hals gedaan, en hij in de zee verdronken werd; en dat Jezus, niet minder sterk, ook gesproken heeft van een zonde tegen den Heiligen Geest, die zoo vreesHjk was, dat alle deernis er bij ophield, en zulk een zonde, noch in deze eeuw, noch in de toekomende, verzoening kon vinden bij den God aller ontfermingen.

God aller ontfermingen. En wat David aangaat, zoo vergist ge u ganschelijk, indien ge waant, dat hij zulk een vloekpsalm zong in een oogenblik van demonische bitterheid, waarin Satan zijn meester was en niet God.

Immers vlak aan zijn ijslijke vervloeking in Psalm 109 gaat deze, allen twijfel opheffende, betuiging vooraf: „Voor mijn liefde staan zij mij tegen; maar ik was steeds in het gebed, "

Zelfs staat het er nóg krasser, dan onze overzetting aangeeft. Gelijk toch uit de Statenoverzetting zelve blijkt, zijn de woordekens: steeds in het er bij gevoegd door de vertalers; en staat er in het oorspronkelijke alleen: maar ik was gebed, Zooals wij zeggen zouden: Ik was één en al gebed.

En nu, als ge één en al gebed zijt, en er komt in die stemming een vloek uit uw hart op, zijt ge dan onder demonischen invloed?

Nu nog komen er gruwelijke dingen voor, waarbij een ieder voelt, dat de grens dés ontfermens bereikt is, en bittere toorn door God in ons gewild is.

Onlangs las men van een dorp, waar met de droogte alle drinkwater op was. Alleen één man had nog een wel, die overvloedig water gaf, en waaruit het volk zich laafde. En toea vergiftigde de booswicht opzettelijk zijn welput met petroleum, opdat niemand van zijn water zou drinken.

Gruwelijk. En nog gruwelijker was, wat de vorige week uit een Hongaarsch dorp werd ge­ meld. Een landman had een eenig kind, een beeldschoon meisje van acht jaren. En nu is het gebeurd, dat de knecht van dien boer, dit lief, aanminnig kind in een hinderlaag lokte, het Godvergeten verkrachtte, het daarna den hals afsneed, en het wegstopte onder den mesthoop.

Zou de vader, de moeder van dit arme wicht, een ouderhart bezeten hebben, zoo op het zien van het geschonden lijkje, geen vloek op hun lippen ware gekomen .••

Een weerloos wicht van acht jaren, en dan zijn eigen knecht, die zijn brood at, en aanzat aan zijn tafel!

En toch, zelfs daar zeggen we nog niet, dat die vloek buiten zonde zou geweest zijn. Want immers, hoe duivelsch hier de gruwel ook was, het was en bleef nog altoos een gruwel, door een mensch tegen een mensch begaan.

Slechts wezen we op zulke ontzettendheden, om te doen gevoelen, hoe er reeds onder menschen ijslijkheden voorkomen, waarbij alle teederder gevoel een einde neemt, en de vloek zich vanzelf naar de lippen dringt.

Toch ligt de sleutel tot Davids vloekpsalm elders.

Psalm 139 biedt u dien in den diepzinnigen uitroep: Heere, zon ik niet haten, die u haten?

Uit dit aangrijpend woord toch gaat een heel ander licht op.

Als het om Godswil gaat", om Hem alleen, om Hem wel wezenlijk, dan ja, is het te verstaan, hoe men één en al gebed kan zijn, en juist in die heilige stemming der ziel, tot een vloeken van wie God haat komen kan.

Denk slechts aan Satan.

Is niet Satan, is niet elk der trawanten van Satan eens een rein en heilig schepsel Gods geweest, even beminnelijk en heerlijk, als nu nog al Gods engelen zijn.?

En toch, wien komt het daarom ooit in den zin, met Satan en zijn booze geesten medelijden te hebben.?

Het is zoo, we zijn volstrekt niet altoos even vijandig tegen Satan gezind. Maar al te dikwijls leenen we hem het oor, gunnen hem invloed op of; s hart, en leenen er ons toe, om zijn onheiligen wil te doen.

Doch dat is dan ook juist onze zonde. Dan zijn we vrienden van Satan en vijanden Gods. En heel het hart in ons staat verkeerd.

En dat duurt tot God zijn belofte aan ons vervult: Ik zal vijandschap zetten. En dan gaan we in Satan onzen vijand zien, omdat hij een vijand Gods is. En van die ure af weten we zeer wel, dat er niets anders dan haat tegen Satan in ons hart mag zijn, en dat Satan ««V? te vloeken, maar te zegenen, indruischen zou tegen het kindschap Gods.

Op Satan toegepast, vindt dan ook niemand in zulk een vloek iets onnatuurlijks; en had David zijn vloekpsalmen alleen op Satan, en niet ook op menschen %& 7.on'g< txi, er zou nooit stuiting in onze ziel, gelijk nu telkens het geval is, bij het lezen van zulk een vloekpsalm opkomen.

Edoch, en dat geeft de stuiting, Davids vloek keert zich tegen menschen; tegen zondaren, het is zoo, maar in wie toch altoos het menschelijke om erbarming blijft roepen.

Doch juist hierin ligt dan ook de beslissing: Indien nooit ee.. eenig mensch in de positie van Satan tegenover God zal komen, dan, zeer zeker, past tegen een mensch nooit een vloek.

Maar denk aan Judas, Denk aan al wat de Schrift ons betuigt van kinderen der menschen, die kinderen des duivels zijn geworden, en voor wie ten laatste niet anders overblijft, dan de buitenste duisternis, waar het enkel weening zijn zal en knersing der tanden.

Hoe kroop en smeekte de rijke man niet voor Abraham's voeten, om laafnis in zijn verterende smart, en toch... er was een klove, een klove die niemand overschrijden kon.

En heeft Jezus zelf het niet, nog kort voor Golgotha, zijn jongeren betuigd, dat hij, die nu gekomen was als de Heiland van zondaren, eens zou wederkomen als de Rechter over levenden en dooden, en dat dan tot dengenen die aan zijn linkerhand staan, het ontzettend woord zal weerklinken: Gaat weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwig vuur, dat den Duivel en zijn engelen bereid is.

Twijfel is alzoo niet mogelijk.

Helaas, helaas, er zullen er in dien dag velen zelfs, zijn, die wat hin positie tegenover God aangaat, in niets meer van Satan verschillen. Die Gods verklaarde en openlijke vijanden zullen blijken. In wier hart nooit een straal van liefde voor God geglinsterd heeft, en die nooit anders hebben gedaan, noch iets willen doen, dan leven uit wat God haat.

En nu is het de vraag maar, als eens die ontzettende ure der beslissing zal gekomen zijn, en de bedeeling der genade uit heeft, en het oordeel iagaat, en de Rechter van hemel en aarde de vijanden Gods, ook uit de menschenkinderen, voor eeuwig om Gods wil verwerpt, of gij ook dan nog zeggen zult, dat het uw plicht, dat het u geoorloofd is, deze onverbeterlijke en ongeneeslijke vijanden Gods lief te hebben.

De vraag, of het roepen van den psalmist: Heere, zou ik niet haten die u haten, dan niet vanzelf het hoog geroep van al Gods kinderen zal zijn.

Ja, de vraag, of er een triompheeren van de zake Gods in zijn eeuwig Koninkrijk ook maar denkbaar zou wezen, indien Gods kinderen nog een band der gehechtheid voelden trekken, voor wie voor eeuwig van God was afgezworen; als wilden ze zeggen, dat hun liefde voor de verlorenen grooter was dan de liefde Gods.

Vanzelf volgt hieruit, dat de kerke Gods nooit anders een vloekpsalm over mag nemen, dan met het oog op die ure der beslissing. Zoo ze zich er in denkt, hoe het na het oordeel zal zijn. En zoo ze inleeft in die eenige toekomst, waarin geen overgang van een vijand Gods tot een kind des Heeren meer denkbaar zal wezen.

, Dat David zulk een zang reeds aanhief met het oog op concrete toestanden in het heden, is alleen te verklaren uit zijn geheel eenige positie in den strijd, dien Israël als Gods volk in de bedeeling der schaduwen te voeren had; en mag ons nooit tot navolging verlokken, overmits zijn positie niet de onze is.

Maar wel hebben zijn bittere zangen het ook ons aan te zeggen, dat de liefde Gods in ons hart niet volkomen kan zijn, indien in het eind ook ons hart niet de heilige énergie zal bezitten, om tè breken met wie met God breekt en onzen haat en onze liefde naar geen anderen maatstaf uiteen te laten gaan, dan die ons in den Naam des Heeren gegeven is.

Naar Jezus' eigen schildering, kent Abraham in de gelijkenis geen medelijden meer met den rijken man, en weigert hem zelfs een druppel water. En Jezus, die met zoo scherpe trekken den patriarch teekende, zou het hem eveneens geweigerd hebben.

Want, en dit is het opmerkelijke, bij die schrikkelijke ontknooping is het altoos de verhouding tegen de liefde en de ontfermingen Gods, die den doorslag geeft.

De rijke man had in zijn weelde zichzelven aangebeden, en de ontfermingen jegens zijn broeder, den armen Lazarus, afgesneden.

Als Jezus spreekt van die ure, waarin hij de vervloekten naar het eeuwige vuur zal verwijzen, is ook hier het heilig recht der liefde gekrenkt; want dit is Jezus' verwijt: Ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij niet te eten gegeven, naakt en gij hebt mij niet gekleed, krank en gij hebt mij niet bezocht.

En ook in Davids vloekpsalm heet het: ervloekt zij hij.... omdat hij niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd, en den verslagene van hart, om hem te dooden, (Ps. 109 : 16.)

Alleen wie zich tegen de eeuwige Liefde verhard heeft, wordt ten leste van de eeuwige Liefde verstooten.

En daarom juist valt hier zoo alle nadruk op dat: yimaar ik was steeds in het gebed." Een woord uit het Oude Testament, geheel aan het apostolisch vermaan: y^Bid zonder ophouden", herinnerend.

Niet om in de cel te gaan, en uren lang aldoor te bidden; maar wel om in onafgebroken gemeenschap met het eeuwige Wezen te verkeeren. Onder moeite en arbeid, onder lectuur en gesprek, telkens en telkens weer de gedachte aan God in uw ziel vernieuwen, en de ziel tot Hem opheffen.

Niet eenzaam, maar met God gemeenzaam. Die zielskunst toch is zoo groot niet. Maar met God gemeenzaam zijn en blijven, te midden van den strijd, te midden van het woelen der wereld, onder vrienden en vijanden, bij vreugde en bij zielsverdriet. En dan, als het moet, ook toornen; maar toornen nooit anders dan met uw ziel in het gebed zijnde, om Hem en in zijn gemeenschap.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 juli 1893

De Heraut | 2 Pagina's

„Maar ik was steeds in het gebed.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 juli 1893

De Heraut | 2 Pagina's