Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van het Gebed.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van het Gebed.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Laat uw aanschijn lichten, zoo zullen wij verlost worden, , Ps. Ko: ioi.

VI.

Met het bidden ligt het danhen verbonden. „Bid zonder ophouden", maar ook: „Dank God in alles"; en zoo zegt dan ook de Catechismus, dat God zijn genade en den Heiligen Geest alleen dengenen schenken wü, die er met hartelijke zuchten Hem om aanroepen, „^« daarvoor danken". Dit „danken" nu komt hier anders voor dan in de voorafjaande artikelen. Daarin toch vormde de dankzegging een deel van de lofzegging, en behoorde alzoo tot dien prijs, dien lof en die aanbidding, waarvan de offerande Gode toekomt. Maar hier verschijnt diezelfde dankzegging in geheel ander licht, en wordt ze beschouwd als van God verordend middel, om ons met genade te verrijken, en in dien zin op e'én lijn gesteld xattor^sgebed.

Op de bergen laaft men zijn dorst uit kleine bronnen. Uit de beek drinkt niemand dan in hoogen nood. Een ieder die het bergland kent en in de bergen thuis is drinkt bron-, geen b: ekwater. Miar ook die bronnen geven lang niet allen een verkwikkend water, en gemeenlijk vindt men op een dagreize niet meer dan tien twaalf kleine bronr.en, die recht goed water opgeven. Maar die goede bronnen kent de bergbewoner dan ook. Soms zelfs zijn ze geteekend en toegankelijk gemaakt. Ei als de jager of de herder dan den weg langs koüJt, en dorst heefr, en een min goede bron voor de hand heefc, maar weet dat een kwartier verder de goede bron ritselt, dan gaat hij door, en duldt zijn dor.'it, en drinkt niet eer hij de ware bron bereikt heeft; onderwijl reeds als bij voorsmaak genietend in het frissche koele water dat hetn wacht. Dit nu is, als we ons zoo mogen uitdrukken, een gebed met dankzes; ? ing, sterker nog: een gebed dat uit de dankzegging voortkomt. Omdat die herder uit die heerlijke frissche bron meermalen gedronken had, omdat hij in het drinken van dat water had genoten, en omdat in zijn dorst de heugenis van dien heerlijken dronk levendig bij hem was geworden, ddilrom gaat hij alle andere water voorbij, en rust niet eer hij de aloude bron weer ritselen hoort.

En zoo immers is het ook op onze pelgrimsreize. Wat ons gebed richt en bepaalt is de heugenis van wat we vroeger genoten, van geestelijke veikwikking die eertijds ons deel werd, en voorts de wetenschap dat de bron, de fontein^ de spricgader van dit heil nergens elders dan in den Heere onzen God is. Hierdoor nu wordt het verband tusschen ons gebed en onze dankzegging gelegd. Wie bijna gedachteloos, bij veel andere dingen, er ook nog zoo in algemeene termen bij bidt, of God hem zijn genade en den Heiligen Geest moge verleenen, verstaat het „hartelijk zuchten" niet, kent de brandende begeerte naar genade niet, en mist dien hartstocht naar genade, dien de Schrift zoo schoon onder fjet beeld van honger „en dorst teekent. Want" > hartelijk zuchten" beduidt volstrekt niet, dat ik met een wanhopend gelaat ga zitten stenen en zuchten, maar beteekent, dat mijn gebed in mijn hart en niet op mijn lippen geboren is, en dat alzoo in die smeeking mijner lippen zich de stille verzuchting mijns harten uit. En zulk een stil gebed om genade, waarin metterdaad de ziel voor God wordt uitgegoten, is eenvoudig ondenkbaar, zonder heimwee naar wat vroeger genoten werd en zonder heugenis van de genade die vroeger, uit de Bron van alle genade u toegevloeid, u had opgebeurd en verkwikt. Wat de psalmist zingt: „Och werd ik derwaarts weer geleid^ hoe zou mijn ziel U de eere geven", 'is bij alle hartelijk zuchten vanzelf uitgangspunt. Er is dan verlatenheid, er is in de ziel iets van het gansch ontbloot zijn, en nu komt de heugenis op van het heerlijke water des levens, dat we eertijds uit de Fontein van alle goed indronken, en hoe die teug ons het leven vernieuwde, en met die herinnering komt vanzelf de drang, om.naar diezelfde Bron weer toe te gaan, of we weer uit diezelfde Bron een even heerlijke teug van genade mochten mdrinken. Die heugenis, die herinnering is het dus, die vanzelf tot danken uitdrijft voor vroeger verhoorde gebeden, en ook nu de ziel moed geeft, om weer tot dienzelfden God van alle ontferming te gaan en nogmaals op een zielverkwikking uit zijn goedertierenheid te hopen. Het danken omvat uw verleden, gelijk uw gebed naar de toekomst grijpt, en eerst zoo gebed en dankzegging zich in uw smeekingen paren, draagt die uitgieting uwer ziel dat eeuwige stempel, dat alle verborgen omgang met den Eeuwige dragen moet. Wie er de proef van neemt, zal er dan ook den zegen van wegdragen. Nog altoos wordt er zoo weinig gedankt. Veel meer althans wordt er gebeden. Van de tien melaatschen die genezen worden, is er nog altoos zelden meer dan één die terugkeert om Gode lof te geven. En tóch wie als kind van God het zich tot vasten zetregel maakt, om nooit te bidden om genade zonder dat de dank opklimme voor reeds genoten genade, zal het ondervinden hoeveel warmer toon dit ook aan zijn gebed geeft, en hoeveel rijker de ziel wordt begiftigd.

Al wat in vorenstaande over gebed en dankzegging gezegd is, gold intusschen uitsluitend onze geestelijke nooden, en van de sto; ^elijke nooden werd met opzet nog geen gewag gemaakt. Dit moest wel, omdat we ten opzichte van onze stofifalijke nooden zoo geheel anders voor God in onze gebeden staan; en er zoo diepgaand verschil bestaat tusschen beide soort gebeden. Onze vaderen drukten dit diepgaand verschil niet zoo onjuist uit, als ze zeiden, dat er voor geestelijke nooden een gebed zonder conditie was, en voor stoffelijke nooden nooit anders dan onder conditie. Onder de conditie namelijk dat de vervulling van onzen stofifelijken nood Godes eere en het zieleheil van ons en onze broederen niet in den weg sta, maar bevordere. Er dient dan ook op gelet, hoe in htt Onze Vader slechts ééne bede voor onze lichamelijke nooden voorkomt, en hoe deze éér.e bede zich bepaaü lot het gebed om het allernoodzakelijkste voedsel, en dat voor éénen enkelen dag. Reeds op dien grond mag dan ook gezegd, dat zij die in het gebed een soort toovermiddel zien, om de voldoening hunner begeerte te erlangen, den aard en de natuur van het gebed miskennen; iets wat met name geldt van de dusgenaamde genezing van kranken door het gebed. Al geven we toch voetstoots toe, dat God machtig is, om kranken zonder medicijn te genezen, en al leert de historie dat allerlei ziekten, die uit het zenu wieven voortkomen en dus rechtstreeks met het zieleleven saamhangen, zeer dikwijls alleen door geloofsaangrijping genezen zijn, toch mag nimmer voorbijgezien, dat de absolute genezing, zonder medicijnen, in deze bedeeling, nu God ons de medicijnen verleende, niet gevraagd worden mag; en dat de tweede soort van genezingen d^n alleen door ons mogen begeerd worden, als we die zoeken tot verheerlijking van Gods naam, en volstrekt niet in de eerste plaats, om aan het lijden een einde te maken. Waar de tweede soort genezingen dan ook meer vrucht van geloofsoverspanning en opwinding dan van zucht om God te verheerlijken zijn, moet veeleer gedacht aan die teekenen en wonderen, die naar luid der Schrift de openbaring van den Antichrist zullen voorafgaan en verzeilen, dan aan heilige wonderen, die wij hebben na te jagen.

Het gebed is geen toovermiddel, om van ons, die bidden, een soort wonderdoeners te maken, en voor Gods kinderen blijft alle gebed steeds aan den vasten regel onderworpen: „Dit is de vrijmoedigheid, die wij tot Hem hebbeu, dat, 1, ^, 00 wij iets bidden naar zijnen wil, Hij ons verhoort."

Zoo dikwijls er anders* gebeden wordt, is er geen verhooring, of het moest dan een verhooring zijn, om ons te straffen voor onze vermetelheid en onzen overmoed. De Middelaar zelf in Gethsémané heeft aan dit beding en deze conditie voorgoed alle gebed van zijn volk verbonden, toen hij uitriep: „Doch niet gelijk ik m\, uwzvil, o, Vader, geschiede." Zegt nu iemand dat dan alle gebed voer Hchamelijken nood is afgesneden, want dat niet één bidder voorat weet, wat de beschikking en het besluit, en dus de wil, van Gods Voorzienigheid in dezen zijnen nood is, dan verstaat zulk een het apostolisch woord verkeerd. Waar toch het apostolisch woord ons gebed bindt aan Gods wil, kan die band nooit verder strekken dan die wil ons geopenbaard is. Nooit moogt ge het dus voorstellen, alsof ons gebed ook maar eenigszins gebonden zou zijn aan den inhoud van Gods verborgen wil. Dat kan eenvoudig niet, omdat ge u niet binden kunt aan een X, en tot tijd en wijle het besluit gebaard heeft, alle verborgen wil van God voor ons een X is en blijft. Stel, om het concreet te nemen, dat een lief kind in uw huis door doodelijke ziekte werd aangegrepen, en dat u uit Gods verborgen wil geopenbaard was, dat dit uw kind morgen moest sterven, wat godvruchtige vader of wat vrome moeder zou er dan ook maar één oogenblik aan denken, om, tegen dit raadsbesluit van den Eeuwige in, om levensverlenging te gaan bidden?

Het feit echter is, dat gê zulk een openbaring van Gods verborgen wil niet hebt, en nooit ontvangen zult. Ook al mag soms zeker voorgevoel werken, en dit voorgevoel van achteren soms een profetie gelijken, rechtstreeksche openbaring van Gods wil hebben we voor zulke nooden niet. Zoolang er adem is, blijft er daarom voor ons hope, indien althans de geaardheid der ziekte niet zoogoed als zeker den naderenden dood aankondigt. Ge staat hier derhalve voor een onzekerheid, voor een u onbekend besluit, en hoe zou nu ooit, dit u onbekende besluit Gods over het leven van uw kind, uw gebed bepalen en richten kunnen. Natuurlijk ge moet bidden naar Gods wil, maar hoe zou dat ooit gelden kunnen van een wil, die voor u een geheimnis is en blijfu?

Bidden naar zijnen wit beduidt dan ook heel iets anders, zoo ge het toepast op het gebed om genade, dan wanneer ge het laat slaan op het gebed in stoffelijken nood. Bij geestelijke smeeking legt het u den plicht op, om uw geestelijke smeeking in overeenstemming te brengen met Godsgeopenbaarden wil. Zoo zult ge in uw geestelijke smeeking niet van den grond van uw gebed in den Middelaar afgaan. Ge zult uw gebed niet verder uitbreiden dan de beloften Gods u hiettoe recht geven. Ge zult niet nu reeds een volmaaktheid begeeren, die ge weet dat eerst in de toekomende eeuw uw deel kan zijn. Ook zult ge tevreden zijn met uw drie talenten, zoo God u geen vijf talenten heeft toebeschikt. Of, om het kort te zeggen, ge zult ook in uw geestelijk gebed niet grijpen naar dingen die voor u te hoog zijn zouden, maar u houden binnen de perken, die God in zijn Woord voor zijn kinderen gesteld heeft. Hier kan en hier moet deze beperking u binden, omdat in het geestelijke Gods geopenbaarde wil voor u ligt, en ge dus ook in uw gebed u naar dien geopenbaarden wil kunt richten. Maar in het stoffelijke staat de zaak heel anders. Hier mist ge elke bepaalde openbaring voor den u omringenden nood. Hier is geen geopenbaarde wil, maar alle wil Gods verborgen. En het eenige wat u hier geopenbaard werd is dit, dat Gods verborgen wil alleen goed voor u is, en dat ge dus nooit anders moogt begeeren, dan dat die wil aan en door u volbracht worde. Ook hier is dus wel terdege een omtuining van uw gebed en een bepaling voor uw .smeeking, maar die beperking geldt niet den inhoud van uw smeeking, maar alleen de conditie van verhooring. Elk gebed dus, waarin ge uw God aanroept om verhcoring voor stoftelijken nood, en dat bedoelt om, desnoods tegen Gods verborgen wil in, toch uw begeerte af te dwingen, is niet vroom maar goddeloos; en dan eerst hebt ge in uw stoffelijken nood naar den wille Gods gebeden, als ge, ja, gansch vrij en openhartig uw ziele voor uw God hebt uitgegoten, maar onder en na die uitgieting steeds uw begeerte gevangen geeft onder het wijzer en beter bestel van Gods raadsbeluit. „Niet gelijk ik wil, uw wil geschiede."

Van den eenen kant zij er dan ook in uw gebed om redding uit stoffelijken nood geen beperking of belemmering. Alle nood is oüuatuurlijk. God schiep den mesisch voor en in een paradijs, en de trek in ons hart naar een staat ook van uitwendige heerlijkheid is, God zij lof, in ons hart ook nu nog onuitroeibaar. Alleen de zwartgalligen en pessimisten hebben dien dorst naar heerlijkheid in hun hart gesmoord. Hoe frisscher menschelijk gevoel ge in u omdraagt, des te beslister zal alle nood en gebrek en pijn en krankheid en lijden u tegen den zin en den lust uwer ziele zijn. Het protest in uw binnenste tegen al wat uw volkomen geluk drukt, zal nimmer verstommen. En de bede uit den rijmpsalm, of God alle smart mocht weren, zal niet in quasi vroomheid door u in „heilig alle smart" veranderd worden. Ga tot uw God gelijk ge zijt en bestaat, en zoo dikwijls eenige nood of zorg of beklemdheid of verdriet u drukt, stort uw stil gebed voor den God uws levens uit, en klaag Bern al uw nood, die beter dan eenig kind des menschen de worsteling van uw hart zal verstaan. Reeds een vader op aarde hindert het, als hij merkt dat zijn kind een smarte kent en door een verdriet gekweld wordt, dat het poogt te verbergen voor zijn vaderoor. En hoe zou dan uw Vader die in de hemelen is van u xvergen, dat gij uw leed in uw hart zoudt opkroppen, en u niet veeleer uitlokken, om niets te verbergen, maar al uw begeerten voor Hem uit te storten. Dit is dan ook zoo natuurlijk, dat elk menschenkind in hooggaanden nood het vanzelf voor zijn God uitschreeuwt, en de schipbreukeling neg met een „God help mij, " op de lippen wegzinkt in de golven, die zijn God ten graf voor hem besteld had. In dat opzicht dus geen beperking van wat aard ook. Ons hart moet ook in ons gebed voor onzen God doorzichtig zijn, en alle nood en alle begeerte van ons hart, mits die begeerte door het gebod niet als zondig wordt gebrandmerkt, raag voor Hem in onze smt eking worden gebracht. Maar dan ook van den anderen kant hebt ge alle gebed in stoff'elijken nood voor anker te leggen aan het onorastootelijk beding, dat Gods verborgen wil geschiede. Dat beding toch moet gelden en doorgaan niet enkel bij ontzettende en aangrijpende gebeurtenissen, maar in elk geval en bij elke omstandigheid des levens. Ja zelfs de bede: „Geef ons heden ons dagelijksch brood, " is en blijft nog eiken dag voor elk kind des menschen aan dat vaste beding gebonden. Immers de uitkomst toont, dat het meer dan eens niet Gods wil was, om eenzeker persoon op zulk een dag zijn dagelijksch brood te schenken; en zoo missen wij dus ook alle zekerheid, dat onze bede om ons dagelijksch brood, op dezen en dien dag, vastelijk met Gods-verborgen wil overeenkomt. Ge kunt, aan tafel gaande bidden om zegen op uw spijs, en toch kan het zijn, dat er in die spijze iets gif tigs schuilt, en dat ge door die spijze krankheid beloopt, of zelfs uw leven in gevaar brengt. Geen enkel gebed op stoffelijk terrein heeft ooit of kan ooit de beloofde verhooring hebben dan alleen in zooverre die bede van achteren blijkt gedekt te zijn geweest door Gods verborgen wil.

Dat het toch soms anders schijnt heeft dan ook een geheel andere oorzaak. Er zijn namelijk tweeërlei soort van bidders in stoffslijke zaken, dezulken die in hun gebed op eigen wieken drijven, en anderen die ook in huii gebeden zekere leiding des Gsestes zoeken. Dit raakt natuurlijk het diepste mysterie van onzen verborgen omgang met God; weshalve de uiterste soberheid hier geboden is; maar toch de zaak die het geldt, mag daarom niet verzwegen worden. Men kan ook als kind des Heeren wandelen met en wandelen zonder God.

Wie nu met God wandelt, leelt met zijn Vader JR de hemelen in verborgen omgang.

Hij kan er wel geen naam aan geven. Hij weet het mysterie niet te verklaren. Maar toch, het leit staat voor hem vast, dat hij zeer goed gevoelt, hoe zijn ziel als een veder is, en hoe de adem des Almachtigen, naar gelang die blaast, die veder her-of derwaarts beweegt. Dit brengt teweeg dat de aandriften en opwellingen uit zijn hart onder zekere verborgene controle komen. Er zijn opwellingen die aangemoedigd worden, en er zijn er die worden teruggedrongen. Ei dit nu brengt in het gebed van zulk een teweeg, dat er de eene maal, voor deze of die begeerte zijner ziel, ruimere ontsluiting, inniger doorgang en aanhoudender drang zal zijn, terwijl de andere maal, een andere begeerte die opkwam, bijna met dat ze opkwam, wordt teruggeslagen. Gaat dit nu heiligüjk toe, dan leert de uikomst niet zelden, dat begeerten, die tegen Gods verborgets wil ingingen, worden tegengehouden, en dat begeerten, die met Gods verborgen wil in overeenstemming waren, sterk in onze gebeden werden aangedreven. En dit nu is het v/at men dan pleegt te noemen: „Ik had er gebed voor", of ook: „Ik had er geen gebed voor." Hieraan nu hechten we zeer zeker. Dat God de Heere alzoo vaak zijn uitverkorenen leidt, is een onloochenbaar feit. Alleen maar, men aij er voorzichtig, uiterst voorzichtig mee. Meer dan eens toch is het gezien, dat wie eerst zoo in stillen omgang met zijn God wandelde, en door zijn God, als zijn goeden Herder, ook in zijn gebeden geleid werd, door de 2ucht werd bekropen, om met deze leiding van zijn God ook bij anderen te pronken, zichzelven daardoor een zekere profetische roeping te verzekeren, en teweeg te brengen, dat ook anderen aan zijn gebed een bijzondere waarde gingen toeschrijven. En dan natuurlijk was deze morgenster gevallen en in geestelijke zelfverheffing ondergegaan. Zoo sterk echter als tegen zulk een verzondigen van Gods genade moet gewaarschuwd, zoo sterk moet er bij anderen, die deze leidingen Gods in hun gebeden niet kennen, op worden aangedrongen, dat ze in hun gebed toch vromer mogen worden, door in hun gebed-telkens óók voor hun gebeden de leiding in te roepen van den Heiligen Geest.

Echte vroomheid kent dit. dan ook niet anders. Immers Gods kind kan de vervulling van zijn stofïelijke begeerte niet aan het beding van Gods wil onttrekken. En dit niet enkel, wijl diep ontzag voor Gods majesteit hem weerhoudt, om tegen Gods eeuwig raadsbesluit te willen ingaan, of Gods wijsheid te willen bedillen, maar ook omdat God zelf hem onderwezen heeft van zijn weg, en hem telkens deed inzien, hoe het kruis op aarde geestelijk vaak profijtelijker is dan de kroon, en lijden geestelijk rijker maakt dan de weelde en de genieting des levens te hebben. Het lichaam en wat met het lichaam in het zichtbare samenhangt staat nu eenmaal telkens tegen de nooden onzer ziel en wat de hemelsche dingen aangaat lijnrecht over. Het vleesch begeert ook in dat opzicht en In dien zin zoo telkens tegen den Geest. "Weet nu Gods kind, dat het lichaam en wat des lichaams is dan moet wijken, hoe zou hij dan in zijn gebeden, d. i. in zijn heiligste oogenblikken als een dwingend, morrend kind den welstand in het zichtbare willen afpersen en afdwingen, ook wanneer dit op schade van zijn ziel zou uitloopen. Zeker ook Gods kind dorst naar uitv/endig geluk, anders toch ware hij voor de eeuwige genieting der uitwendige hïerlijkheid onvatbaar, maar dat geluk en die heerlijkheid kent hij niet en wil hij niet, dan voorzooverre biide uitvloeisel zijn van innerlijken geestelijken welstand; saamvloeien met het geluk zijner broederen; en bovenal uitstraling zijn van de eere en de majesteit zijns Gods. En daarom als Gods uitverkorene zich in zijn gebeden tot den God zijns le'/ens verheft, en de eere zijns Gods hem op het harte weegt, en de zaligheid van Gods uitverkorenen al zijn lust is, o, dan slinken de afmetingen van zijn eigen aardsch geluk in het zichtbare zoo voor hem in, dan worden al zijn aardsche begeerten zoo gansch ondergeschikt aan die veel hoogere doeleinden, en dan zou het hsm onmogelijk zijn, een Amen op zijn gebed uit te spreken, indien niet, eer hij zijn gebed besloot, zijn zin en wil en neiging zich gevangen had gegeven in dat ondoorgrondelijk bestel der eeuwige Wijsheid, dat alleen het bereiken van dat hoogere doeleinde ook aan hem verzekert.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 oktober 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Van het Gebed.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 oktober 1893

De Heraut | 4 Pagina's