Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van het Gebed.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van het Gebed.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XLV.

Want al dez> . dingen zijn om uwentwil, opdit de vermenig vuldigde genacie, door de dank zegging van velen, overvloedig worde ter heer'ijlvheid Gods. 2 Cor. 4:15.

XIII. {Slot)

Van niet gering belang VLT het Christelijk leven is ten slotte no» het inkomen van omen naaste in het gebed onzer ziele tot onzen God, Met opzet drukken we ons in dier voege uit. Onze eerste indruk toch van het Gebed is, dat, indien iets, dan zeer zeker het Gebed een zaak tusschen God en ons hart is. Lange jaren is het dan ook als van de daken gepredikt, dat alle godsdienstvorm niets was; dat vroom gepraat waardeloos moest gedoemd; en dat het uitdragen van zijn godsvrucht naar buiten eer tegen dan voor de echtheid van ons geloof pleitte. De wezenlijk vrome liet zijn vroomheid niet zoo merken. Hoe meer men de menschen buiten zijn religie hield hoe veiliger. Js, om het onverbloemd te zeggen: alle godsdienst, maar bovenal ons gebed, moest een zaak tusschen God en ons hart blijven. Bidden was iets te heiligs, om er mee te koop te loopen. Of men bad of niet bad moest ieder voor zich zelven weten. Had nietjizus zelfs gesproken van het dichtdoen van de deur en van het zich terugtrekken in de binnenkamer; en als Jezus zelf bidden wilde, ging hij dan niet, , van zijn discipelen weg, naar het gebergte, heel alleen ? Die menschen die altoos hardop, die gedurig in bijzijn van anderen baden, die zoo lang en zoo omstandig baden, ze zouden nu nog door Jezus op de kaak worden gesteld, gelijk in zijn dagen de Fariseën. Want dat is het eigenlijk, wie nog in den oud-vaderlandschen zin met het gebed opheeft en het gebed door heel rijn uiterlijk leven heenweeft, is in het oog van de mystieken onzer eeuw weinig beter dan een schijnbidder, een onware, een schijnheilige, een gehu'chelde gestalte. Zij, de moderne mystieken, zijn dan de tollenaars, die geen woorden voor hun p.ebed vinden kunnen, en wie wel bidt, en overluid bidt, en met anderen bidt, en veel bidt, kan niet anders zijn dan de Farizeër uit de gelijkenis.

Met die theorie is men dan ook tegen het gebed ingegaan. Voortaan macht niemand van ons weten, dat we nog baden Daaruit volgde dat het gebed aan tafel, dat het overluid gebed in het gezin, dat het gebed bij vergaderingen en publieke samenkomsten, dat het gebed in gemeenschap met anderen en voor anderen, werd afgeschaft. Men was daarom niet tegen het gebed. Integendeel, het gebed vond men het intiemste, het heiligste, mét den traan der smart, het aandoenlijkste op aarde. Alleen maar men wilde het gebed dan ook heilig houden, en niet ontheiligen, en al dat saambidden, en bidden waar anderen bij waren, was niets dan onkruid op dezen heiligen akker, en daarom roeide men dat uit. Ia naam van het gebed werd het gebed overal waar men het bij anderen merkte, tegengegaan. En het kostelijkste scheen gevonden, als men een gezin binnentrad, waar geen gebed ooit In het gezinsleven voorkwam, maar waar men vertrouwen mocht, dat het gebed, onzichtbaar en ongemerkt, leefde tusschen een iegelijks ziel en haar God.

Het is dus wel, gelijk we zeiden, het gold de vraag, of onze naaste ook in ons gebed in mocht komen, of wel uit ons gebed zou worden uitgesloten. Als ik overluid, als ik met anderen, als ik voor anderen bid, dan blijft het gebed niet een zaak tusschen God en mijn hart, maar dan komt ook mija naaste er in. Zal het daarentegen een zaak tusschen God en mijn hart blijven, dan moet mijn naaste er ait, dan snoet ik nooit met hem, nooit voor hem bidden, en moet het in mijn gebed voor God zijn, alsof er niets was dan God en ik zelf. Bij het aanhooren van deze theorie hebbe men nu den moed het deel van waarheid, dat er in ligt, grif weg te erkennen. En die waarheid is liier tweeörlei. Vooreerst moet worden toegegeven, dat een diepgaand en innig gebed de ziel in zulk een spanning voor haar God brengt, dat ons gebed te echter van gehalte zal zijn, hoe meer we ons isoleeren. De bekende lijfspreuk van onzen grooten staatsman, is bovenal op het gebed toepasselijk: „Ia ons isolement ligt bij het gebed vooral onze kracht." Wie over het gebed wil meespreken en oordeelen, moet daarom altoos van het geïsoleerde gebed uitgaan. Hoe minder het gebed veruitwendigd wordt, en hoe meer het zich verinwendigt, des te teederder is het. Dat vooreerst. Maar in de tweede plaats dient even gul toegegeven, dat het overluid en gemeenschappelijk gebed maar al te zeer misbruikt is, en tot allerlei ontheiliging en zonde verleid heeft. Dit geldt niet alleen van bidstonden, die gehouden worden niet om te bidden, maar om de kas door de collecte te stijven, en daarom goddelooze bidstonden worden; niet alleen van de soms zoo dorre, veel te lange, nu en dan pronkende gebeden in den openbaren dienst en op vergaderingen; maar ook van het overluid gebed aan tafel en in het gezin. De oneerbiedigheid waarmee zulk bidden niet zelden plaats grijpt, het formalisme dat er insloop, de sleur die er het stofgoud van wegblies, was zeer dikwijls zóó stuitend, hinderlijk en ergerlijk, dat we het uitnemend verstaan, hoe velen van zulk bidden een afkeer kregen, en liever alle gebed met anderen er aan gaven, om alleen in de eenzaamheid de gebedsgemeenschap met hun God te zoeken. Ook de voorbede van en voor anderen is vaak zoozeer bijgeloovig en machinaal gebruikt, dat het telkens roepen: „Broeders, bidt voor mij!", waar dit niets dan vuurwerk was, om een toespraak te besluiten, ergernis moest geven. En voegt men hier nog bij het bederf, dat vooral de Roomsche kerk in het gebed bracht, door aan het zoo en zooveel maal bidden van twee of drie vaste gebeden verdienstelijkheid toe te schrijven, dan is het metterdaad geen raadsel, hoe het overluid en gemeenschappelijk gebed, en het gebed voor anderer oog en oor, allengs in veler oog een aanstoot was geworden, en een sterke reactie in het leven riep. Wie dan oak niet aan Gods Woord den regel vraagt voor zijn gebedsleven, maar dien regel uit zichzelven, en onder den indruk van zulk misbruik, vaststelt, moest wel haast tot de uitsluiting van alle overluid en gemeenschappelijk gebed en gebed van anderen voor zich komen. Schuchterheid in het heilige scheen geen andere gedragslijn toe te laten.

En toch is het aan geen den minsten twijfel onderhevig, dat geheel deze theorie aan het gebed vijandig is en op vernietiging van alle gebed uitloopt. De uitkomst heeft het dan ook nu reeds getoond, hoe in kringen waarin* eerst hst overluid en gemeenschappelijk gebed tot zwijgen werd gebracht, welhaast ook het geïsoleerd gebed almeer verstomde. En dit is natuurlijk. Immers een kind komt bij het opgroeien in het gebed in, niet door het geïioleerde gebed, maar doordien het vader en moeder ziet en hoort bidden, en van zijn ouders het bidden allengs leert. Groeit het nu op in een gezin, waarin het gebed ook openlijk op den voorgrond treedt, en op merkbare wijze door het gezinsleven is heengeweven, dan gaat het kind met het gebed als met een heilige realiteit rekenen. Het leert eerst met anderen bidden, en daarna pas komt het allengs tot het geïsoleerd gebgd. Is het daarentegen geboren en groeit het op in een gezin, waarin men van het gebed nooit iets merkt, dan went het zich ongemeikt aan een leven zonder gebed, en mist het geïsoleerde gebed zelfs den bodem, waarin het zich ontwikkelen kan. Door geloovige dienstboden, die in zulke gezinnen dienen, verneemt men dan ook telkens, hoe de kinderen in zulke gezinnen schier zonder gebed opgroeien, en hoe ouders zelfs de pogingen van zulke dienstboden, om de kinderen te leeren bidden, tegengaan. De loop der zaak is dan deze, dat de tetergezinde ouders wel nog voor zich zelven bidden, maar juist als vrucht en gevolg van het gemeenschappelijk gebedsleven, dat oorspronkelijk in hun eigen familie nog stand hield. Zij blijven dan nog bidden voor zichzelven. En ook zouden ze het heerlijk vinden, indien hun kinderen zulk een eigen gebedsleven bezaten. Alleen maar ze ziea niet in, hoe ze, door het overluid en gemeenschappelijk bidden af te schaffen, zulk een ontwikkeling van het gebedsleven voor hun kinderen afsneden. Wat in de eerste generatie nog een tijdlang, als erfenis uit de orthodoxe overlevering, stand hield, sterft in de tweede, of althans in de derde generatie geheel uit.

Al erkennen we dan ook ten volle het misbruik dat bij het overluid en gemeenschappelijk gebed insloop, en al sluiten we de oogen niet vopr de zonde, waartoe het verleiden kan en maar al te dikwijls verleidt, toch staat het dacof: ? voor ons vast, dat het overluid en gemeenschappelijk gebed naast het geïsoleerde gebed, zij a eigen plaats in ons gebedsleven behouden moet.-Het Woord onzes Gods is ook ten deze beslissend, Üstl de Schrift door lezen we niet slechts van gebeden, die voor anderer oor of oog, en met en voor anderen gedaan werden; .(, maar het overluid en gemeenschappelijk gebed wordt ons in de Schrift ais een" onmisbaar bestanddeel van den openbaren dienst voorgesteld; in het Onse Vader wijst reeds het meervoud onze er op, dat hier niet het geïsoleerde gebed bedoeld is; en de heilige apostel Paulus verklaart ons zelfs niet minder, dan dat de vermenigvuldigde dankzegging strekken moet, om door het danken van velen voor de genade die een enkele ontvangt, den roem en de eere Gods te verhoogen. Het te sterk drijven van het geïsoleerde gebed is dan ook niets minder dan zonde, in zoover het de poging verraadt, om in zijn gebed het hoog gebod, dat ge uw God moet liefhebben, af te scheiden van het andere gebod, aan dit gelijk, dat ge lief moet hebben uw naaste als u zelven. Een geïsoleerd gebed, dat zich opsluit tusschen de ziel en haar God, is in den diepsten grond een verzaking van de liefde. Het zweemt naar geestelijke zelfzucht. Wie zegt: „Ik zal in mijn gebed alleen met mijn God zijn, en daarom mijn naaste uit mijn gebedsleven uitsluiten, " keert de ordinantiën Gods om; vergeet dat hij niet anders dan als een deel van een geheel bestaat; en dat zoo de kring van zijn gezin, als van zijn vrienden, en zijn kerk, en zijn vaderland, ook aan zijn gebedsleven hum eigenaardige eischen stellen.

Uitgangspunt ten deze moet derhalve isijn, dat we ook van het gebed de eenvorm'gheJd, die alle leven doodt, uitbannen, en klaar en helder inzien, dat we niet slechts tot één soort, maar ioivelerlei soort van gebeden geroepen zijn. Ongetwijfeld moet in ons gebedsleven ook het geïsoleerde gebed standhouden, en er zelfs een breede plaats in innemen, want onze ziel heeft zooveel dat ze alleen met haar God heeft af te doen. Alleen, en hierop leggen we nadruk, dat geïsoleerde gebed mag niet al ons gebed zijn. Naast dit geïsoleerde gebed heeft evenzeer recht van bestaan het gebed met anderen saam, En wel in dien zin, dat ook dit „gebed met anderen" soms weer uiteenloope en verschillend zij naar gelang van de verschillende levenskringen, waarin we door onzen God met anderen geplaatst zijn. Zoo moet dus Gods kind allereerst zijn geïsoleerd gebed hebben, waarin hij met zijn God alleen is, maar daarna ook zijn gemeenschappelijk gebed. Ten eerste in en met zijn gezin ; ten tweede in en met den kring van zijn geestelijke vrienden; ten derde in en met den kring van zijn kerk; en ten vierde in en met den kring van zijn vaderland. Vanzelf vallen dan onder deze laatste soorten van gebeden ook de gebeden in afzonderlijke bijeenkomsten en vergaderingen, 't zij op het erf van Gods Koninkrijk, 'tzij op het terrein van maatschappij en staat. Uit deze onderscheiding vloeit dan tevens vanzelf voort, dat deze onderscheidene soorten gebeden elk een ander en gewijzigd karakter zullen dragen. Het geïsoleerde gebed, als we in de eenzaamheid alleen voor cnzen God op de knieSn liggen, zal een intimiteit en innigheid en teederheid bezitten, als de overige soort gebeden nooit erlangen kunnen. Daar zijn die andere gebeden niet op aangelegd. Het naast aan het geïsoleerde gebed zal nog het gebed itt het gezin, of het gebed met geestelijke vrienden komen; vooral wanneer in httge zin ernstige gebeurtenissen plaats grijpen, of ook met een enkel kind gebeden wordt, of ook in den kring van geestelijke vrienden een gebed volgt op een intiem gesprek, zal al zuik bidden het geïsoleerd gebed in teederheid soms zeer nabij komen. Reeds minder intiem zullen de gewone huisgebeden zijn. In de kerk kan het gebed wel diep gaan, maar nooit het persoonlijk stempel dragen. Op vergaderingen en bijeenkomsten van gelijken aard zal de zaak die de bidders sa& mbrengt en die publiek is, vanzelf alle gebedskracht tot zich trekken. En waar men bijeenkomt in den kring van het vaderland of de maatschappij, dus ook met dezulken die ons intiem geloof niet met ons deelen, zal het gebed uiteraard een zeer voorwerpelijk karakter dragen en weinig meer zijn kunnen, dan een aanroepen van Gods naam en een inroepen van zijn zegen. Alle intiem gebed is in zulk een kring zelfs misplaatst; en zij die, biddende met wie den Heere Jezus niet kennen, of zelfs verwerpen, toch het bidden in Jezus' naam willen doordrijven, hebben, zij het dan met de vroomste bedoeling, den aard van deze gebeden miskend.

Zooveel zij gezegd over de noodzakelijkheid en het eigenaardig karakter van het gemeenschappelijk gebed; maar nog afzonderlijk moet hierbij het overluid bidden besproken. Het overluid bidden kan tweeë.lei zijn, of zóó dat allen saam overluid bidden, of wel dat één overluid voor allen bidt. Het saam overluid bidden kennen wij alleen in ons psalmgezang. Zeer we, l toch kan men met duizenden personen tegelijk overluid bidden: „Goedertieren Vader, milde Zegenader, stel uw vriendlijk hart, op wiens gunst wij hopen, eeuwig voor ons open, " Alleen zij opgemerkt, dat men maar zeer zelden onder den indruk verkeert, dat dit bidden is. Men vouwt dan de handen niei; men sluit de oogen niet; men zingt eenvoudig, en niet zelden komt het vour, dat wie zoo zong, er zelfs niet aan dacht, dat hij bad. Vruchtbaar zou het daarom zijn, indien ook bij ons psalmgezang meer op den onderscheiden aard van zulk gezang gewezen werd» De eene maal is het een lied van aanbidding, dan een belijdenis van schuld, en dan weer een gebed, een smeekgebed om vergiffenis, om hulpe, of om gemeenschap des Heeren. Zulk zingend overluid saam bidden, waarhtt met gevoel, met besef, met biddenden ernst geschiedt, en in den toon van gezang en.orgel zich de gebedszin uitspreekt, staat anders zeer hoog en sticht ongemeen. Het is dan een formuliergebed op rijnfj en in dichtmaat, en het saami overluid uitzingen van zulk een gebed is een der hoogste uitingen waartoe het gemeenteleven kan opklimmen.

In Engeland, niet ten onzent, heeft men ook nog de gewoonte, om zonder zang, en zonder dichtmaat, formuliergebeden in proza saim te bidden. Dit is juist het systeem van het Gommen prayir book, d. i. van het Biek der gemeenschappelijke gebeden. Hieraan toch lag het schoone denkbeeld ten grondslag, om het algemeene priesterschap te doen uitkomen; niet den voorganger alleen, maar allen saam overluid te laten bidden; en alzoo den geestelijken gemeenschapszin te sterken. Jammer slechts dat de uitkomst heeft getoond, hoe moeilijk dit ideaal te verwezenlijken is. B dt men te langzaam, dan is de éan al spoedig één, een ander twee, een d^rde drie woorden ten achter; en bidt men te snel, dan wordt het een afraffelen van klanken waarbij uiemand meer iets denkt. Invoering van zulk een saam overluid bidden zou dan ook stellig niet zijn aan te raden, en het saam overluid bidden kan alleen op die wijze worden ingevoerd, dat men met een eigen tempo, b. V. aan het slot van den dienst, saam zingende, een gebed uit den psalmbundel Gode opdroeg.

Regel daarentegen zal wel altoos blijven, dat bij het gemeenschappelijk gebed één voorgaat; want is het wel zoo, dat men ook gemeenschappelijk elk stil voor zichzelf kan bidden; maar dit is slechts schijn. Dit is geen gemeenschappelijk bidden. Het gemeenschappelijke is dan alleen dat men op hetzelfde oogenblik en in ééa vertrek bidt, maar elks gebed blijft geïsoleerd. De ééa wil dan niet uitscheiden eer de ander gereed is. Half worden dan de oogen geopend om te zien of de ander al klaar is. En heel-zulk saambidden in de stilte verkrijgt daardoor een machinaal en onheilig karakter. Als men saam bidt, moet het ook saam bidden-van één gebed zijn, en moet er dus één voorgaan. Dit nu moet in het gezin de vader of moeder zijn, in de kerk de voorganger, en in de publieke vergaderingen de voorzitter, en dus niet altoos een dominee. Wie huwt moet zich van den eersten morgen aan wennen aan het overluid bidden als priester en hoofd van zijn gezin; en waar vader afwezig is of wegsterft, moet de moeder vaii rechtswege die taak overnemen; evenals ze in alle andere aangelegenheden, bij ontstentenis van haar man, als hoofd des gezins optreedt. Dat men hiertegen eerst opziet, is natuurlijk; maar voor die moeilijkheid mag men niet uit den weg gaan, Hes is eenvoudig iemands plicht. Of men daarbij nu een formuliergebed zal bezigen of vrijuit bidden, moet ieder zelf weten, en vooral wie de booze neiging in zich gevoelt, om met zeker mooi bidden onder zijn gebed te pronken, zal wel doen, met zich gedurig in een formuliergebed terug te trekken. Evenzoo moet in vergaderingen de voorzitter het gebed doen. Dat is zijn roeping; en er moet niet een toevallig aanwezige dominee hiertoe worden uitgenoodigd, alsof een dominee zeker aprrt mandaat voor het bidden had. Het bidden behoort bij het algemeene priesterschap der geloovigen; het is een algemeen menschelijke roeping, en hoe korter men bij zulke vergaderingen bidt, des te beter. De groote kunst bij dit overluid voorbidden is maar om te bidden^ d. w. z. om waarlijk zich voor het aangezicht des Heeren te stellen, en niet in de lucht, maar tot Hem te spreken. Zeker men mag dit niet zoo ver drijven, dat «len zijn gezin, de gemeente, of de vergadering, waarin men bidden zal, uit het oog verliest. Het moet niet zijn, dat gij alleen voor en tot uw God bidt, onderwijl de anderen er bij zitten of bij staan, om u te hooren bdden. Neen, ge moet hun mond zijn, ge moet hun nood op het hart dragen, ge moet Werkelijk priesterlijk zijn aangedaan in uw ziel, en akoo in de gemeenschap der liefde voor uw God verschijnen. Hierin, en in niets anders, ligt dan ook het geneesmiddel tegen het te lange gebed; tegen het redeneerende gebed; tegen het opgesmukte gebed; en bovenal tegen het zondige gebed, dat poogt om al biddende niet tot God, miar tot hen die met ons zijn te spreken. Wel moet ge hen opnemen, en daartoe in hun ziel pogen in te dringen, maar de uitgang uwer ziel moet toch altoos naar God zijn, en niet naar hen die met u bidden.

Dat anderen, die te laat komen, in hun ééntje nabidden, is wel hinderlijk, maar toch een niet te mijden kwaad. Het gaat niet aan, dat wie te laat aan tafel komt, zoo maar eten gaat, zonder bidden. Toch wete, wie te laat komt, wel, dat hij, tenzij werkelijk'verontschuldigd, hiermee te kort doet aan het gezinsleven, en het gebedsleven stoort. Voorzoover echter zuik nabidden niet te mijden is, eischt de eerbied voor het gebed, dat de anderen onderwijl stil zijn, dat alle gesprek een oogenblik gestaakt worde, en dat ook het geschuifel van borden en schoteis en vorken een oogenblik ruste. Er wordt dan tot den hoogen God gesproken, en dit moet aan een ieder ontzag inboezemen. Alleen zij de nabidder er op bedacht, dat hij dan zoo kort mogelijk bidde. Het is toch al te storend, als de nabidder door dan nog eens recht lang te bidden, zich verleiden laat om zekere vertooning voor de medeaanzittenden te maken.

Bidstonden, of uren des gebeds, zijn ongetwijfeld zeer aan te bevelen, ook al zal het bij ons Nederlandsche volk nooit gelukken, aan deze het karakter te geven van de Engelsche prayer-meetin^s\ Dat houden van kleine, korte toespraken, om daarna zes, zeven hoorders in een kort gebed te laten voorgaan, is een kunst die de Eogelschen uitnemend, maar wij, helaas, niet verstaan. Toch^hebben we daarom vanouds zeer wel onze gebedsuren gehad. In Rotterdam was het dusgenaamde Gebed hiervan nog een overblijfsel; een samenkomst der gemeente die kort duurde, waarin een korte toespraak werd gehouden, en waarin schier alleen het gebed de hoofdzaak was. Doch, helaas, die goede ure des gebeds heeft men ten onzent al meer bedorven. Alles moest een preek zijn. En dan na de preek kwam een gebed als een ander gebed, zoodat het feitelijk onmogelijk was, om het van het nagebed van een andere gewone godsdienstoefening te onderscheiden. En dit nu is natuurlijk af te keuren. In een ure des gebeds moet men beginnen met een kort votum, dan een toespraak houden, die alleen ten doel heeft, om de zaak voor welke men samenkomt op het hart te binden, en zoo allen sa Am voor te bereiden voor het gebed. Het moet alles op het slotgebed uitloopen. lo dat gebed moet het einddoel van beel de samenkomst liggen. Eerst in dat slotgebed moet men ruste vinden. Wie in zulk een ure des gebeds, een gewone predikatie houdt, vermoordt den bidstond. En wie zulk een bidstond uitschrijven, mogen dan ook wel vooraf het hart voor God onderzoeken, of het hun wel waarlijk te doen is, niet maar om een levensteeken te geven; niet maar om belangstelling op te wekken; veel minder om op een collects te azen; maar esriijk en oprecht, om met de broederen saim, de zaak, die men lief heeft, Gode op te dragen.

Bij zulk een bidstond nu, evenals bij alle overluid saambidden, waarin een der broederen voorgaat, kan er ten slotte niet genoeg nadruk op gelegd, dat men toch ook

door de wijze en den toon van bidden het meebidden mogelijk make. Daartoe nu is het eisch, dat men niet terstond met zijn gebed invalle, maar eenige oogenblikken van , stilte late voorafgaan, rr"!at alls rumoer en gedruisch verstomp - < -a de ziel gelegenheid hebbe, om zi^.. ie verzamelen en voor haar God te stellen.

Te lang moet dat oogenblik van stilte niet gerekt. Dan toch leidt het af. Maar even althans moet er een heilig selaA, een plechtige pauze zijn, opdat eerst daarna het gebed aamvange. En wat den toon van het gebed aangaat, zoo mag deze niet de toon der predikatie zijn, maar moet de toon der lofverhefSng of der smeeking wezen. In de smeeking langzaam en roerend, in de lofverhefifing plechtig jubelend en meêsleepend. Niet heel het gebed door één dreun, maar naar de deelen van het gebed zijn, voor elk der deelen de toon, die uit den aaid der zaak eisch is.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Van het Gebed.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1893

De Heraut | 4 Pagina's