Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De zesde Bede.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De zesde Bede.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAG SA FDEELING Lil.

Door het geloof heeft Abraham, als hij verzocht werd, Isaiik geofferd; en hij, die de beloften ontvangen had, heeft zijnen eeniggeborene geofferd. Hebr. 11 : 17.

II.

Schijnbaar strijdt liet met elkander, dat v/e naar Gods bestel en raad allen in verzoeking" geleid worden, en moeten worden, en dat desniettemin de Heere Jezus ons de bede op de lippen legt: »Leid ons 'iiiet in verzoeking." Oppervlakkig beschouwd zou men kunnen zeggen: Indien aan geen kind van God de verzoeking kan of mag gespaard worden, hoe is het dan mogelijk, dat Jezus ons alle verzooeking leert afbidden ? We staan hier voor dezelfde strijdigheid, als bij het gebed om afwending van leed en smarte. Vast staat, dat geen onzer den last des lijdens geheel ontgaan kan. Een ieder heeft zijn ki-uis op aarde. En al is ons leed en smart zeer ongelijk verdeeld, zoodat de één bijna levenslang gedrenkt wordt uit den beker der ellende, terwijl de ander hoogstens enkele teugen uit dien bitteren beker te drinken krijgt, toch blijft de regel gelden: »Wat zoon is er dien de vader niet kastijdt? " Buiten kastijding blijft dan ook niemand. Voor een ieder komt de dag van droefenis, en weedom des harten. Ja, het vreeslijkste is, als iemand zoover van zijn God afdoolt, dat de Heere klagen moet: »Waartoe zou hij nog meer geslagen worden? " En toch, al staat dit aldus ook onomstootelijk vast, toch gaat er van Gods kinderen] een gedurig g'e bed op, om afwending van leed, om behoeding voor gevaar, om uitredding uit smarten, om wegneming van droefenis en verdriet. Strijdt dit niet? Schijnbaar ja, maar leitelijk toch niet, omdat we in ons gebed eenvoudig gehoor geven aan den ons ingeschapen trek, die naar vreugde dorst en van smart afkeerig is. Dien trek heeft God zelf in ons geplant. Die trek moet in ons blijven spreken en werken, zullen we waarlijk het kruis als kruis, de smart als smart gevoelen kunnen. En te midden van al onze ellende moet het altoos als in Gethsemané blijven: Laat dezen drinkbeker voorbijgaan, ook al moet die worden geledigd. Die bede uit Gethsemané verraadt dan ook in het minst geen zwakheid of aarzeling in onzen Heiland. Dat ziet ge aan zijn vastberadenheid ook wel anders. Maar Jezus moest worstelen en lijden in zijn aangenomen menschelijke natuur, en het is nu eenmaal de onuitroeibare trek van des menschelijke natuur, dat men het lijden at bidt. God zvil dat we het lijden zullen afbidden, ook al staat het vast, dat we het niet ontgaan kunnen. Lust in smart en zin in leed is niet uit God, maar uit de ziekelijke neiging van een ongeloovig hart. Vandaar dat de gestadige ervaring dat het lijden toch komt, en het kruis niet kan weggaan, toch al deze eeuwen door nooit in staat noch machtig is gebleken, om het gebed om afwending van leed en nood op de lippen van Gods kinderen te smoren. Zoo dat gebed bij u verstomt, is het menschelijke in u ondergegaan, en toont ge dat het geloof in u geen kracht bezat, om aan den ontzenuwenden invloed van het lijden te ontkomen. Immers juist het geloof moest hier zijn zegen werken. Buiten het geloof vindt ge tal van mannen en vrouwen, die zich moedeloos aan hun smart overgeven, die pessimisten in slechten zin worden, en ten slotte in hun leed zeker beh^en krijgen, er hun spel meê drijven, en er in roemen. Maar het geloof staat u dit niet toe. Het geloof verscherpt veeleer in u dien echt menschelijken trek, die u altoos tegen den drinkbeker doet opzien, en u daarom vanzelf doet bidden, of hij mocht voorbijgaan. Al weten we zeer wel, dat we allen eenmaal sterven moeten, toch bidden we tot op het uiterste toe, om de redding van het leven onzer dierbaren. Het gebed komt uit het paradijs, en als herinnering aan wat het paradijs eens schonk, is het altoosj een smeeken, dat zich weer naar dat paradijs zonder zonde en zonder ellende uitstrekt. Vandaar dan ook de plicht en roeping van elk Christen, om nooit onder zonde en ellende neder te blijven liggen, maar aldoor te waken, te bidden en te strijden, met alle ons van God gegeven middelen, om zonde en ondeugd, om dood en ellende te bestrijden met al de macht die in ons is. In dien zin is de bede: » Weer steeds alle smart, " dan ook een waarlijk ernstig gemeende bede, ook al weten we zeer wel, dat er toch smart komt, en dat we het kruis niet ontgaan kunnen. Altoos als in Gethsemané. Jezus wist, dat de drinkbeker moesü worden uitgedronken, en toch slaakte hij in zijn menschelijke natuur de geheel menschelijke bede: Vader, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan.

En juist zoo staat het nu ook met de zesde bede. Het is volkomen waar, dat de verzoeking ons niet levenslang kan worden gespaard. Zonder verzoeking zou er geen oefening van ons geloof, geen spanning van onze zedelijke veerkracht, geen opwassen in de genade zijn. De verzoeking is een vast bestanddeel van het Christelijk leven, evenals het kruis. Daarom is ook de Overste Leidsman en Voleinder des geloofs ons in de verzoeking voorgegaan, en in onze plaats en ons ten voorbeeld, is hij door den Geest geleid in de woestijn, om verzocht, tot drie malen toe verzocht te worden van den Duivel. De verzoeking is alzoo noodzakelijk. Niemand onzer ontkomt er aan. En geen kind van God heeft ooit zijn pelgrimsreis voleind, zonder dat ook bij hem de bange herinnering achterbleef van de booze verzoeking die hij doorstaan heeft. Bunyans Pelgrimsreize trok juist daarom steeds zoo aan, omdat Bunyan ons den ernst en de onvermijdelijkheid van de verzoeking zoo klaar en helder teekende. En toch niettegenstaande én de Heilige Schrift én de historie én de eigen ervaring, ons dit telkens opnieuw bewezen, toch heeft geen kind van God zich nog ooit met de verzoeking verzoend, toch heeft de verzoeking hem • altoos met angst en beving' vervuld, en toch is hij tot aan zijn dood toe blijven bidden: Vader, laat deze verzoeking van mij voorbijgaan. Men kan dit zelfs nog sterker uitdrukken. Ieder onzer zal eiken morgen weer bidden, dat zijn God hem dien dag voor zonde bewaren moge, ja, elk huisvader zal als Job het afsmeeken, dat ooli zijn kinderen niet zondigen mogen. Steunt nu dit gebed op de feitelijke ervaring, dat er dagen zonder zonde in zijn eigen leven of in het leven onzer kinderen voorkwamen? Stellig neen. De oppervlakkige, die alleen bewuste en gewilde zonde voor zonde aanziet, moge zich inbeelden zondelooze dagen doorleefd te heben, maar wie dieper ingeleid is, wz& t beter. Voor hem staat het vast, dat elke dag zijn zonde heeft te beweenen; dat eiken morgen en eiken avond zelfs onze beste werken met zonde bevlekt zijn; dat al oor^ deelt ons onze conscientie niet. God meerder is dan ons hart en alle dingen weet; en dat we deswege óók hebben te bidden voor de verborgen afdwalingen, waarvan we ons zelven niet bewust zijn. En toch, al staat dit ook vast, vast op grond van het Woord en op grond van eigen en anderer ervaring, toch blijft eiken morgen weer de bede opgaan: Bezvaar mij voor zonde. De zaak staat dus zoo, dat we weten, en vastelijk weten, dat we tot aan onzen dood toe met zonde behept zullen blijven, het kruis zullen te dragen hebben, en in verzoeking komen moeten, — en toch, desniettegenstaande, drijft God zelf ons aan, om steeds te bidden: Bewaar mij voor zonde, neem de ellende van mij, en zoo ook: Leid mi] niet in verzoeking.

En toch de bede: Leid mij niet in verzoeking, heeft nog een andere, geheel eigenaardige strekking, v/aarop niet genoeg kan worden gelet. Het bijzonder karakter toch van de meeste verzoekingen is, dat ze altoos iets hebben, dat ons aantrekt, boeit en toespreekt. Zonder die bekoring zouden ze zelfs geen verzoekingen voor ons zijn. Krijgt een jong mensch, die dusver stil en eenvoudig leefde, een aanverwant of bloedverwant van losser leven bij zich te gast, die na den maaltijd hem uituoodigt, om met hem de stad in te gaan en een vroolijken avond te hebben, dan is dit voor dien jongen man een verzoeking. Zoo licht toch zal dat bezoek hem verleiden om meê te gaan en meê te doen, en alzoo op paden te komen, die hij dusver meed. Edoch, en hierop dient nu gelet, dit zou niet zoo zijn, indien er in zijn hart geen inwonende zonde ware, en de zucht, om ook de wereld eens te zien en de wereld eens meê te genieten, niet herhaaldelijk in hern ware opgekomen. Dusver nu bood hij aan dien aandrang en neiging van zijn zondig hart weerstand, en alleen zou hij er niet licht toe gekomen zijn, om zulke gladde paden op te gaan. Maar nu komt dit bezoek. Behoort hij nu niet welstaanshalve met zijn gast meê te gaan? Kan hij het laten? En onderwijl hij dezen plicht der gastvrijheid overweegt, prikkelt hem de zonde in zijn hart, en fluistert hem in, dat het nu een schoone kans, een goede gelegenheid is, om, zonder dat hij het zelf gezocht heeft, ja, zóó dat hij het eigenlijk niet laten kan, aan den ouden wensch van zijn zondig hart te voldoen, en ook zelf de wereld eens in te '^"ian. Wist hij nu vooruit van dit bezoek, en was het vooruit bekend, v/elke plannen zijn gast had, dah rijst de vraag, hoe stond hij hier nu voor? Hij zag de verzoeking naderen. En nu rees er tweeërlei in hem op. Van den éénen kant zekere vrees en bangheid, dat die verzoeking hem ten val mocht brengen; maar ook, en dat is het pijnlijke, van den anderen kant zekere heimelijke blijdschap, dat nu ongedwongen komen zou, wat zijn hart zoo lang begeerd had. Ten deele ziet hij dus de verzoeking met zekere verborgen vreugde komen, en hoopt hij dat de verzoeking zal doorgaan. Hij zal dan wel op zijn tellen passen. Hij zal niet te ver gaan. Maar de verzoeking als zoodanig is hem zelfs welkom. Maar als hij 's avonds zijn knieën buigt, en hij bidt het Onze Vader, dan legt Jezus hem de bede op de lippen: »Neen, mijn Vader, laat de verzoeking worden afgewend; leid er mij niet in; geef geen voldoening aan de zonde van mijn hart." En juist op die wijze heeft die bede dan een vermanend, een opleidend, een heiligend karakter, om de bekoring der verzoeking in ons hart te breken, en ons tégen de verzoeking te wapenen.

Ditzelfde toch, wat we in het voorbeeld van dien jongen man eenigszins breedvoerig teekenden, komt'ieder onzer schier eiken dag voor, ook waar v.'ij er het itiinst op verdacht zijn. Stel, er is iemand, die u niet zetten mag, zoodat ge licht geneigd zijt, om aan een ongunstigen dunk omtrent hem ingang in uw hart te geven. Nu bestrijdt ge dat. Ge weet het mag niet. Zelfs uw vijand zult ge liefhebben. Maar onderwijl wordt er aangescheld, en er dient zich iemand aan, die tegen dien man, die u haat, zelf geprikkeld is. Geen twijfel dan, of er staat u een verzoeking te v.-achten. Die bezoeker zal uw eigen wrevel komen prikkelen, en den man, die u beiden te na kwam, in nóg ongunstiger daglicht pogen te plaatsen. De nauwlijks onderdrukte wrevel zal dan nieuw voedsel ontvangen. Ge zult geestelijk verzwakt worden; ge zult toegeven aan wat ge weet dat zonde is, en straks aan uw eigen hart bespeuren, dat ge de liefde verzaakt hebt en u door achterklap hebt laten verlokken en bekoren. Hoe staat ge nu voor en bij zulk een verzoeking? Natuurlijk is ook hier iets in, dat u streelt, dat u aantrekt en aangenaam is. Maar als ge nu Gods kind zijt, dan bidt ge ijlings uw schietgebed, en vraagt: Heere, leid mij niet in verzoeking, en als de verzoeking komen moet, o, verlos mij dan van den Booze. Zoo is het met alle verzoeking. Met de verzoeking van drift en hoogheid, van wrevel en wraakzucht, van oneerlijkheid en zinlijkheid. Altoos is er aan de verzoeking een kant die uw zondig hart toespreekt, en u daarom de verzoeking eer doet begeeren dan wegwenschen. Van nature staan we daarom tegen de verzoeldng niet vijandig over, maar loopen er eer zelf en willig in; en het is niets dan genade, zoo ge staande voor de verzoeking, en meenende dat ze naderende is, in oprechtheid en meenens bidt: Leid mij er niet in. Want natuurlijk, het is niet genoeg, die woorden over uw lippen te brengen, maar het hart moet er in meegaan. Het moet een gebed uit uw ziel, een gebed uit het binnenste uws gemoeds zijn, en juist om zóó te kunnen bidden, moet eerst de wil in u overgebogen worden. Eer ge zoo bidden kunt, moet ge in het verborgen uws gemoeds over de verzoeking hebben getriomfeerd.

In dezen zin nu kunnen de verzoekingen een gewoon en buitengewoon karakter dragen. De gewone verzoekingen zijn de gewone ontmoetingen des dagelijkschen levens, die een samenspanning tusschen de zondige verlokselen buiten ons en de inwonende zonde in ons, teweegbrengen. Die verzoekingen zouden alleen kunnen gespaard worden, als we uit deze wereld uitgingen; want zelfs het zich opsluiten binnen de kloostermuren helpt hier niet tegen. Overal gaat zulk een verzoeking meê. Dit nu is Gods bestel. Hij heeft het zoo gewild, dat zijn wedergeboren en bekeerde kinderen middenin deze wereld hun weg zouden vervolgen, aan allerlei verleidingzouden zijn blootgesteld, en dat zij juist tegenover deze verleiding de kracht des geloofs openbaren zouden. Te dien opzichte nu is het aan Gods kind gezet, de verleiding te mijden en te ontvlieden overal en altijd waar dit zonder verzaking van plicht geschieden kan, en de ouders en voogden zijn gehouden om al degenen die aan hun zorgen zijn toevertrouwd, van de verleiding af te houden. Vooral de Calvinisten drongen hier steeds sterk op aan. Ze v/ilden dat we de wereld niet zoeken, maar ontwijken zouden, en in eigen kring voor onszelven en voor onze kinderen een godzalig leven zouden ontsluiten. " Wie dezen regel verzaakt, ' zoekt de verzoeldng, en wordt er niet door God ingeleid, maar gaat er zelf in, en leidt er zijn kinderen in. Maar ook waar deze afscheiding van de wereld naar Christenplicht in praktijk wordt gebracht, komen we toch eiken dag en op elk terrein des levens in allerlei moeielijkheid, worden we voor allerlei keus tusschen plicht en lust geplaatst, en is de verlokking tot allerlei zonde steeds aanwezig. En voor zoover nu deze strijd en deze worsteling ons overkomt naar Gods bestel en voortvloeit uit de omgeving waarin Hij ons geplaatst en uit de omstandigheden waarin Hij ons gebracht heeft, moet erkend en beleden, dat God de Heere ons in deze verzoeking inleidt. De bede: Leid ons niet in verzoeking, moet dus volstrekt niet alleen gekeercT tegen buitengewone verzoekingen tot buitengewone zonde, maar ook wel terdege tegen de gewone verleiding van het dagelijksch leven. Ook daarin moet ons geloof geoefend, moet de kracht onzes geloofs geopenbaard en gesterkt worden, en moet, mede door de verzoeking, Gods naam worden verheerlijkt.

Dit neemt echter niet weg, dat er wel terdege ook bziitengevjone verzoekingen zijn, en wel van drieërlei aard: de verzoeking van het kruis, de verzoeking van den Mammon, en de verzoeking tot buitengewone zonde.

Over de eerste buitengewone verzoeking van het Kruis zijn de brieven der apostelen vol. Het waren toen de dagen der vervolging. De pas opgestane kerken, zonder historisch verleden, zoo pas uit de wereld verzameld, werden heftig en fel van alle zijden bestookt, ja het werd toegelegd op haar ondergang. Dit nu was voor de eenvoudigen en geringen, die toen de kerk uitmaakten, een zeer zware verzoeking, om af te vallen van hun geloof en den Christus te verzaken; en men weet, helaas, maar al te zeer, hoe in die eerste eeuwen, ja, ook geheel een reeks van martelaren en martelaressen hun belijdenis met hun bloed bezegeld hebben, maar hoe toch ook duizenden bij duizenden in de zonde van Petrus vielen, en hun Heiland verloochend hebben. Die verzoeking van het Kruis nu heeft zich telkens in den loop der eeuwen herhaald, en ook onze eeuw heeft het keer op keer gezien, hoe smaad en dreiging vele lieve broederen wankelen deden en achteruitgaan.

Doch ook afgescheiden van dezen bepaalden aanval op het geloof, heeft ook het lijden der wereld, heeft bange tegenspoed, hebben bittere verliezen van man of vrouw of kind, en zooveel meer, niet zelden de nood-, lottige uitwerking, dat ze het geloof aantasten, aan Gods liefde vertwijfelen doen, en het hart verbitteren, in stee van het te verbetei^en. Te zeggen, dat lijden heiligt, is juist, mits men er bij voege door bijkomende genade. Want faalt htt aan die genade, en wordt de arme worstelaar in zijn bitter leed aan zich zelven overgelaten, d.m verheft het lijden niet, maar drukt neer, maakt stom en morrend, en zet maar al te vaak wrevel in het hart tegen Hem, door wiens hand ons alle deze dingen overkomen. En daarom is het bij alle smart en droefenis, bij alle leed en alle kruis dat ons overkomt, zoo dringend noodig, dat we helder inzien, welke verzoeking hier voor onze ziel ligt, en God aanroepen, of Hij in deze verzoeking ons moge staande houden.

De tweede buitengewone verzoeking ligt in den Mammon, of wel meer in algemeenen zin in bijzonderen voorspoed. Als • men rijk wordt, en klimt in macht en invloed, en van een kleine die men was, gaat meetellen en meerekenen onder de grooten der aarde, ligt éa in dat geld én in dien voorspoed een ongemeen sterke verzoeking, om te gaan aanzien wat voor oogen is, en af te gaan van onzen God. Niet dat men daarom aanstonds tot openbaren afval komt. o, Neen, dat niet. Maar het hart verliest het besef van zijn onmaciit en onwaardigheid. Vv^ij worden te groot en God te klein in onze schatting. Zelfv^erhefïiag loert aan de deur van ons hart. Hoogheid 'en trots zoeken bij ons in tej dringen, en de stille gezindheden van nederigheid en ootmoed vluchten van ons weg. En daarom is het zoo noodzakelijk, dat men ook in den dag van voorspoed zijn God aanroepe, of Hij den voorspoed en dat geluk ons niet tot een vloek doe worden, en of Hij zelf, bij al wat Hij ons schonk, toch blijve in leven en in sterven oa.'^ hoogste goed.

En hierbij komen dan nog in de derde plaats die buitengewone verzoekingen, die ontstaan doordat God ons tijdelijk zijn genade onttrekt, en dat juist op oogenblikken. waarin we aan groote verleiding tot «a«iW^? -kelijke zonde blootstaan. Dat God ons verlaat, heeft dan liieestal zijn oorzaak in vroegere zonde, zoodat God de Heere, door ons zijn genade te onttrekken, ons leeren wil, zijn genade weer op beteren prijs te schatten. Ge ziet dit aan David, ge ziet het aan Petrus. Ge zaagt het wel in uw eigen omgeving onder de kinderen Gods. Ge hebt het wel ervaren in uw eigen leven. Dan ontbloot de Heere God u. Om u uw zorgeloosheid tot zonde te doen worden, laat Hij u een tijdlang aan 'u zelven over, ten einde proefondervindelijk te toonen, hoe ge buiten Hem nog middenin den dood ligt, en zonder zijn genade een gereede prooi van zonde en verderf wordt. En daarom is het zoo noodig, dat Gods kind, zoodra zulk een toestand van geestelijke verlatenheid intreedt, niet voortholle in zijn eigen kracht, maar aanstonds zijn toevlucht, met hartelijk smeeken en roepen, tot zijn God neme, en nimmer aflate noch ruste, eer hij zijn God heeft weergevonden, opdat hij, ook al moet hij door verleiding en verzoeking heen zijn weg vervolgen, er niet inga zo7ider de gemee^ischap zijns Gods.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 april 1894

De Heraut | 4 Pagina's

De zesde Bede.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 april 1894

De Heraut | 4 Pagina's