Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gelijk een arend zijn nest.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gelijk een arend zijn nest.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijne vleugelen • uitbreidt, ze neemt en draagt op zijne vlerken, alzoo leidde hem de Heere. Deut. 32: II, 13.

Toen Israël door de enge klove vau Sinaï's gebergte zich heenwrong om naar Kauaiin te trekken, was het daar dikwijls getuige geweest van een schouwspel, zooals alleen in een bergland kan worden genoten.

In een ongenaakbare rotsspleet, vlak boven een duizeling wekkenden afgrond, daar bouwt meest de arend zijn nest. En nu is het zoo wonderschoon om te zien, hoe diezelfde arend, die met zoo ontembare woede zijn vijand achtervolgt en vernielt, met de grootste zorg en de teerste liefde zijn jongen vliegen leert. Eerst wekt hij hen op, door voor het nest heen en weer te vliegen, zijn jongen te wekken en te roepen. Straks als zij het gewaagd hebben zich in de diepte te laten glijden en de zwakke vleugelen het eerste uitslaan, dan verlaat hij hen geen oogenblik, maar ziveeft voortdurend boven hen, om elke beweging, eiken vleugelslag te bespieden. En als een der jongen te moe wordt, het niet meer volhouden kan, dreigt weg te zinken in de diepte, dan daalt de arend bliksemsnel naar beneden, duikt onder dat moede jong, vangt het op in zijn val en draagt het zoo veilig weer op zijn breede vleugelen naar het nest terug.

En kon Mozes nu in zijn afscheidslied aangrijpender, treffender beeld kiezen dan dat van den adelaar, die zijn nest opwekt, om de liefde en zorg te teekenen, waarmee God zijn volk Israël door de woestijn geleid had, en immers ook nu nog al zijn kinderen leidt naar het Kanacin daarboven ?

Een arendsjong heeft, van het oogenblik af dat het ter wereld komt, vleugelen. Maar zoolang de beenderen nog te zwak zijn en de veeren niet zijn gewassen, behoeft het die vleugelen nog niet te gelaruiken. Het schuilt nog weg in het veilige nest; het wordt nog gekoesterd en gewarmd door de moeder; het behoett zelf nog niet op roof uit te gaan, want het krijgt alle voedsel dat het noodig heeft; het leelt nog geheel op den vasten bodem van de rots, alsof het niet een vogel, maar een reptiel, een kruipend gedierte ware. Maar zoo kan het niet blijven. De ware aard van het arendsjong moet blijken. De pracht van den arend schuilt juist in die vleugelen, die zoo breed zich uitslaan en zoo forsch de lucht doorklieven. En vandaar dat de moeder, wanneer de tijd gekomen is, het jong roept om het nest te verlaten. En als het jong dat nu niet wil, dat warme nest te liefheeft, voor die schrikkelijke diepte terug beeft, dan stoot de moeder zelf het over den rand heen en dwingt het om over den afgrond te vliegen.

En is dat nu niet hetzelfde wat God met ons doet?

Aan al zijn kinderen schonk Hij in de ure der wedergeboorte de vleugelen van het geloof. Juist dat is de adel van Gods kind, dat het uit en door en op dat geloof leven moet. Maar eerst zijn die vleugelen van dat geloof nog zoo teer en zwak. Dan mag Gods kind nog wegschuilen onder de vleugelen van Gods liefde. Dan weert God eiken vijand zoo teeder af; dan draagt Hij zorg voor uw geestelijk voedsel; dan is de genieting en ervaring van Gods liefde zoo heerlijken zalig. O, wat zoudt ge dan in die eerste tijden spreken van een machtig en rijk geloofsleven. Neen juist omgekeerd, omdat ge nog een pasgeboren kindeke zijt; zoo gansch zwak en onbeholpen; vergt God van dat geloofsleven nog schier niets.

Maar zoo blijven kan het niet. God schonk u geen vleugelen, om altoos op den vasten bodem te blijven staan. Het moet blijken, dat ook gij behoort tot de kinderen, die niet liegen, die hun hemelsche afkomst niet verloochenen. En vandaar dat God u dan drijft door zijn Geest naar den afgrond heen. Eerst deinzen we dan wel terug bij dien blik in de diepte, we durven het niet wagen om ons los te laten — maar God zelt stoot ons van den rand af, opdat we juist daardoor zouden leeren die vleugelen van het geloof te gebruiken.

Zie het maar zoo klaar en duidelijk in een Job.

Zoo lang God dien Job overlaadt met zegeningen en weldaden, is het geen wonder, dat die Job God liefheeft. Vandaar die schrikkelijke aanklacht van Satan: Wanneer Gij, o God, hem alles ontneemt, hem tegenkomt op al zijne wegen, dan zinkt hij weg in de diepte en vervloekt U. En dat komt de eere Gods, de eere van zijn genadewerk te na. Vandaar dat God alles, alles van Job afneemt. Zijn goed. Zijn kinderen. Zijn gezondheid. Zelfs het gevoel Zijner genade. En nu, nu juist ontplooien zich de vleugelen van het geloof zoo rijk en machtig, waar die Job dan toch niet wegzinkt in de diepte der vertwijfeling, maar het uitroept: Al doodde Hij mij, nog zou ik op Hem hopen.

In zulke oogenblikken meent nu Gods kind, dat God veel minder om hem denkt en voor hem zorgt dan vroeger. Toen die weldaden Gods u omringden, toen die zegen Gods door u genoten werd, toei^ had God u zoo lief. Maar nu God u aan dat alles speent, nu klaagt ge met den Psalmist: O mijn Steenrots, waarom vergeet ge mij.

En toch, mijn broeder, is het zoo niet.

Die arend heeft nooit, zoolang zijn jongen veilig in het nest liggen, verscholen onder zijn vleugelen, hen met zoo teedere zorg liefgehad als nu ze aan het gevaar zijn blootgesteld. Al merkt het arendsjong het niet, omdat het alleen ziet in dien afgrond, al schijnt het zelfs, dat zijn schrille kreten om hulp niet worden gehoord, de moederarend verliest hem geen oogenblik uit het gezicht, zweeft aldoor vlak boven hem, schiet terstond te hulp wanneer zijn kracht bezwijkt.

Eri zoo nu ook, mijn broeder, wel verre van dat God in die ure der beproeving u zou vergeten hebben, is Hij nooit dichter bij u met de liefde van Zijn Goddelijk hart en gaat Zijn zorg nooit teerder naar u uit, dan juist in die ure des ge vaars.

En nu is het niet alleen Gods Woord, dat u dit zegt, om u te troosten, maar ook de ervaring van al Gods kinderen drukt op dit woord het zegel, dat God waarachtig is.

Want immers, op datzelfde oogenblik, dat gij het niet langer uithouden kont, dat uw kracht bezwijken ging en ge dreigdet weg te zinken in die eeuwige diepte, toen zijt ook gij plotseling ondervangen door de vleugelen Zijner liefde en droeg Hij uweer zoo zalig, als de arend dat bevende jong, op Zijn vleugelen naar de plaats der ruste toe.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 september 1894

De Heraut | 2 Pagina's

Gelijk een arend zijn nest.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 september 1894

De Heraut | 2 Pagina's