Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de Engelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de Engelen.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

VII.

Want waarlijk, hij neemt de engelen niet aan, maar hij neemt het zaad Abrahams aan. Hebr. 2:16.

De natuur der engelen is een andere dan de natuur der menschen, en van elke poging om beider natuur te vereenzelvigen, moet beslist worden afgezien. Vooralin de tweede helft der vorige eeuw dreef men dit intusschen, zoo hier te lande, als in Duitschland, tamelijk sterk. De engel gold toen in veler oog voor den idealen mensch, en vooral van kleine kinderkens zong en jubelde men, niet dat ze als engelen in den hemel zijn, maar dat ze door hun sterven metterdaad engelen waren geworden. Het »cherubijntje van omhoog" strekt overigens ten bewijs, hoe men op zeer vroeg gestorven kinderen deze voorstelling reeds eerder toepaste. Het zit er reeds van eeuwen her, en nu nog, zoo diep in, om een schoon, jong, onschuldig wicht voor een engel aan te zien, het gedurig met den naam van engel te benoemen, en vooral, zoo het vroeg wegstierf, er een wezenlijken engel in te zien. Later is deze voorstelling toen uitgebreid tot volwassen personen, die óf door een zeer bijzondere liefde aan ons verbonden worden, ót uitblonken door toewijding en hemelzin. En toen nu eenmaal die laatste opvatting veld won, lag het voor de hand, om allengs in het «verengelen" van ons menschelijk wezen de bestemming onzer natuur te gaan zien. Wel gaf men zich geen klare rekenschap, hoe dit toeging, maar er was, zoo achtte men, in elk mensch van nature, deels iets van een dier of duivel, en deels iets van een engel; en nu was het onze roeping dat dierlijke en duivelsche uit te schudden, tot er ten slotte niets dan »het engelachtige" in ons overbleef. Niet ongaarne drukte men dit, vooral in de dagen van Feith, ook zoo uit, dat we tusschen den > worm" en den »seraf" zweefden, en dat in den seraf op te gaan en zoo ten slotte »aan God gelijk te zijn, " onze pantheïstische bestemming was. Metterdaad heeft het Darwinisme reeds in de poëzie gebloeid, eer het op natuurkundig gebied opkwam; alleen was in de poëzie »de worm, " wat nu »de aap" is geworden. Al scheelt het toch in zedelijke strekking, feitelijk is het niettemin met opzicht tot de handhaving van onze menschelijke natuur, geheel hetzelfde, of ge den mensch uit den chimpansé laat opkomen of straks in den ï engel" laat overgaan. Immers in beide voorstellingen is de grens tusschen de beide naturen verflauwd, en gelijk thans »de mensch" in onze handboeken bij voorkeur onder de dierkunde behandeld wordt, zoo zag men op Feiths standpunt in den engej weinig anders dan een etherischen, hoog geestelijk gestemden mensch.

De zucht in den mensch, om ook buiten deze aarde en haar bewoners, het bestaan van natuurgenooten te onderstellen, heeft hiertoe in niet geringe mate medegewerkt. Zoodra we de oogen omhoog heffen en de starren in het firmament aanzien, wordt onze aarde in onze schatting zoo nietig en zoo klein; en als dan de sterrenkunde ons leeren komt, hoe heel ons aardrijk slechts één der dwaalsterren van één enkele zon is, en dat die zon met haar planeten nog slechts een gering onderdeel uitmaakt van heel het samenstel der starren, dan wordt ons aardrijk, en op dat aardrijk de mensch, 200 verdwijnend gering en onbeduidend, dat de gedachte, alsof nochtans de mensch het beheerschend element in heel Gods schepping, en alzoo onze aarde het geestelijk middelpunt van het heelal zou zijn, er niet meer bij ons in wil. Dit dringt en noopt dan, om zich ook die andere starren als met levende wezens bevolkt te denken, en zucht naar samenhang doet de vraag rijzen en liefst toestemmend beantwoorden, of ook die andere wezens niet in soort één met ons menschelijk geslacht zouden zijn. Meest onder drieërlei vorm dacht men zich dit. Of zóó dat wie hier stierf van deze aarde naar een andere star verhuisde, zoodat allengs de overige sterren van uit onze aarde zouden bevolkt worden. Of wel op zulk een wijze, dat hetgeen we gemeenlijk »engelen" noemen niets anders zijn zouden dan de hooger staande bewoners der overige hemelbollen. Of eindelijk in dien zin, dat er op de overige sterren een soort wezens geschapen was, buiten de engelen en buiten de afgestorven menschen om, een soort wezens, dat ongeveer van gelijke formatie en gelijken aanleg als de mensch, zich door rijker en rijper ontwikkeling tot hooger staat had weten op te voeren. In den laatsten tijd vindt met name deze laatste voorstelling meer ingang, tot zelfs in wetenschappelijke kringen. Vooral op de planeet Mars worden ^dan die soort hooger ontwikkelde wezens gezocht. Op die planeet toch acht men niet alleen vele geographische gegevens beter te kennen, dan op onze eigen wereld, maar men waant zelfs recht te hebben, om in zekere rechtlijnige lichtstrepen die men waarneemt, het zekere bewijs te zien van menschelijken arbeid. Zelfs mannen van naam ontzagen zich niet de meening te opperen, dat de bewoners van Mars bezig zijn, ons teekens te geven, om zoo mogelijk met ons in verstandhouding te treden. En wel is men in de laatste jaren van deze overdreven phantasieën weer teruggekomen, maar niettemin houdt ook onder de lieden van gezag op wetenschappelijk terrein de voorstelling nog steeds stand, dat Mars stellig door een soort menschelijke wezens bewoond is, en ook dat deze menschelijke bewoners van Mars het reeds verder in ontwikkeling gebracht hebben, dan wij op onze achterlijke aarde.

Nu laten we hier ter plaatse deze zonderlinge denkbeelden over Mars voor wat ze zijn. Ze werden hier alleen vermeld ten bewijze, hoe sterk de neiging in ons is en aanhoudt, om buiten deze aarde uatuurgenooten te vinden. En deze zelfde neiging nu heeft er ook toe geleid, om de grens tusschen den mensch en den engel, als wezenssoorten, te doen verflauwen, eenerzijds doordien men den mensch in de poëzie »verengelde", anderzijds doordat men den engel in een soort hooger menschelijk wezen omtooverde. Zelfs onze Gereformeerde theologen gaan ten opzichte van de laatste verwarring niet geheel vrij uit. Bij meer dan één van hen vindt ge toch geleeraard, dat de engel zoowel als de mensch naar Gods beeld geschapen is; een voorstelling waarop dan wel niet dieper werd ingegaan, en die blijkbaar slechts op den klank af werd overgenomen, maar die toch feitelijk de grens tusschen der menschen en der engelen natuur ophief. Is het toch 's menschen eigen, diepste wezen, dat in hem Gods beeld zich afspiegelt, dan kan uiteraard niet ditzelfde van den engel worden geleeraard, of ge vat »mensch" en »engel" onder één hooger begrip saam;

Dit misverstand sproot daaruit voort, dat het beeld Gods te uitsluitend in c.r-.e redelijke en zedelijke eigenschappen werd gezocht. Die hoogere eigenschappen nu waren ons met de engelen gemeen, en zoo kwam men er ongemerkt toe, om, op grond van deze eigenschappen, het geschapen zijn naar den beelde God-^ook aan de engelen toe te kennen. Om dit' punt tOt volkomen klaarheid te brengen, zou hier een volledige uiteenzetting te geven zijn, van hetgeen we bij den mensch onder het beeld Gods te verstaan hebben, iets wat thans buiten ons kader ligt; maar toch loont het de moeite, althans in één enkel punt, de onjuistheid der bestreden voorstelling te doen uitkomen. En dit kan. Hoe weinig scherp toch de lijnen van het beeld Gods in de Heilige Schrift getrokken zijn, toch komt van meet af dit ééne ondubbelzinnig uit, dat onder deze gelijkheid aan het beeld Gods ook de heerschappij te verstaan zij, die aan den mensch over al het geschapene is toegekend. Zelfs eer er nog van 's menschen redelijke en zedelijke hoogheid, laat staan van zijn »oorspronkelijke gerechtigheid" sprake .is, wordt in Gen. i : 28, 29 en 30 breed en uitvoerig van deze heerschappij des menschen over al het overige schepsel gehandeld. .Die heerschappij is naar Gen. I : 26 en 27, waarin het beeld Gods ter sprake komt, als we ons zoo mogen uitdrukken, het hoofdthema; iets wat onze Confessie zoo uitnemend uitdrukte, toen ze al het geschapene voorstelde als geroepen om den mensch te dienen, opdat de mensch zijn God zou diefien; metterdaad dus een onderkoningschap van den mensch, zich uitstrekkende over al het geschapene; een macht waarvan de diepe gedachte later zoo raadselachtig in het woord van onzen Heiland weerkHnkt als hij in Marcus 9:23 zegt: Voorwaar zeg ik u, dat zoo wie tot dezen berg zal zeggen: ord opgeheven en in de zee geworpen, en niet twijfelen zal in zijn hart, maar zal gelooven, dat hetgeen hij zegt geschieden zal, het zal hem geworden, zoo wat hij zegt". Deze macht, deze heerschappij ni| treedt bij liet herboren en verzoende kind van God zoo weinig op den achtergrond, dat, wie den beelde des Zoons gelijkvormig wordt, en alzoo het beeld Gods weer in zuiverder, klaarder trekken gaat vertooneu, wegsterft in de heerlijke verwachting, van met Jezus als koning te heerseken in zijn koninkrijkj ja, met hem te zitten op zijnen troon.

Er kan derhalve geen de minste twijfel rijzen, of deze macht en heerschappij is een dei' trekken uit het beeld Gods, die er niet als bijzaak bijkomen, maar die er onafscheidelijk van zijn. Waar die koninklijke eere en hoogheid ontbreekt, kan van een beeld Gods geen sprake zijn, overmits God zelf vóór alle dingen de Souvereine en Almachtige is, die heerscht over zijner handen werk. Slechts dan zoudt ge dus zeggen kunnen, dat ook de engelen naar den beelde Gods geschapen waren, indien aan hen, evenals aan den mensch, zulk een heerschende macht als grondtrek van hun wezen ware toegekend. Dit echter is volstrekt niet het geval. Reeds in Psalm 8 was veeleer duidelijk op de tegenstelling gewezen, dat niet aan de engelen, maar aan den »zoon des menschen" de heerschappij over de schepping was opgedragen. De mensch was in andere opzichten »een weinig minder" dan de engelen gemaakt, maar de mensch had boven den engel dit voor, dat God hem heerschen deed over de werken zijner handen. En waar de tekst van Psalm 8 misschien nog twijfel kon laten, of deze tegenstelling zoo scherp mocht worden opgevat, daar heeft de apostolische verklaring in Hebr. 2:5—8 elke onzekerheid te dien aanzien opgeheven. Er staat toch juist met beroep op Psalm 8 : 7, zoo beslist mogelijk: Want Hij heeft aan de engelen tiiet onderworpen de toekomende wereld", maar, gelijk uit het vervolg blijkt, aan den Zoon des menschen. De engelen staan met boven ons en ze staan niet naast ons, maar als v/ezeussoort zeer beslist onder ons. Immers niet zij zullen otts, maar wij zullen hen oordeelen (i Cór. 6:3), en terwijl ons als menschen het uitoefenen van koninklijke heerschappij, als tot ons wezen behoorende, wordt toegekend, heet het van den engel veeleer, dat hij niet een heerschend, maar een dienend karakter bezit, reden waarom de apostel vraagt: Zijn ze niet ii!\& a.diene7ide geesten ? " (Hebr. i : 14), iets wat hier niet zeggen wil, dat ze nu of dan diensten bewijzen of tot dienst gebruikt worden (dit toch geldt van den mensch en van den Zoon des menschen evenzeer), maar volgens geheel den samenhang uitdrukkelijk te kennen geeft, dat een dienende geest het eigenlijke wezen en' karakter van den engel uitmaakt. De Christus wordt toch in geheel Hebreen i als Zoon des menschen, tegenover de engelen gesteld, en nu wordt met herhaald beroep op het Oude Testament aangetoond, hoe niet aan de engelen maar aan hem de heerschappij toekomt, want dat het voeren van de heerschappij voor den Zoon des menschen even natuurlijk is, als het dienen voor de engelen. In Openbaring i en 2 worden de Dienaren des Woords dan ook niet «engelen" genoemd, omdat ze heerschappij over de kerk ontvangen hebben, maar, juist omgekeerd, overmits het karakter van hun ambt geen andere dan een dienende en bedienetide macht toelaat. Engel der Gemeente of Dienaar der Gemeente is geheel hetzelfde, en deze verrassende naam van «engel" in Openbaring i en 2 levert alzoo geen het minste bezwaar op voor wie Hebreen i en 2 verstaan heeft.

De voorstelling alsof de engelen beelddragers Gods zouden wezen, op gelijke wijze als wij dit krachtens onze eerste scheppmg in Adam en onze herschepping in Christus zijn, moet op grond van het bovenstaande losgelaten. De engelen zijn noch onze natuurgenooten noch onze broederen, en dan eerst komt ons geloof ook ten opzichte van de engelen weer recht te staan, indien we ophouden ons zekere wezeus-eenheid met de engelen in te beelden, maar integendeel helder inzien, hoe jen mensch en een engel twee verschillende wezens zijn, die elk tot een eigen wereld behooren. Want wel heeft Jezus in Lukas 20:36 gezegd dat de eens gezaligden niet meer kunnen sterven, omdat «ze d«n engelen gelijk zijn"; maar juist dit gelijk sluit ook hier het eigen uit. Immers Jezus wijst het punt van gelijkheid, waarop hij doelt, met name aan, t. w. dat er onder menschen in den hemel geen voortteling meer bestaan zal, evenmin als die nu bij de engelen bestaat. »Ze zullen noch trouwen noch ten huwelijk uitgegeven worden". Voor eenheid in soort met de engelen is hieruit derhalve niets af te leiden. En wat de bedenking aangaat, dat de engelen toch ook kinderen Gods worden genoemd, en alzoo als kinderen Gods ook het beeld huns Vaders moeten dragen; zoo sta hier de. herinnering, dat God de Heere ook «Vader" genaamd wordt in den zin van Schepper, gelijk de uitdrukking : Vader van alle vleesch, Vader der lichten enz. dit genoegzaam aanduidt, en dat in dien i.in de engelen b. v. in Job i:6 «kinderen Gods" genaamd worden, niet om een geboren zijn uit, maar enkel om een geschapen zijn door God aan te duiden. Als in Lucas 3 : 38 Adam «de zoon van God" genoemd wordt, geschiedt dit eveneens, niet om zijn geestelijke geboorte uit te drukken, maar alleen om te kennen te geven, dat Adam, zonder tusschenkomst van een vader of inoeder, zijn otitstaan rechtstreeks aan God te danken had.

Natuurlijk wordt hiermede in het minst niet ontkend, dat de engelen geestelijk zijn aangelegd en deel hebben aan hetgeen tot het geestelijk leven behoort. Hieraan doen we in het minst niet te kort. Zelfs geven we toe, dat de niet-gevallen engelen in zeker opzicht geestelijk boven ons staan. Alleen maar dit geestelijk stempel van hun wezen drukt volstrekt niet ten volle den inhoud van het beeld Gods uit. In het beeld Gods is meer, en juist dat meerdere derven en missen de engelen. Dat meerdere is wel aan onze menschelijke natuur eigen, niet aan die der engelen, en uit dien hoofde lijdt het geen tegenspraak, of hun natuur en de onze moet verschillen. Met name in de Vleeschwording-des Woords is dit aan het licht getreden, gelijk de apostel in Hebreen 2 : i6 er met nadruk op wijst, dat Christus ^ntet de engelen aanneemt, maar het zaad Abrahams" een rechtstreeksche tegenstelling, die blijkens het verband wel terdege doelt op het verschil tusschen der engelen en der menschen natuur. Er gaat toch onmiddellijk vooraf, dat de Middelaar »des vleesches en des bloeds", gelijk alle menschenkinderen, is deelachtig geworden (vs. 14), en juist dit aannemen van het vleesch en bloed wordt nu daaruit verklaard, dat hij niet de engelen aanneemt, maar ons, overmits het bezit van vleesch en bloed aan de engelen vreemd en ons eigen is. Hij moest, zoo volgt er in vs. 17, ^den broederen in alles gelijk worden", en die broederen waren geen engelen, maar menschenkinderen van vleesch en bloed, en juist deswege aan de engelen tegenovergesteld. Het diepe mysterie van de Vleeschwording des Woords zou dus geen zin hebben gehad, zoo de mensch, in hoogeren zin genomen, een soort engel ware geweest, en al de diepte van deze heilige verborgenheid vindt alleen daarin haar grond, dat er nog wezens van een andere en van hoogere natuur dan de engelen d. i., dat er ook menschen door God geschapen zijn, en dat niet in de natuur der engelen, maar in der menschen natuur de schepping Gods haar kroon en eindpunt bereikt heeft.

Juist met het oog hierop was het zoo uiterst onvoorzichtig, dat men reeds vroeg in de Christelijke kerk het bekende verhaal uit Gen. 6 : i—5 ging opvatten, alsof daar met de «zonen Gods" die de »dochter«n der menschen aanzagen, engelen bedoeld waren. Onze Gereformeerde uitleggers hebben zich van deze dwaling meestal vrij gehouden, en dit verhaal zoo verklaard, dat er de vermenging der Kaïnieten met Seths geslacht in wordt geleerd. Maar buiten het Gereformeerde erf blijft de gewraakte uitlegging nog steeds tal van] aanhangers tellen, zelfs onder de corypheeën der wetenschap en onder geloovige belijders. Dit nu heeft onwiikeurig in veler schatting de grens tusschen de natuur der engelen en der menschen uitgewischt, en doet het nog. Ware het toch zoo, dat engelen zich > •> vrouwen konden nemen uit allen die ze verkoren hadden" (Gen. 9 : 2), en bij deze vrouwen kinderen konden gewinnen, zoo zou hieruit met noodzakelijkheid volgen, dat beiden, zij en die vrouwen, van ééne natuur waren. Al komt het toch voor, dat er onder eenigszins verschillende dieren vermenging van geslacht plaats grijpt, dit wordt toch uitsluitend gezien tusschen dieren, die, al verschillen ze ook in het bijkomstige, toch tot eenzelfde dierentype behooren, b. v. het paard en de ezel, terwijl dan zelfs hierbij nog valt op te merken, dat hetgeen uit deze ongeregelde vermenging geboren wordt, namelijk de muilezel, tiiet voortteelt en geen eigen geslacht kan vormen. In een volgend artikel komen we op dit gewichtig punt nader

terug; hier volsta de aanwijzing van het ernstig gevaar dat in deze onjuiste uitlegging van Gen. 6: i—5 gelegen is. Wie haar aankleeft, moet wel in de engelen verwante natuurgenooten zien, van ons verschillend in hetgeen bijzaak is en in graad van heilige ontwikkeling, maar in den stempel van het wezen één.

Gelijk misverstand rees ten opzichte van I Cor. II : 10, waar we lezen »dat de vrouw een macht op het hoofd moet hebben, om der engelen wit', hetgeen dan werd opgevat, alsof de vrouw haar gelaat schuil moest houden, om de engelen door haar schoonheid niet tot zinlijke zonden te verleiden; waarbij men het dan in het midden liet, of deze zonde geducht werd van de zijde der booze of der goede engelen. Ook op den zin van deze vreemd klinkende apostolische uitspraak kan in dit artikel nog niet worden ingegaan, maar wel dient er reeds in het verband van dit artikel op gewezen, hoe elke opvatting, die acht dat hier van wellust bij de engelen sprake is, mensch en engel tot wezens stempelt, die eenzelfde zinlijk geslachtsleven gemeen hebben. De vaak opgeworpen bedenking, dat er in de Schrift toch ook van vermenging van dier en mensch gesproken wordt, hoewel ook deze toch in natuur verschillen, houdt hierbij daarom geen steek, overmits hierbij alleen de zoölogische overeenkomst tusschen het menschelijk en dierlijk lichaam te sprake komt, en al zulke schrikkelijke gruwel voor God toch altoos doelloos en onvruchtbaar blijft, iets wat in Gen. 6 : 4 niet het geval zou geweest zijn. Die daar genoemd worden, gewonnen kinderen '.)

') De heer Th. Benschop, R.-Cath. priester, en van de orde der Redemptoristen te Amsterdam, heeft in de Katholiek Dl. CVI p. 211—233 zijn dubbel schrijven aan onze redactie over de leer der engelen afgedrukt en van commentaar voorzien. Gaarne nemen we hier nota van, tenvijl we hem dankzeggen voor den weiwillenden toon, waarin zijn polemiek vervat is.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 november 1894

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de Engelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 november 1894

De Heraut | 4 Pagina's