Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Engelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Engelen.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIII.

Die zijne opperzalen zoldert in de wateren, die van de wolken zijnen wagen maakt, die op de vleugelen des winds wandelt. Psalm 104:3.

Zoo bestaat dan het hoofdverschil tusschen den mensch en den engel hierin, dat de engel alleen aan de geestelijke natuur deel heeft, de mensch daarentegen aan de geestelijke en stoffelijke natuur beide; iets wat bij den engel een mindere, bij den mensch een hoogere volkomenheid teweegbrengt. De engel staat er lager door, en de mensch hooger op de ladder der schepping. Toch ^ ligt hierbij ééne bedenking voor de hand, die we niet onweersproken mogen laten. Men kan namelijk tegenwerpen^ en men heeft tegengeworpen, of toch louter geestelijkheid niet metterdaad een hooger staat is dan het gemengd bestaan uit geest en stof; en men drong deze vraag dan meest aan met de volkomen juiste opmerking, dat toch God de Heere boven allen is, dat Hij is de allerhoogste, en dat van Hem juist geschreven staat: »God is een Geest." Indien derhalve, zoo gaat men dan voort, ook de engelen louter geesten zijn, dan zijn ze meer nog dan de mensch Gode gelijkvormig, in hoogeren zin dan wij Gods kinderen, en is het hiermee uitgemaakt, dat zij niet onder, maar boven den mensch staan. Jammer slechts, zouden we zeggen, dat uw slotsom dan juist het tegenovergestelde leert van de Heilige Schrift, die zeer zeker u betuigt dat God louter Geest is, die u ook verklaart dat de engelen geesten zonder lichaam zijn, en die u niettemin even stellig leert, dat de engelen lager in rang staan dan de menschen. Is nu al wat men over de engelen bazelt, buiten ^e Heilige Schrift om, ijdel geklap, dan spreekt het vanzelf, dat er in deze tegenbedenking een fout moet schuilen van redeneering. Vrage: welke is die fout? En dan is het geen oogenblik twijfelachtig, dat die fout hier zit in de ongeoorloofde en alleszins onjuiste vergelijking tusschen den Schepper en het schepsel. Het wezensbestaan van den Schepper is nu eenmaal met niets voor vergelijlang vatbaar; en al is het zoo, dat God een Geest is, en dat de engelen geesten zijn, toch mag nimmer voorbijgezien, dat het ééne woord geest hier tweemaal in zeer onderscheiden zin gebezigd wordt. Als er van God gezegd wordt, dat Hij een Geest is, wordt bedoeld de ongeschapen Geest, terwijl hetzelfde woord van de engelen gebezigd, doelt op geschapen geesten. Zeer terecht heeft de kerk, en hebben op haar voetspoor de Gereformeerde 'godgeleerden van alle eeuwen (want b. v. ook een godgeleerde als Augustinus was in de meeste stukken, zij het ook niet in alle, Gereformeerd voor er nog Gereformeerden waren) er zulk een nadruk op gelegd, dat de engelen geschapen geesten zijn. Dat spreekt vanzelf, zult ge zeggen, en dat doet het ook, maar hier ziet ge dan toch van hoeveel belang het is, dit feit met zekeren nadruk op den voorgrond te stellen en geen oogenblik uit het oog te verliezen, dat juist hierdoor alle vergelijking tusschen God als een Geest en de engelen als geesten vanzelf wegvalt. De neiging om dit anders op te vatten is dan ook van het begin der Christelijke kerk af telkens weer boven gekomen. Het Pantheïsme, dat van meet af het fundament der kerk poogde te onderwoelen, neigde er steeds toe, om in de engelen een soort tusschenwezens tusschen God en mensch te zien; een overgang, als we zoo ons mogen uitdrukken, tusschen den Ongeschapene en het geschapene. Ze golden dan meer als uitvloeisels van God, als een realiseering zijner heilige krachten en mogendheden, en het is zelfs gansch niet onwaarschijnlijk, dat het Veelgodendom voor een niet gering deel aan engelen-of geestenvereering zijn ontstaan te danken heeft. Wat thans velen leeraren, dat het Veelgodendom met het Animisme begonnen is, komt eigenlijk op hetzelfde neer. Onder Animisme toch verstaat men dan niets anders dan de vereering en aanbidding van allerlei geheimzinnige geesten, die, hetzij in goeden, hetzij in kwaden zin, ons menschelijk leven beheerschen. Zelfs kan men zeggen, dat eenerzijds de valsche voorstelling, alsof de engelen boven de menschen staan, zoodat het 's menschen ideaal zou zijn, om zich te verengelen, en anderzijds de poging, om de engelen te eterniseeren, in den grond uit hetzelfde wanbegrip voortkomt.

Met klem en nadruk hielden daarom, ter afsnijding van al zulk ongevoeg de zuiverder godgeleerden steeds vast aan de waarheid, ons in Psalm T04:4 geleerd, dat God de engelen gemaakt, d.i. geschapen heeft, »Die zijn engelen gemaakt heeft tot geesten en zijn dienaren of zendboden tot een vlammend vuur." Want wel heeft men de woorden van Psalm 104:4 anders pogen te duiden, en gezegd dat hier van engelen ganschelijk geen sprake was, en dat dit vers aldus moet vertaald worden: Die zijn winden tot zijn zendboden maakt en zijn vlammend vuur (d. i, den bhksem) tot zijn dienaren, " zoodat er van den wind en van het onweder sprake zou zijn; maar deze uitlegging houdt geen steek. Immers »vlammend vuur" staat in het enkelvoud en 1 dienaren" in het meervoud. Iets wat zeer goed gaat, als het zeggen vsril dat Hij zijn dienaren of zendboden tot een vlammend vuur maakt, maar niet kan, als het vertaald moet worden, dat Hij het vlammend vuur tot zijn dienaren maakt. Daar komt bij, dat er van de winden reeds in vers 3 gesproken was, zoodat het in den gang van dezen Psalm geen zin zou hebben, dezelfde winden nogmaals in vers 4 te laten optreden. En eindelijk lette men er op, dat in den prachtigen I04den Psalm eerst sprake is van den hemel, en daarna van de aarde. Van de aarde nu wordt eerst bezongen de aarde zelve, daarna haar elementen, en dan haar bewoners. En hiermee evenwijdig wordt dan ook van den hemel bezongen eerst die hemel zelf, daarna de elementen des hemels, en dan de bewoners des hemels, t. w. de engelen. Alleen bij de opvatting van vers 4 als op de engelen doelende, komt derhalve de symmetrie dezer heilige poëzie tot haar recht. Men verkrijgt dan:

De hemeliys. 2), 's hemels elementen (vs. 3), 's hemels bewoners (vs. 4).

De aarde (vs. 5—9), de elementen der aarde (vs. 10—\6), ha3X bewoners{^s, 17—30). Een uitlegging, die ter afsnijding van alle tegenspraak, nog ten overvloede haar zegel ontvangt door Hebr. i : 7, waar het apostolisch woord, deze woorden uit Psalm 104:4 aanhalende, er nadrukkelijk bijvoegt: En tot zijn engelen zegt Hij wel: ie zijn engelen maakt geesten, en zijn dienaren een vlamme des vuurs." Slechts zij men bij het lezen dezer woorden tegen & ^t. misvatting op zijn hoede. Voor ons zou het namelijk duidelijker zijn, als er stond: Die zijn engelen als geesten geschapen heeft, en zijn dienaren of zendboden als een vlamme des vuurs." En metterdaad is dat dan ook de bedoeling. Alleen maar in Psalm f04 wordt zoowel heel het werk der Schepping als dat der Onderhouding van alle ding in den tegenwoordigen tijd bezongen. Er staat niet: ij heeft zich bedekt met het licht als met een kleed en Hij heeft den hemel uitgerekt als een gordijn, noch ook : Hij heeft zijn opperzalen gezolderd in de wateren en de wolken zijn wagenen gemaakt, zoodat Hij nu wandelt op de winden; maar dit alles staat in den tegenwoordigen tijd: Hij bedekt zich met het licht als met een kleed. Hij rekt den hemel uit als een gordijn; die zijn opperzalen in de wateren zoldert, die van de wolken zijn wagen maakt, die op de vleugelen des winds wandelt." En geheel in dienzelfden toon, wat eenmaal geschiedde, als in het tegenwoordige plaatsende, om zijn voortbestaan aan te duiden, volgt er nu evenzoo: Hij maakt zijn engelen geesten." Voor de uitlegging daarentegen moet ook dit uit het poëtisch tegenwoordige in het historisch verledene teruggeduid, en derhalve verstaan alsof er werkelijk stond: Die zijn engelen gemaakt, d.i. geschapen heeft, als geesten, en zijn zendboden als een vlamme des vuurs." Dit »vlamme des vuurs" doelt dan op het aetherisch bestaan der engelen, en is blijkens den samenhang een nadere verklaring van het woord: eesten. De vlam in haar vluchtigheid, in haar ongrijpbaarheid, in haar ijlheid en onstoffelijkheid (althans bij grove onderscheiding) is, tegelijk om haar glans en gloed zinbeeld van den geest, gelijk men dan ook op ander terrein gewoon is, het gelaat der heiligen als met een vlammenkrans te omgeven, en Mozes' aangezicht, na zijn ontmoeting op den Horeb, van vlammengloed glom.

Wil men nu een poging wagen, om dit diepe onderscheid tusschen den Ongeschapen Geest en den geschapen geest, in verband met 071S lichamelijk en het licharaeloos bestaan der engelen, iets klaarder in te zien, dan past ons hier natuurlijk het uiterste der omzichtigheid, maar behoeven we toch ook er niet geheel het zwijgen toe te doen. De zaak ligt natuurlijk zóó, dat de Ongeschapen Geest wel zelf louter Geest is, maar niet louter Geest in den zin van zekere beperking. Het is niet zoo, dat wij geest en stof hebben, en dat God de Heere slechts één van deze twee is. Integendeel de Ongeschapen Geest staat boven geest en stof beide, naardien, blijkens de Schepping, deze Ongeschapen Geest de mogendheid der Almacht in zich draagt, om én een geestelijke én een stoffelijke wereld, door het woord zijner kracht, tot aanzijn te roepen. Staat nu de werkmeester in macht en wezenheid altoos boven zijn werk, zoo volgt hieruit, dat God de Heere, hoezeer louter Geest zijnde, nochtans de mogelijkheid van het ontstaan der stofïelijke wereld in zijn Almacht bezat, en dus boven de geestelijke zoowél als de stoffelijke schepselen in macht en majesteit verheven is. Zeker God is de loutere, zuivere Ongeschapen Geest, maar te­ vens bezit God geheel de stoffelijke wereld. Die wereld is Zijns. Zijn schepping, zijn product, zijn 'machtssfeer zijner mogendheid. Zoo echter staat het met de geschapen geesten niet. Een geschapen geest bezit geen sioi'ieiijke Jevensslèer, tenzij de Ongeschapen Geest hem die verleene. Verleent God hem die niet, zoo blijft hij die eeuwiglijk derven, en alleen zoo de Heere hem die toebeschikt, behoort het bezit van zulk een stoffelijk aanzijn tot zijn wezen. En zoo nu verklaart het zich, dat het Gode beliefd heeft, aan het geestelijk wezen, dat wij memch noemen, niet enkel een geestelijk bestaan, maar ook een stoffelijke wereld te schenken, terwijl omgekeerd aan de engelen niets dan een geestelijk bestaan is geschonken en de stoffelijke existentie hun onthouden is. Wel verre van daar dus, dat de engel, door enkel en louter geest te zijn, Gode meer nabij zou komen, is het juist omgekeerd, de mensch, die door én geestelijk bestaan én tegelijk een wereld te bezitten, heel anders dan de engel, beelddrager van Hem kan zijn, die eeuwig de Ongeschapen Geest is, maar tevens een wereld schiep en zich ook in een stoffelijke wereld verheerlijkt.

Eerst bij dit punt aangekomen, is het dan ook mogelijk een juist oordeel te vellen over het vraagstulc, dat we vroeger reeds even aanstipten, of namelijk de engelen, evenals de kinderen der menschen, naar den Beelde Gods geschapen zijn. Meestal wordt dit zoo voorgesteld, en ook in onze Gereformeerde Dogmatiek schreef men dat zoo over. Edoch zonder dieper nadenken, en zijns ondanks voet gevende aan de leer van Socijn, omtrent de heerschappij des menschen over het geschapene ; een dwaalleer, die we hierj nu niet nader uiteen kunnen zetten, maar die er op neerkwam, dat Christus oorspronkelijk geen God was, maar allengs tot de in Gen. I : 28 bedoelde heerschappij was opgeklommen, en alzoo, niet naar zijn wezen, maar naar zijn waardigheid, God geworden was. En juist hieraan nu geeft men voet, door bij het Beeld Gods uitsluitend op de zedelijke voortreffelijkheid des menschen te letten, en het cardinale s\x^ zijner heerschappij over de stoffelijke scheppijtg over het hoofd te zien. Natuurlijk was het van onze Gereformeerde theologen niet zoo bedoeld, als ze van een geschapen zijn der engelen naar den Beelde Gods spraken. Integendeel. Ze verstonden dit dan zóó, dat de mensch in onderscheiding van het dier, een zedelijk en redelijk bestaan bezat; dat in dit zedelijk en redelijk bestaan zijn voortreffelijkheid lag; dat hij deze voortreffelijkheid dankte aan zijn geschapen zijn naar Gods Beeld; en dat nu, overmits ook de engelen zulk een redelijk en zedelijk bestaan deelachtig waren, ook van hen moest geleeraard, dat zij geschapen waren naar den Beelde Gods. Toch is dit oppervlakkig geoordeeld, en mogen we hen hierin rtiet navolgen. Hun voorstelling op dit punt eischt zeer stellig verbetering. Vooreerst toch zij opgemerkt, dat er in heel de Schrift nergens van een geschapen zijn der engelen naar den Beelde Gods, noch van een gelijkvormig worden der engelen aan dit Beeld sprake is. Geheel de voorstelling die Gen. 1:26 ons geeft, is, dat er alleen bij de menschen gedoeld wordt op een schep­ ping naar Gods Beeld. »Laat ons menschen maken naar ons Beeld en naar onze gelijkenis." Niet wezens naar ons Beeld, en als eerste proeve daarvan den mensch, maar alleen menschen, zoodat er nogmaals met nadruk" in vetrs 27 volgt: En, God schiep den mensch naar zijn Beeld; naar den Beelde Gods schiep hij hem." Bij den zondvloed wordt het nogmaals herhaald; »Want God heeft den mensch'. naar zijn Beeld geschapen." En in het Nieuwe Testament wordt nooit anders dan in het Vleesch geworden Woord ons het Beeld Gods aangewezen, waarnaar niet de engelen, maar de verkoren kinderen der menschen moeten vervormd worden. Reeds dit nu had tot nadenken moeten nopen. De vraag waar in Gen. I de schepping der engelen ter plaatse zij, is zeer zeker niet djjidelijk aangewezen. Toch zegt de Heere zelf in Job 38:7, dat reeds bij de schepping der aarde > de morgensterren te zamen vroolijk zongen en de kinderen Gods juichten, " iets wat kwalijk op iets anders dan op de engelen slaan kan. Zoo moet dan de schepping der engelen wel in Gen. i: besloten zijn. God schiep, eer Hij de aarde schiep, den hemel, en in dat ééne woord hemel is alles besloten, wat tot het rijk der hemelen toebehoort. Al wat nu verder in Gen. i volgt, spreekt uitsluitend van de verdere schepping en toebereiding der aarde, en de engelen worden daarbij, als reeds bestaande ondersteld. Maar juist in dit verband ontvangt de uitspraak van Gen. 1:26 dan ook te meerder nadruk. Indien er toch, ook vóór den mensch, zeker wezen naar den Beelde Gods geschapen ware geweest, zou een uitspraak als we in Gen. i:26 lezen, geen zin hebben gehad. Dat: Laat ons menschen maken naar ons Beeld en naar onze gelijkenis" treedt hier in als iets geheel nieuws, als iets nog onbekends, het is de inleiding op het schenken van de kroon der schepping, en deze kroon der schepping ontvangt de mensch juist daardoor, dat hij, en hij alleen naar Gods Beeld geschapen wordt.

Doch er is meer. Wie Genesis i onbevooroordeeld leest, zal moeten toestemmen, dat er ter explicatie van wat het geschapen zijn naar Gods Beeld beteekent, volstrekt niet jn de eerste plaats van 'smenschen redelijk of zedelijk bestaan sprake |^is. Al wat er volgt, doelt op heel iets anders. Niet op zijn redelijk en zedelijk, maar op zijn koninklijk bestaan. Hem wordt als onafscheidelijk bestaanskarakter, niet de dienstbaarheid opgelegd, maar juist omgekeerd de heerschappij. »Onderwerpt de aarde en hebt heerschappij over haar." En nu is het zeker volkomen waar, dat dit den mensch alleen mogelijk is door zijn redelijk en zedelijk bestaan en door zijn gemeenschap met God, en is in zooverre steeds terecht geleerd, dat ook dit van het Beeld Gods onafscheidelijk is; maar toch de heerschappij blijft ook zoo het einddoel, blijft op den voorgrond staan, en vormt de hoofdzaak. Geheel in aansluiting waaraan Psalm 8 ons dan ook leert, dat het verschil tusschen de engelen en den Zoon des menschen juist hierin bestaat, dat niet aan de engelen, maar aan den Zoon des menschen »alle dingen aan zijne voeten onderworpen zijn." De verzoening, en verlossing die intreedt, heeft dan ook wel zeer zeker ten doel, den mensch van ongerechtigheid vrij te maken.

maar toch ook in het Nieuwe Testament, is en blijft het einddoel waarop alles uitloopt steeds dit, dat de Middelaar, als Zone Gods en des menschen, alle dingen aan zijne voeten onderwerpt, als Koning op zijn troon heerscht, en dat, na het oordeel, ook aan zijn verlosten zal gegeven worden, »met hem te zitten in zijnen troon gelijk hij zelf gezeten is met zijnen Vader op zijnen troon." De heiligen in de Openbaringen naderen als priesters, maar ook als koningen, en eerst hierin wordt de profetie van Gen. i : 28 vervuld.

Plaats hiertegenover nu al hetgeen de Heilige Schrift ons omtrent het eigenlijk bestaanskarakter der engelen betuigt, en immers dan blijkt boven alle bedenking duidelijk, dat zij, de engelen, juist niet tot heerschappij geroepen zijn, maar dat hun scheppingsordinantie is en blijft: dienaren te wezen, tot dienst geroepen te zijn, en in dit dienen hun bestaan en aanzijn te laten opgaan. Zoo gevoelt ge terstond de tegenstelling. In God zelven is het allereerste zijn Almachtigheid, zijn Souvereiniteit, zijn Koninklijke majesteit, zijn Heerschappij die over alles gaat. Derhalve moet ook in het Beeld Gods deze trek op den voorgrond staan. En dienovereenkomstig vinden we dan ook, dat het menschelijk schepsel, dat zijn Beeld draagt, vóór alle dingen tot koninklijke heerschappij geroepen is. Daarentegen komen de engelen voor, als van alle heerschappij uitgesloten, als van alle koninklijke eere verstoken, als bestemd tot niets dan dienen, en om in dit enkel dienen zalig te zijn. Natuurlijk bedoelen we hiermede niet, dat de mensch niet tevens dienaar van zijn God en tot dienen geroepen zou zijn. Maar hierin ligt het verschil, dat deze dienst bij den mensch uitloopt op de kroon, terwijl bij den engel dit dienen dienen blijft, en nooit een hooger karakter erlangt. Maar is dit nu zoo, en staat het hierom vast, dat deze heerschappij des menschen juist de eigenaardige en eer^ de volle uitdrukldng van zijn geschapen zijn naar Gods Beeld is, dan blijkt immers hieruit des te duidelijker, dat de engel juist datgene mist, wat het eigenlijke in het Beeld Gods uitmaakt, en alzoo onmogelijk naar den Beelde Gods geschapen kan zijn.

Bestond de heerschappij die den mensch is toegezegd nog in hoofdzaak in zekere zedelijke en geestelijke heerschappij, het ware allicht nog anders te vatten. Maar dit is niet zoo. Het duidelijke woord der Schrift in Gen. i : 28 en in Psalm 8 wijst het uit, dat het een valsch spiritudisme is, om de heerschappij, die den mensch is toegezegd, in hoofdzaak geestelijk te willen duiden.

De ons toegezegde heerschappij is wel metterdaad een heerschappij over het geschapene. Schijnbaar zeer materialistisch zegt Psalm 8 zelfs; »Gij doet lieni heerschen over de werken uwer handen. Gij hebt alles aan zijne voeten onderworpen. Schapen en ossen, alle die; ook mede de dieren des velds, het gevogelte des hemels en de visschen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorwandelt." En dit vindt de Psalmist zoo weinig ongeestelijk, dat hij er vlak op volgen laat; »o HEERE, onze Heere, hoe heerlijk is uw Naam op de gansche aarde". Doch dan volgt hier ook uit, dat juist voor het uitoefenen van deze heerschappij het bezit van een lichaam, van een vleeschelijk, van een stoffelijk bestaan, onmisbaar was. Eerst hierdoor treedt de mensch met die zichtbare schepping in levenscontact, en kan hij over die zichtbare schepping heerschappij uitoefenen ; terwijl omgekeerd de engel, als niet tot deze heerschappij geroepen, dit stoffelijk bestaan niet noodig had, en alzoo enkel een geestelijk bestaan van zijn Schepper ontving. Zoo sluit dus alles wel inéén. De mensch, die krachtens zijn schepping naar Gods Beeld, koning moet zijn en heerschappij moet ontvangen over al het werk van Gods hand, ontvangt een deels geestelijk, deels stoffelijk aanzijn; de engel daarentegen, die niet naar Gods Beeld geschapen is, en niet tot heerschappij maar tot dienst is verkoren, treedt als louter geestelijk wezen op. Van een geschapen zijn van den engel naar Gods Beeld kan alzoo geen sprake zijn. Het denkbeeld zelf druischt lijnrecht in tegen al wat de Schrift ons én omtrent het Beeld Gods én omtrent den dienst der engelen openbaart. Waar dan ten slotte vanzelf uit volgt, dat de heerschappij des menschen, om zijn meerderheid, ten slotte ook over de etigelen zal gaan. »Weet gij niet, vraagt de apostel, dat wij de engelen oordeelen zullen? " En oor-(icelen, het spreekt immers vanzelf, is de hoogste daad van heerschappij dieheteene schepsel over het andere uitoefenen kan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 januari 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Engelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 januari 1895

De Heraut | 4 Pagina's