Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Engelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Engelen.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVII.

Maar van dien dag - en die ure weet niemand, noch de engelen die ia den hemel zijn, noch de Zoon, dan de Vader. Marcus 13 : 32.

Over de kennisse der engelen is in het voorenstaande nog niet genoeg gezegd. Want wel bleek ons hoe althans de hooger begaafde engelen een zeer nauwkeurige kennis bezitten van wat op menige plek op aarde omgaat, en dat zelfs de demonen terstond den Messias herkennen, ja, zelfs verstaan dat hij ze verderven komt; maar dit alles stelt ons nog geenszins in staat het bewustsijn, het verstand en de kennis der engelen in den wortel te bezien.

Al aanstonds toch rijst de vraag, of ook van de kennisse der engelen geldt, wat bleek vast te staan omtrent hun zedelijk leven, namelijk dat bij de engelen alle proces, alle wasdom, alle voortgang van minder naar meer ontbreekt. Na de zedelijke wilskeuze, die van den uitnemendsten engel een Satan maakte, zijn de engelen, die toen staande bleven, op eenmaal goed en heilig geweest, en niet allengs in goedheid en heiligheid toegenomen. De vraag is nu: gaat dit ook door met opzicht tot hun kennis, en kan ook van die kennisse der engelen gezegd, dat ze op eenmaal volledig was, en alzoo geen vermeerdering toeliet ? Hierop nu moet in tweeërlei zin geantwoord worden, omdat er voor een denkend wezen tweeërlei soovt v^n kennis bestaat. De ééne die tot ons wezen behoort, en bij de ontwikkeling van ons wezen met noodzakelijkheid uitkomt, en de andere, die, aan ons wezen vreemd, ons van buiten toekomt. Zoo komt de kennisse van het onderscheid tusschen rechtvaardig en onrechtvaardig, van lief en onlief, van schoon en onooglijk, en zooveel meer, uit ons wezen op; maar komt daarentegen de kennis dat er een stad bestaat die Amsterdam heet, en dat die stad aan het IJ ligt, ons van buiten toe. Dietweeërlei soort kennis moet ge dus steeds wel uit elkander houden. Bij ons menschen toch, komen deze beide soorten van kennis, ons eerst van lieverlee en naar gelang we ons als mensch ontwikkelen, toe. Een kindeke in de wieg vat van schoon of leelijk, van lief of onlief, nog niets Het ontwaart wel verschil tusschen warm en koud, en ook tusschen water en de moedermelk, maar de diepere beseffen sluimeren nog. Onder het opgroeien daarentegen begint ook de zedelijke kennis en schoonheidskennis zich te ontwikkelen, maar te ontwikkelen van binnen uit, zij het ook onder invloeden van buiten. En evenzoo staat het bij ons, menschen, met de kennis die ons de wereld om ons heen leert kennen; die begint zelfs met niets, en neemt gestadig toe, maar hoort, wijl ze ons van buiten aankomt, niet tot ons wezen.

Vergelijkt men hierniede den stand der kennisse bij de engelen, dan leidt hetgeen ons over de engelen bericht wordt, tot de slotsom, dat de eerste soort kennis bij de engelen van meet af volkomen is, maar dat de tweede soort kennis ook bij de engelen voor toeneming vatbaar is. De goede engelen volbrengen, na den afval van Satan, terstond Gods wil op volkomene wijze. Dus moeten ze dien wil volkomen kennen. Hoe toch zouden ze een hun onbekenden wil kunnen uitvoeren? Diensvolgens moet hun kennisse van goed en kwaad, van heilig en onheilig, van rechtvaardig en onrechtvaardig terstond in hen gereed zijn geweest, en mag niet gezegd, dat ze eerst van lieverlee, onder zeker opgroeien, tot die kennis gekomen zijn, eenvoudig wijl er bij een engel van opgroeien geen sprake is. Een kind groeit en wordt jongeling en mar, en grijsaard, maar een engel leeft in eeuwige jeugd, en kent noch groei noch wasdom. Uit dien hoofde is het onmogelijk en ondenkbaar, dat deze eerste soort kennis, die uit den engel zelf opkomt, omdat ze hem ingeschapen is, eerst allengs zich ontwikkelen zou. Over die kennis beschikt hij alzoo terstond en op volkomen wijze. Zelfs Satan maakt in het Paradijs dan ook volstrekt niet den indruk van een pasbeginner. Hij ii, van meet af, als we ons zoo mogen uitdrukken, volleerd. Ook in de woestiji. moet hij Jezus niet nog pas leeren ken nen, maar hij kent Jezus, wat diens wezeij en roeping aangaat, terstond door en door. En ook de demonen in de bezetenen moeten niet eerst door prediking vernemen, " wit Jezus is, maar verstaan terstond wie ze voor zich hebben, en zeggen het openlijk: »Ikken u wie gij zijt en ik weet dat gij komt om ons te pijnigen."

Maar behalve deze eerste soort kennis, die bij de engelen terstond volkomen is, hebben ze nu ook een andere soort kennis, die hun eerst gaandeweg wordt medegedeeld, of uit en door de feiten kennelijk wordt. Als er weer een schaapken naar de schaapskooi van Christus komt, beginnen ze te juichen. Niet van te voren, maar eerst dan, overmits ze van deze toebrenging nu eerst kennis ontvangen. De veelvuldige wijsheid Gods in het verlossingswerk, wordt hun door de gemeente Christi op aarde eerst van lieverlee bekend gemaakt. Er is een diepte in het Verlossingswerk, waar ze begeerig zijn in te zien, maar die ze nooit tot op den bodem peilen, omdat ze, als zelven geen verlossing behoevende, het wezen der verlossing van een zondaar nooit kunnen verstaan. Ja, zelfs zegt de Christus aan zijn jongeren, dat er een zekere kennis is, die ook voor de engelen verborgen blijft. Hij sprak toch in Mark. 13:32: Van die ure weet niemand, noch de Zoon (t. w. in zijn Middelaarsbewustzijn) noch de engelen Gods, omdat de Vader die ure in zijn eigene macht gesteld heeft." Dese soort kennis neemt dus bij de engelen wel terdege toe. Ze begint met niets te zijn. Allengs wordt ze door openbaring verrijkt, en neemt ze door den loop der gebeurtenissen toe. Op dit stuk is er dus ook bij hen wel vermeerdering, wel toeneming, wel w-^sdom, en^, verschilt niet alleen de ééne engel van den anderen, maar ook dezelfde engel in de verschillende tijdperken van zijn aanzijn.

Hoe komen nu de engelen aan die eerste, en hoe komen ze aan die tweede soort kennisse, en ook hoever strekt beider terrein zich uit ? Om de vergelijking met den mensch te kunnen volhouden, bepaalden we ons zoo straks bij het bespreken der eerste soort kennisse tot de kennis van het onderscheid tusschen goed en kwaad, lief en onlief, rechtvaardig en onrechtvaardig. Maar, gelijk men weet, strekte bij Adam deze rechtstreeksche kennis zich nog veel verder uit, en zal ze in het rijk der heerlijkheid ook bij den mensch een veel grooteren omvang hebben. Als God de dieren tot Adam brengt, om te zien hoe hij ze noemen zou, blijkt Adam een kennis van de dierenwereld te bezitten, die niet geboren werd uit de ivaat y: --'' 'g der uitwendige kenmerken vf.n cc; i 'leeuv , een stier, een arend enz., maar een kennis, die hem ingeschapen was, zoodat hij onmiddellijk het wezen van deze dieren doorziet, en hun naar den lard van dat tvezen zulke namen geeft, waarin lat wezen wordt uitgedrukt. Ook is óns toege-•, egd, dat we thans wel zien als door een spie-^•el in een duistere rede, of duistere zaak, maar lat de tijd komt, dat we kennen zullen ^r/z/'/è we gekend zijn. Gekend nu van God zijn we, aiet doordien God ons waarneemt, en alsnu ioor die waarneming ons leert kennen, maar nimiddellijk, daar God ons wezen doorschouwt en heel ons bewustzijn doorgluurt. vVordt alzoo ons toegezegd, dat we in het rijk der heerlijkheid in gelijken zin zullen i< : ennen, als we gekend zijn, dan ligt hierin uitgesproken, dat ook wij alsdan het geheel der schepselen, dat met ons in organisch verband staat, evenzoo onmiddellijk zullen kennen. Natuurlijk niet op dezelfde wijze dis God ons kent, want Hij heeft die kennis van niemand ontvangen, Hij bezit ze in zich-/iel-'en, terwijl wij nooit andere kennis bezitten, dan zulk eeue die ons óf ingeschapen en ingeprent óf meegedeeld en geopenbaard is. Maar er ligt dan toch in uitgesproken, dat èn in het Paradijs èn in het Rijk der heerlijkheid, ook onze kennis van de schepping, niet enkel een verworvene, maar ook een ingeschapene, was en zijn zal.

Iets hiervan geldt zelfs reeds nu, in deze bedoeling. Ge vergist u toch, als ge waant, dat ge van een leeuw b.v. alleen kennis verkrijgt door uw waarneming. Wat ge bij het zien van een leeuw waarneemt is haar, kleur, vorm, beweging en geluid. Maar hoe kon nu ooit deze waarneming van haar, kleur, vorm, beweging en geluid u tot de bevatting brengen, dat deze verschijning een leeuw was, indien het beeld van een leeuw u niet in uw bewustzijn was ingeschapen ? Alleen maar dit beeld blijft in uw bewustzijn schuilen, tot tijd en wijle ge een leeuw in afbeelding of in de werkelijkheid voor u ziet. Dan herkent ge, wat ge reeds verborgen in u droegt. Het opgevangen beeld past op het in u schuilend beeld, en zoo eerst weet ge dat dit een leeuw is. Zelfs aan de dieren heeft God zulk een kennis ingeschapen. De duif, al heeft ze nooit een sperwer gezien, herkent hem terstond en vlucht. De gems, die voor het eerst een gier of arend ziet vliegen, speurt terstond onraad. Zelfs weet het roofdier waar het hart in zijn prooi schuilt, en weet het klauw of snavel terstond op die doodelijke plek in het vleesch te stooten. Gelijk men zegt het dier kent zijn vijand, zoo kan men ook zeggen, het roofdier kent zijn prooi, niet door waarneming noch door ervaring, maar onmiddellijk. En al is nu onze door de zonde verzwakte menschelijke kennis, niet zoo onmiddellijk, toch kan het niet anders, of het beeld der dieren, en zoo ook het beeld der natuur en van onze medemenschen moet ons door God zijn ingeschapen. Onze geest is volstrekt geen wit blad papier, waarop eerst door waarneming de beelden geteekend worden, maar in ons schuilt een beeldenboek, waarvan dejuiste bladzij pas wordt opgeslagen, als de v/aarneming ons het gelijke beeld toont.

Staat het nu alzoo met dier en mensch, dan mag hier uit afgeleid, dat ook de kennis der engelen hun op gelijke wijze, maar in veel volkomener mate, door God is ingeprent en ingeschapen. In het rijk der heerlijkheid .zal '.y metischen kennis boven die der engelen uitgaan; maar al zal beider kennis dan verschillen in graad, toch moet de kennis der engelen nu reeds overeenkomen, niet met de kennis, die wij gaandeweg in deze aardsche bedeeling opdoen, maar met de kennis die onder de gezaligden ons deel zal zijn. Is nu die kennis door de engelen niet allengs verworven, en niet voor toeneming vatbaar, dan spreekt het vanzelf, dat de engelen ze niet uit zich zelf kunnen hebben, en ze dus wel moeten ontvangen hebben in hun schepping. Een afschaduwing van de kennisse van het Goddelijk Wezen moet bij hun schepping over hun geest zijn geworpen, zoodat zij de dingen onmiddellijk kennen, overmits ze er het beeld van in zich dragen. Van de duivelen wordt gezegd, dat ze gelooven dat er een God is en sidderen. Hieruit mag afgeleid, dat de kennisse van God, in de mate die de engel noodig heeft, aan alle engelen, goede en kwade, gemeen is. Zij het ook al dat een menschenkind eerst van lieverlee tot de kennisse van zijn God komt, bij de engelen moet die kennisse zijn gelijk ze in Adam was, terstond door en bij de Schepping ingeprent. Op gelijke wijze moet hun kennis van den Zone Gods, die immers ook het Hoofd der engelen is, hun niet van buiten zijn toegekomen, maar hun in hun schepping zelve gegeven zijn. En evenzoo moeten ze van ons menschen kennis dragen, niet omdat ze ons waarnemen en ons bespieden, maar omdat de kennis van den mensch aan de engelen is ingeschapen, gelijk de kennis van het dier ingeschapen was aan Adam. Wel kunnen ze als engelen nooit, gelijk wij, die zelf mensch zijn, den mensch kennen. Niemand toch weet wat in den geest des menschen is, dan de mensch zelf. Maar voorzoover de engelen belang hebben bij de kennis der menschenwereld, om hun roeping daarin te volbrengen, is ook die kennisse hun bij hun schepping volledig ingeprent.

Dit echter is een algemeene kennis, die nog volstrekt niet de bijzondere kennis der enkele personen, of der voorvallende gebeurtenissen, of van de toekomst met zich brengt. Al dit laatste toch behoort tot die tweede soort kennis, die ook een engel zich eerst van lieverlede eigen kan maken, naar gelang de nieuwe personen optreden, de gebeurtenissen voorvallen, of de toekomst zich ontsluiert. Dat het kindeke Jezus te Bethlehem geboren is, is niet een kennis die ze uit zich zelven hebben. Deze kennis is verkrege7i. Verkregen èf doordien God het hun geopenbaard heeft, óf doordien ze het zelven waarnemen. De keuze tusschen deze beide is moeilijk te doen, al schijnt het eerste de waarheid meer nabij te komen. Gabriel wordt gezonden. TXya. boodschap is hem op de lippen gelegd. Hij zoekt Maria niet, maar weet aanstonds waar hij ze vinden moet. Dat nu God de Heere zulke kennis aan zijn engelen zou mededeelen, schijnt wel vreemd, zoo men zich God denkt als buiten de bijzondere voorvallen des levens staande. Maar wie met de Kerk van Christus belijdt, dat de kennis van alle dingen en alle personen en alle voorvallen in God volkomen is, eer ze uitkomen; of. om met David te spreken, dat »alle deze dingen in het boek van God geschreven waren, eer ze zouden komen, en toen nog geen van die was"; voor dien vervalt dit vreemde geheel, en dien zal het gansch natuurlijk voorkommen, dat de Heere de keunis, die zijn engelen voor het volvoeren vaa hu» taak en last noodig hebben, hun op volkomen wijze mededeelt. Van een gissen of vermoeden of raden kan hier geen sprake zijn, de kennisse van een engel is zekere kennis, een kennisse die met de feiten volkomen overeenstemt.

Vraagt men nu of daarom een engel de verborgen gedachte des menschen kent en den sluier kan wegschuiven, die de toekomst aan ons oog onttrekt, dan moet hierop tweeledig worden geantwoord. Reeds onder menschen bestaat de mogelijkheid, om ten deele te weten wat in hun hart omgaat, en om ten deele te weten wat de toekomst baren zal. Voorzoover namelijk iemands gedachten en overleggingen de vrucht zijn van wat als drijvende kracht in zijn hart werkt, is het ons niet zelden zeer wel mogelijk, ook zonder eenige mededeeling, te weten wat er in iemand omgaat, wat hem drijft, en wat hij voorheeft.

Als een dief in uw huis inbreekt, gist ge niet en vermoedt ge niet, maar weet ge wat hij in het zin heeft, ook al zegt hij geen woord. Is het nu alzoo dat de engelen de drijvende motieven van ons hart kennen, dan spreekt het vanzelf dat ze ook tot op zekere hoogte zeer wel weten, wat er inwendig bij ons woelt; en Satans verzoeking toont dan ook maar al te zeer, dat, over het algemeen genomen, onze innerlijke bewegingen hem niet onbekend zijn. Doch hieruit volgt nog geenszins dat ze den mensch geheel kunnen doorgronden. Er blijft altoos een wereld van innerlijke overleggingen over, die beheerscht wordt door onze wilskeuze, of door onze wilkeur, en natuurlijk die ontsnapt niet alleen aan 's menschen oog, maar blijft ook voor den engel verborgen. Alleen wat naar vaste wet uit de zaden in ons hart ontkiemt, kan door hen gekend worden; niet alzoo hetgeen van buiten af in ons hart wordt ingeplant,

En niet anders staat het met de kennisse der toekomende dingen. Ook hierbij moet tusschen tweeërlei onderscheiden worden, t. w. tusschen hetgeen als vrucht uit een ons bekende kiem rijpt, en tusschen hetgeen gevolg is van een saamwerking van ons onbekende oorzaken. Bij de eerste soort van toekomende dingen stelt een juist onderzoek naar het heden ons in staat vooraf te weten wat de toekomst ons baren zal; maar bij de tweede soort van toekomende dingen staat onze kennis stil. Dat Frankrijk en Rusland, door hun samengaan, ook in het afgeloopen jaar de politiek van Europa zouden beheerschen, viel niet moeilijk te voorspellen; maar dat de Czaar op zoo jeugdigen leeftijd sterven zou, en welke verandering dit in de wederzijdsche verhouding dezer rijken teweeg zou brengen, kon niemand voorzien. Op de engelen overgebracht moet alzoo beleden, dat zij zeer zeker de toekomst kennen, voorzoover die als vast gevolg uit de oorzaak van het heden voortvloeit; maar ook, dat die toekomst, voor hen zoowel als voor ons, omsluierd blijft, voorzoover tusschenbeide intredende oorzaken die toekomst wijzigen zullen. Verandering kan hierin alleen gebracht zoo God hun de toekomst openbaart.

Gelijk de profetie ons menschen een blik in de toekomst gunt, gelijk we dien zonder die profetie nimmer zouden gehad hebben, zoo kon God de Heere ook aan de engelen zijn welbehagen openbaren, en daardoor hun blik in de toekomst verruimen.

Dit brengt ons ten slotte vanzelf tot de vraag, in hoeverre de engelen ook kennis bezitten van de verborgenheid der godzaligheid en de mysteriën des heils. Deze kennis kan hun niet bij hun schepping zijn ingeprent, noch ook uit wat hun bij die Schepping is ingeprent, door hen zijn afgeleid, eenvoudig omdat de genade als middel tot herstel eerst na de verbreking der scheppingsharmonie intreedt. De kennis derheilsmysteriën kan dus ook aan de engelen niet anders zijn toegekomen dan door Goddelijke openbaring, evenals aan ons. Dat ze nu zekere kennisse van die mysteriën bezitten, is buiten twijfel. Immers ze dienen den Christus, ze kennen den Christus, en het heil wordt door hen aan de uitverkorenen bediend. Overmits dit nu zonder eenige kennis van de mysteriën des heils onmogelijk en ondenkbaar zou zijn, zoo volgt hieruit, dat zij althans tot op zekere hoogte ook in de mysteriën des heils, en evenzoo in de kennisse der zonde, moeten zijn ingewijd.

Toch blijkt uit de Heilige Schrift duidelijk genoeg, dat de kennis die de engelen van de mysteriën des heils bezitten, niet op één lijn mag gesteld met de kennisse van die mysteriën waartoe Christus zijn uitverkorenen inleidt. Dit blijkt zoowel uit de verklaring, dat ze begeerig zijn om in die mysteriën in te zien, als uit de roeping der gemeente, om de veelvuldige wijsheid Gods, die in de zaliging van zondaren uitschittert, aan de engelenwereld bekend te maken. En dit nu kan geen verwondering baren. Wie niet zelf een ziekte doorstond en er uit genezen werd, kent noch die ziekte noch de wijze om haar te genezen proefondervindelijk. Zijn kennisse blijft een uitwendige, en kan nooit een kennisse der ervaring zijn. En zoo nu ook is het hier. De goede engelen zijn niet gevallen.-Ze weten dus uit ervaring niet wat zonde is. Ongeloof is hun persoonlijk onbekend. Ze bleven rechtvaardig, en kunnen daarom nooit de zaligheid der rechtvaardigmaking recht verstaan. Het is er mee als met een vrouw, die nimmer moeder werd, en wel van moedersmart en moedervreugde hoorde, maar ze zelve niet ondergaan en gesmaakt heeft. Zoo kan het dus niet anders of ook de engelen blijven, zoo tegenover de zonde als tegenover de verlossing, staan met een uitwendige kennisse, die nu wel rijk en heerlijk kan zijn, en hun een loflied voor den Ontfermer ontlokt, maar dan toch nooit evenaart die diepere kennisse van zondeen genade, die alléén persoonlijke ervaring aan den gevallen en geredden mensch schenken kan. Alzoo, ze kennen de mysteriën der genade wel. Ze doen er zelven dienst in. Ook jubelen ze voor het aangezicht des Heeren om de heerlijke uitkomst; en mengen hun engelenzang in het lied der gezaligden. Maar, met dat al, is en blijft deze hun kennisse een oppervlakkige, die niet innerlijk door hun eigen ^^Q%\.vioxóXgesmaaktea.geproefd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 februari 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Engelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 februari 1895

De Heraut | 4 Pagina's