Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Engelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Engelen.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXV.

Zie, Ik zende mijnen engel, die voor mijn aangezicht den weg bereiden zal; en snellijk zal tot zijnen tempel komen die Heere, dien gijlieden zoekt, te weten, de Engel des Verbonds, aan denwellcen gij lust hebt; zie, hij komt, zegt de Heere der heirscharen. Mal. 3:1.

Bij de verhouding die tusschen de engelenwereld en den Christus bestaat, komt in de laatste plaats nog ter sprake al vsrat we in de boeken des Ouden Verbonds vernemen omtrent den > Engel des Heeren", den » Engel des Aangezichts", of den »Engel des Verbonds".

Van dezen wonderbaren Persoon is sprake in Genesis, in Exodus, in Richteren, in den Prediker, bij Jesaia, bij Hosea, bij Zacharia en bij Maleachi; en reeds van oude tijden won steeds meer de overtuiging veld, dat we onder dezen Engel niemand anders hadden te verstaan, dan den Middelaar, of wil men het ïEeuwige Woord", dat Johannes ons kennen leert in zijn Evangelie. Bestaat er nu voor deze overtuiging genoegzame grond, en bleek tevens dat we bij dezen »Engel des Aangezichts" aan een eigenlijken engel hadden te denken, dan zou hieruit volgen, dat de Zone Gods niet alleen vleesch geworden is en »gevonden is als een mensch", maar dat hij op soortgelijke wijze ook het leven en het wezen der engelen deelachtig was geworden, hetzij dit alleen voor zekeren tijd zoo plaats greep, hetzij dan duurzaam. Blijkt daarentegen dat deze hoogheilige verschijning wel in onze Overzetting als »Engel" wordt aangeduid, maar dat we feilelsjk nkt aan een »engel", doch alleen aan een »Gezant des Aangezichts", een »Gezant des Heeren", en een »Gezant des Verbonds" hebben te denken, dan houdt wel de voorstelling stand, dat de Middelaar reeds in het Oude Verbond op allerlei wijs verschenen is, maar dan trad hij daarbij niet als engel op, en valt alzoo uit deze verschijningen voor zijn betrekking tot de engelenwereld niets af te leiden.

Nu treedt deze »Engel des Heeren" in Genesis 16:7 geheel onverwacht op. Toen Hagar, zoo lezen we, uit Abrams tente, na Sarai's tuchtiging ondergaan te hebben, vluchtte naar de woestijn van Sur, vond haar in die woestijn de Engel des Heeren, bij een waterfontein. Oppervlakkig bezien zou men er nu licht toe komen, om dit van een gewonen engel te verstaan; te meer daar in het Hebreeuwsch het lidwoord de er niet bij staat. Leest men daarentegen nauwkeuriger, dan ontwaart men al spoedig, dat het geen gewone engel kan geweest zijn. Immers in VS. 10 zegt de verschenen Persoon tot Hagar: //è zal uw zaad grootelijks vermenigvuldigen". Zoo nu kan een engel niet spreken. Hij kan wel zeggen: God zal uw zaad zeer vermenigvuldigen", maarniet: Ik zal het zelf doen". Menschen te scheppen is toch een daad, die niet aan een zelf geschapen engel, maar alleen aan den Schepper zelven toekomt. Hagar ontwaart dan ook zelve, dat ze niet slechts met een sengel", maar met Jehova zelven te doen heeft, en noemde uit dien hoofde volgens vs. 13 ^den naain des Heeren, die met haar sprak", al­ dus: Gij God des aanziens". Bij Hagars tweede vlucht, nu in de woestijn Berséba, verschijnt die »Engel des Heeren" haar ten tweeden male, en ook hier geeft deze verschenen Persoon feitelijk te kennen, dat hij zelf God is, want hij zegt tot Hagar: Ik zal Ismaël tot een groot volk stellen". Ook hier kent hij zich dus toe een daad, wel niet van schepping, maar toch van voorzictiig bestel, zooals dit aan geen 'geschapen engel, maar alleen aan God toekomt (Gen. 21 : 18). Iets wat nog nader blijkt uit wat God, blijkens Gen. 17 : 20 tot Abraham sprak: Aangaande Ismaël zoo heb ik uw gebed verhoord, en Ik zal hem tot een groot volk stellen." Op de ééne plaats verklaart dus de Engel des Heeren, en op de andere plaats God zelf geheel hetzelfde. Stellig bewijs alzoo, dat het Ik in dezen engel het Ik van God zelf was. •—De derde maal treedt deze hoogheilige Persoon op bij de offerande van Isaak op Moriah. We lezen toch in Gen. 22 : 11: De Engel des Heeren riep tot Abraham van den hemel zeggende: Nu weet ik dat gij God vreezende zijt, en uwen zoon, uwen eenige, van Mij niet onthouden hebt". Het is alzoo de »Engel des Heeren" die hier spreekt, en deze zegt dat Abraham zijn zoon van Hem zelven, d. i. van God, niet onthouden heeft. En blijkens vs. 15 vv. komt dit nog sterker uit in het tweede roepen van den Engel, als hij zegt: Ik zweer bij Mij zelven, spreekt de Heere, Ik zal uw zaad grootelijks vermenigvuldigen." Soortgelijk verhaal lezen we in Gen. 31 : 11 v.v., waar de »Engel Gods" aan Jacob bij Laban verschijnt, en waar deze Engel tot Jacob zegt (vs. 13): Ik ben die God van Beth-El, waar gij Mij een gelofte gedaan hebt"; terwijl Jacob zelf bij zijn zegen aan Jozefs zonen nog ster\'ende verhaalt hoe »de Engel Gods hem verlost heeft van alle kwaad, " en profeteert dat diezelfde Engel Gods ook Jozefs zonen zal zegenen.

In de tweede periode van Israels geschiedenis, die Mozes tot middelpunt heeft, herhalen zich deze feiten. Bij den braambosch verscheen wederom diezelfde »Engel des Heeren", en het is deze Engel, die straks tot Mozes zegt: Ik zal zijn, die Ik zijn zal", dit is mijn naam eeuwiglijk. Bij den doortocht door de Roode Zee verschijnt diezelfde sEngel Gods", om voor Israël uit te trekken; hij wisselt straks af met de Vuurkolom, en die uit die Vuurkolom spreekt is weer Jehova zelf. In Exod. 23 : 20 schrijdt deze openbaring zelfs nog verder voort, en wijst de Heere met nadruk en omstandiglijk op het nauw verband dat tusschen dien sEngel" en zich zelven bestond. Daar toch lezen we: Zie, Ik zende den Engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, dien - gij gaan zult. Hoedt u voor zijn aangezicht, en weest zijner stem gehoorzaam, en verbittert hem niet, wa7tt mijn Naam is in het binnenste van hem." Isnu'^if Naam, gelijk onze lezers zich herinneren zullen, het Wezen Gods in zijn openbaring, dan wordt hier uitgesproken, dat God zelf in dezen Engel is; en zoo verstaat ge dan ook dat er in VS. 22 op volgt: Indien gij zijner stem gehoorzaam zijt, en doet al wat (niet hij) maar Ik u gebiede, zoo zal Ik uwer vijanden vijand zijn". In verband hiermede zien we dan ook bij Bochim, onder Gideon, en bij Manoach telkens dienzelfden wonderbaren Peisoon optreden, tii velkejl; K.? -i'e 'gnjpt ook hier die zeer sterke en duidelijke verwisseling plaats van den Engel met God zelven. Bij Bochim heet het in Richt. 2 : I v.v.: En de Engel des Heeren kwam, en Hij zeide: Zè heb ulieden uit Egypte uitgevoerd, en Ik zal mijn verbond met u niet verbreken in ee2iwigheid." Met opzicht tot Gideon luidt het verhaal in Richteren 6:11 v.v.: Toen kwam de Engel des Heeren tot Gideon en zette zich onder den eik", en dan volgt er in VS. 14: iiToen keerde zich de Heere tot hem." Daarna heet de sprekende Persoon in VS. 20 en 21 weer »de Engel des Pleeren"; en toch straks lezen we in vs. 23 weer: En de Heere zeide tot hem: Vrede zij u, vrees niet, gij zult niet sterven." En wat het verhaal omtrent Manoach, den vader van Simson, aangaat, zoo lezen we in Richt. 13:3—21, eerst dat »de Engel des Heeren verschijnt"; daarna dat Manoachs vrouw hem voor een vreemden »man" aanziet; voorts dat hij als zijn naam te kennen geeft dat hij »Wonderlijk" heet; en eindelijk dat Manoach uitroept: Wij zullen waarlijk sterven, omdat wij God gezien hebben" [vs. 22).

Voorts is er, zoo in de boeken van Mozes, als in de geschiedkundige boeken over het later tijdperk wd nog gedurig sprake van, dat God verschijnt, maar van een verschijning van den Engel des Heeren hooren we verder niet. Slechts wordt in Jesaja 63 : 9, met terugslag op het verleden, door Jehova nogmaals uitgesproken, »dat de Engel zijns Aangezichts" Israël behouden heeft; een verklaring die dan ook hier afwisselt met die andere, dat God zelf »door zijn liefde en genade hen verlost heeft". — In Hosea 12:5 wordt gemeld, dat Jacob zich vorstelijk gedragen heeft, toen hij worstelde met den Engel bij_ Pniël, zoodat ook die verschijning van God aan Jacob' blijkt eT; i ver^'-hijiiing van den Engel des Heeren te zijn geweest. — En eindelijk treedt deze zelfde Engel des Heeren veelvuldig op, nu niet in de werkelijkheid, maar in visioenen, in de gezichten van Zacharias, met name in hoofdstuk i, 2, 3, 4, 5, 6 en 12, en zulks evenals vroeger met een bestendige verwisseling tusschen God en den Engel, die aantoont, hoe ook hier die Engel, als we zoo zeggen mogen, voor God in de plaats treedt. Een reeks visioenen, waar zich dan ten slotte de Godspraak van Mal. 3:1 bij aansluit, waar het heet: Zie, Ik zende mijnen engel, die voor zijn aangezicht den weg bereiden zal (t. w. Johannes den Dooper), en snellijk zal tot zijn tempel komen, die Heere, dien gijlieden zoekt, te weten, de Engel des Ve7'bonds, aan denwelken gij lust hebt. Zie hij komt, zegt de Heere der heirscharen." 'Van dezen »Engel des Verbonds" nu wordt in vs. 3 gezegd, dat hij het zijn zal, die het oordeel zal houden, terwijl in vs. 5 Jehova verklaart, dat Hij zelf dit zal doen: En Ik zal ten oordeel tot ulieden naderen, en Ik zal een snel getuige zijn tegen hen, die Mij niet vreezen, zegt de Heere der heirscharen."

Dit alles saamvoegende, dient alzoo erkend te worden, dat deze »Engel des Heeren, " deze »Engel des Aangezichts" of deze »Engel des Verbonds" niet verschijnt als een creatuur, maar tegelijk én van God onderscheiden is én toch weer gezegd kan worden God zelf te zijn, als God te spreken,

én als God beleden te worden; terwijl de profetie bij Maleachi met haar duidelijke onderscheiding tusschen een »Engel die den weg bereidt, " en den »Engel des Verbonds, " die op dien bereiden weg komen zal, om het oordeel te houden, zoo kennelijk op Johannes den Dooper en op den Messias doelt, en het Nieuwe Testament (inMatth 11 : 10, Marcus i : 2, Lukas i : 76 en 7 : 27) dit zoo stellig bevestigt, dat we eerbiediglijk te belijden hebben, dat de Persoon die in den «Engel des Heeren" spreekt, en de Persoon, wiens ik in den Christus zich uit, metterdaad één en dezelfde is. — Doch hiermede is het dan ook uitgemaakt, dat de uitdrukking »Engel" voor dezen hoogheerlijken »Persoon" óf een onjuiste vertaHng óf een overdrachtelijke uitdrukking is. Bij Manoach antwoordt deze wonderbare Persoon, op Manoachs vraag: Geef mij toch uw naam te kennen, " dat zijn naam is Wonderlijk (Pêlê), en legt ge nu hiernaast Jesaia 9:5, dan vindt ge hoe ook daar van Messias, van het kindeke dat stond geboren te worden, gemeld wordt, dat zijn naam is Wonderlijk, en tegelijk: terke God. De Messias, de Engel des Heeren en God zelf spreken alzoo uit éénzelfde bewustzijn. Er is zeer zeker onderscheiding, maar in geen geval kan onder den Engel des Heeren een geschapen wezen, een creatuur, een engel als andere engelen, verstaan worden. Zoo keeren we dan terug tot wat we vroeger reeds opmerkten, dat de vertaling tot minder verwarring aanleiding zou hebben gegeven, indien het Hebreeuwsche woord ook hier door Gezant of Bode des Heeren, Gezant des Aangezichts, of Gezant des Verbonds ware vertaald, iets wat het woord zeer wel toelaat. — Doch ook al wil men dit niet, en al houdt men aan de vertaling door «Engel" vasi, dau kan die \70üra liier toch nooit anders dan in overdracJUelijken zin gebezigd zijn. Van een kolossalen beer, of struis of haai zeggen wij wel: at ee7t kerel', ook al weten we zeer goed dat »kerel" eigenlijk een smensch" beduidt, en zonder daarmee in het minst te bedoelen, dat die beer of struis of haai als een medisch voor ons trad. Zulk gebruik is dan overdrachtelijk. Men bezigt dan het woord skerel", om het groote, om het indrukwekkende van de verschijning uit te drukken. En zoo nu ook wordt het woord »engel" nóg wel overdrachtelijk gebruikt, als een moeder haar kindeke een «engel" noemt, zonder daarmee in het minst te willen zeggen, dat het ophield een menschenkindeke te zijn. En op gelijke wijze zou dan de overdraging van den naam van «engel" op den Messias zijn te verstaan. Engel wordt dan genomen als de naam van een wezen, dat in den naam des Heeren zijn last uitvoert; en wijl nu Messias dit op de hoogste en volkomendste wijze deed, zou dan ook op hem denaam van «Engel" overdrachtelijk zijn toegepast.

Elke andere verklaring wijzen we beslist af. Immers te spreken van een «ongeschapen engel", maar zoo dat het toch een wezenlijke «engel" zou zijn, nu niet ia den zin van «gezant" of «bode", maar van een heuschen engel, is een ongerijmdheid. De Zone Gods is mensch geworden, maar niet een «ongeschapen mensch", want ook de ziel en het lichaam van Jezus Christus waren creatuurlijk, even gelijk onze ziel en

ons lichaam. Wil men alzoo staande houden, dat de Zone Gods wezenlijk een engel geworden is, dan moet ook al wat den engel in hem uitmaakte, evenals bij alle andere engelen, creatuurlijk geweest zijn. En dit nu zou op zichzelf zeer wel denkbaar wezen, even denkbaar als dat het Woord vleesch is geworden. Maar de Heilige Schrift leert het nergens, en zegt veeleer dat hij der engelen natuur niet aannam. Doch bovendien, hoe verscheen deze Engel des Heeren? Natuurlijk, gelijk uit al de verhalen blijkt, in menschengestalte. Vooral het verhaal van Manoach en bij Pniël heft hierover eiken twijfel op. Een engel is een geest en kan als geest ons niet verschijnen. En zoo zou men dan weer deze ongerijmdheid verkrijgen, dat de Zone Gods eerst het wezen van een engel aannam, en daarna, als engel, weer de gestalte van een mensch, om eerst als een 'vermenschte engel zich te openbaren. Uit dien hoofde verwerpen we geheel deze ongerijmde voorstelling, en houden staande, dat er óf te vertalen zij: «de Gezant des Heeren", óf wel dat «Engel" in de uitdrukking: »de Engel des Heeren" een overdrachtelijke beteekenis heeft, genomen van den gewonen engel als bode Gods. Iets waar vanzelf uit volgt, dat al wat opgeteekend staat over den «Engel des Heeren" ons metterdaad niets leert omtrent de verhouding waarin de engelenwereld tot den Christus staat.

Volledigheidshalve zij hier nog een kort woord aan toegevoegd over «de drie mannen" die aan Abraham bij de eikenbosschen van Mamré verschenen. Sommigen meenen hier in die drie mannen de heilige Drievuldigheid te zien, maar het verhaal geeft hiertoe geen recht, en ook onze Kantteekenaren verwerpen deze opvatting. 'Uit Gsh. 19 : T. blijkt toch, dat twee van deze drie personen engelen waren, en uit Gen. 18 : 33, dat Jehova één der drie was. Er staat toch: Toen ging fehova weg, als Hij geëindigd had met Abraham te spreken en die twee engelen kwamen te Sodom in den avi.ond." Het is alzoo het verhaal geweld aandoen, zoo meix de scherpe onderscheiding tussciien Jehova en de twee Hem verzeilende engelen uit het oog verliest. Dat uu Abraham desniettemin bij den eersten oogopslag zich verbeeldde va& tdrie gewone reizigers te doen te hebben, bewijst Waarlijk, dat de Heere met zijn engelen niet in Goddelijken luister verscheen, maar in de gestalte van drie reizende personen, die als de andere menschen geldeed waren. Onbegrijpelijk kan dit alleen aan hem voorkomen, die den mensch in zijn kleed aanziet voor iets dat eigenlijk buiten God om tot stand komt en bestaat. Wie daarentegen gelooft en belijdt, dat alle kinderen der rnenschen, één voor één, naar ziel en lichaam, van oogenblik tot oogenblik, eeniglijk bestaan door den wil en de kracht Gods, en dat zij zoowel als hun kleed, als in een oogwenk tot niet verstuiven zouden, indien de Heere ook maar één seconde ophield hen te dragen en in stand te houden, vindt er niets ongerijmds in, dat diezelfde God, die alle mensch schept en in stand houdt, en ze allen, één voor één, met purper of met lompen bekleedt, op elk oogenblik dat Hij zulks voor de uitvoering van zijn Raad dienstig acht, vrijmachtig over een menschelijke gestalte en een menschelijk

kleed kan beschikken, om straks, als zijn raad volbracht is, die menschelijke gestalte en dat kleed weer even plotseling in het niet te doen verdwijnen, overmits Hij er zijn hand van terugtrekt. Natuurlijk was wat aldus ontstond en weer verdween, niet een wezenlijk mensch van ons bloed en ons vleesch. Die drie mannen jdie Abraham zag, behoorden niet tot ons geslacht, en moet ge niet als gezaligde menschelijke personen onder de uitverkorenen in den hemel zoeken. Het waren instrumenten, waarvan God zich een oogenblik bediende, en die weer in het niet verzonken toen ze hun dienst gedaan hadden. Een ondenkbaar iets voor wie loochent, dat God Adam plotseling door een machtwoord als mensch in het Paradijs schiep; maar zeer wel bestaanbaar voor wie in Adams en in Eva's schepping de almacht des Heeren om plotseling zulk een gestalte te scheppen, dankbaar verheerlijkt.

In verband hiermee lette men er nu echter op, dat er bij de openbaring Gods in het Paradijs van zulk een verschijning in menschengestalte, of ook van zulk een Engel des Heeren geen sprake is; alsook dat de openbaringen aan » Abraham zijn vriend, " niet door ï den Engel des Heeren" tot stand kwamen. Al deze openbaringen zijn openbaringen van Jehova rechtstreeks, en de meer verwijderde openbaring door »den Engel des Heeren" komt het eerste voor niet bij Abraham, maar bij Hagar eu haar kind Ismaël in de woestijn. Hieruit valt af te leiden, dat de openbaring van het Eeuwige Wezen oorspronkelijk een meer rechtstreeksch karakter droeg, zoo in de realiteit, als in het visioen. Ook in het visioen toch, dat Abraham ontving na zijn indommeling in den »diepen slaap'', verschijnt niet de »Engel des Heeren", maar ziet Abraham & & Ü. vuurkolom door de twee stukken van het offer doorgaan. En wat nog opmerkelijker is, als Mozes optreedt, en de openbaring klaar en vol zal gegeven worden, verschijnt de Heere ook aan Mozes van aangezicht tot aangezicht, en wordt hem bij den rotssteen zelfs de heerlijkheid des Heeren getoond. Ook verschijnt voor Israël eerst niet de wolkkolom en vuurkolom, maar het Aangezicht des Heeren (d. i. zijn meer rechtstreeksche openbaring) kan met Israël, na zijn afval, niet meer optrekken, en van nu voortaan is het, evenals bij Hagar, de > Engel des Heeren", die het werk Gods in Israël en aan Israël en voor Israël volbrengt. Zoo blijkt dan de sEngel des Heeren" een verschijning of openbaring van Jehova te zijn, die een beperkt karakter draagt, die zich in nevelen hult, en waarbij de volle rijke gemeenschap van het Eeuwige Wezen zich terugtrekt, tot eindelijk de dagen der nieuwe bedeeling aanbreken, het Woord vleesch wordt, enalsnu de Christus, als onzer één en onze broeder geworden, ons het volle hcht der waarheid in zijn persoon en door zijn woord openbaart.

En vraagt ge nu, of dan ooit eenig creatuur God in zijn Wezen kan zien, dan luidt het antwoord hierop stellig ontkennend. Hij is en blijft naar zijn Wezen de onzienlijke God, die een ontoegankelijk licht bewooat, .en juist door zijn Goddelijken glans elk menschsüjk oog, ook het oog der ziel, verdonkert. Maar iets anders is het, God te oniwaren en den Heilige in zijn wezen te zien. Ook wij menschen onder elkander zien nooit elkanders wezen, en toch ontivaren we de een den ander. Dit geschiedt nu bij ons menschen door ons lichaam en door de uitingen van ons lichaam. Maar God heeft geen lichaam, Hij is Geest, en niets dan Geest. Doch daarom ontbreken aan God de middelen niet om zijn tegenwoordigheid te dcen ontwaren. Ware dit toch het geval, zoo zou de Eeuwige onvolkomener dan een mensch zijn. God kan alzoo veel beter nog dan TOJ zijn heilige tegenwoordigheid doen ontwaren. Doen ontwaren in het geestelijke en doen ontwaren ia het zichtbare. Vandaar dat de Psalmist de stemme Gods in den donder beluistert, en dat Israël Hem boven den Tabernakel in de vuurkolom zag. Ja, eens zal de gemeenschap tusschen het Eeuwige Wezen en ons zoo volkomen zijn, dat niets in zijn schepping Hem meer voor ons verbergt, maar heel zijn schepping Hem voor ons ontdekken zal. En dan zullen we God zien gelijk Hij is.

Rekent ge nu buiten de zonde, d. w. z. in het Paradijs en in het Rijk der heerlijkheid, dan gaat die openbaring vanzelf, en wordt God door zijn heilig menschenkind rechtstreeks ontwaard in al wat Hem omringt. Toen daarentegen de zonde indrong, werd de schepping beneveld en verborg van nu af denzelfden God, dien ze eerst openbaarde.

Vandaar dat na den val allerlei bzdtengeivone middelen te hulp worden geroepen, om te midden der duisternis toch licht te ontsteken.

Als de zon is ondergegaan, wordt toevlucht genomen tot den èande/aar, gelijk je-.zus zdï het licht der bijzondere openbaring zoo genoemd heeft. En onder de middelen nu waarvan God zich extra-ordinairlijk bediend heeft, om te midden van de duisternis der zonde zich toch door zijn uitverkorenen te doen ontwaren, behoort én de rechtstreeksche verschijning van Jehova in menschengestalte, én de vuurkolom, én de verschijning van den Engel des Heeren, tot ten leste de Raad Gods zijn voleinding naderde en het Woord vleesch werd en God in Christus verscheen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 april 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Engelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 april 1895

De Heraut | 4 Pagina's