Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Engelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Engelen.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXIII.

Looft den Heere, zijne engelen! gij krachtige helden, die zijn woord doet, gehoorzamende de stem zijns woords. Ps. 103:20.

Thans gaan we over tot de taak, die van Godswege aan de engelen is opgedragen, d. i. tot de roeping, die in Gods ordinantiën tot hen komt; tot het werk dat ze te werken; tot de bezigheid waarin ze te verkeeren hebben; en in verband hiermee tot de betrekkiu'J waarin sij tot ons, als mensclien, en wij tot hen, als engelen staan; iets waarbij de gevallen en de uiet-gevallen engelen uiteraard als één in soort gelden.

Vooraan staat in de roeping der engelen hun verplichting om God te loven. Het «Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharenl" wordt in Jesaia 6 door de Serafijnen, gelijk in Openb. 4 door de Cherubijnen aangeheven, en het »Looft den Heere, zijne engelen!" is de heilige klank die door heel de Schrift weerklinkt. Zoozeer zelfs is in de Schrift het begrip van een engel met dat van God te loven, ineengevloeid, dat het voor veler besef is, alsof in dat loven van God heel de dienst der engelen opgaat.

Over het feit zelf daarom geen woord meer. Maar wel dient over den aard van dit loven Gods door de engelen hier een woord ter nadere verklaring ingevoegd. — Als wij van sloven" spreken, denken we vanzelf aan loven met luider stem, loven in de aanbidding of loven in het gezongen lied. Een ander loven dan het luidkeels loven verstaan zelis de meesten niet. Wie loven zal, moet spreken ot moet zingen kunnen. In de droeve sfeer der stemmeloosheid zwijgt ook de lof. Dit nu heeft teweeggebracht, dat de meesten, als ze hoorden, hoe de engelen God loven, hierbij vanzelf dachten aan zulk een aanbidden of zingen met luider stem; dat ze, omdat er geen stem zonder mond is, zich de engelen als met een lichaam bekleed dachten, en dat de schilderkunst en het basrelief, ons de engelenwereld als een onafzienbaren kring van schoone kinderkopjens teekenden, uitgalmende den lof vanjehova.

Staat het nu daarentegen vast, dat de engelen louter geestelijke wezens zijn, en dus van nature geen lichaam bezitten, dan vervalt heel deze voorstelling, dan is er geen mond en geen stem, en wordt hun sloven des Heeren" voor ons raadselachtig; te meer waar dat loven des Heeren niet als bijzaak in hun roeping voorkomt, maar veeleer den indruk maakt van hoofdzaak in hun bezigheid te zijn. Hoe is het dan te verstaan, dat de engelen, die lichaam noch stem hebben, nochtans in het loven des Heeren schier opgaan.

Ter oplossing van deze moeielijkheid kan men tweeërlei weg inslaan. Men kan namelijk óf staande houden, dat ook een geest rechtstreeks de luchtgolven in trilling kan brengen, óf wel beweren, , dat het eigenlijke loven niet in het uitgalmen van den klank, maar in een innerlijke beweging van den geest ligt.

Bij de eerste oplossing denkt ge als vanzelf terstond aan den wind, die suizen en gieren kan, en een zeer scherp en doordringend geluid geven, zonder dat er eenig orgaan bij in het spel komt. Er wordt dan op de luchtgolven rechtstreeks zekere drijvende, ruischende werking uitgeoefend, en uit die inwerking op de luchtgolven ontstaat een geluid. Waarom zou nu, zoo vraagt men, een liemelsche geest niet evenzoo een reclitstreeksche werldng kunnen uitoefenen op de luchtgolven, zonder het instrument van de keel te behoeven, waaraan wij gebonden zijn; en waarom zou het niet zeer wel denkbaar zijn, dat zij op die wijze klank en zang voortbrachten, ook al zijn ze ontbloot van elk lichamelijk zangorgaan ? Men vergete toch niet, dat ook óns spreken en zingen toch feitelijk niets anders is, dan dat onze ziel op de luchtgolven werkt. Immers spraakorganen en zenuwen zijn niets anders dan tusschenschakels, waardoor de gemeenschap van onze ziel met de lucht tot stand komt. Denk u nu dat onze ziel zich' een oogenblik van die gebondenheid aan spraakorganen en zenuwstelsel ontslaan kon, en immers ge hadt den toestand der engelen. •— Nu is deze oplossing der zaak op zichzelf volstrekt niet| belachelijk, en te beweren, dat de geest niet evenzeer rechtstreeks als middellijk op den dampkring zou kunnen inwerken, is uiterst bekrompen en eenzijdig, en de Schrift aarzelt dan ook niet telkens en telkens van een stemme des Heeren 'm den donder te spreken, ook al valt hier nog sterker dan bij de engden alle gedachte aan een spraakorgaan weg. Wat daarentegen wel het mepgaan met deze oplossing bemoeilijkt \s, iiat wel deze'aarde een dampkring heeft, maar dat men zich moeilijk in het rijk der geesten een damp. kring kan denken, en dat, waar deze niet is, al onze theorieën over klank en geluidvoortbrenging wegvallen.

De tweede oplossing slaat een heel anderen weg in. Ze zegt u, dat het eigenlijke loven toch immers niet in het uitbrengen van klanken, maar in de stemming en de innerlijke beweging onzer ziel bestaat Worden er enkel klanken uitgegalmd, dan is er geen lof, zoomin als een orgel, welks spel door geen zang begeleid wordt, in eigenlijken zin God loven kan. De eigenlijke lof mag dus niet in het stemgeluid, maar moet in do zielsstemming gezocht. Die zielsstemming, die innerlijke beweging der ziel die van vreugde voor God trilt, is denkbaar ook al is ons het zwijgen opgelegd, ook bij den stomme en stemmelooze, en derhalve ook bij de engelen Gods. Er bestaat dus eigenlijk geen moeilijkheid. God luistert niet naar den toon, maar beluistert de uitademing der ziel. En zoo nu ook loven de engelen Gods den Heere hun God in de innerlijke beweging des geestes, en God die zelf Gce.'^t is, vangt op geestelijke wijze deze uiting der geesten op. — Nu ligt natuurlijk ook hierin een deel waarheid. Op het loven met het hart, meer dan op het loven met de tong komt het aan, en de gewoonte die buitenaf in veel kerken insloop, om als voorzanger een man uit de komedie te nemen, die een prachtige stem had, al leefde zijn ziel geheel buiten de heiligheden Gods, is ontegenzeggelijk af te keuren. Eei: vogel zingt.enkel om den klank voort te brengen, maar een mensch zingt met ziel on lichaam beide. Vandaar dan ook dat het gezang van de Psalmen Davids in de vergadering der geloovigen, ook al is het o^gjl niet te best, en die het bespeelt geen viiuoos, en al zijn zij die zingen uiterst gcbi ekkige zangers, een g.insch eigenaardig sclio.> n, iets innigs en roerends heeft, waardoor vaak ook de buitenstanders getroffen worden. Ook moet toegegeven, dat een stomme zeer wel inwendig zijn God kan loven, en dat een doodelijk kranke, of ook een stervende die niet meer spreken, laat staan zingen kan, daarom toch zeer wel van den lof des Heeren innerlijk vervuld kan zijn.

Maar al geven we dit volmondig toe, toch staat hier tegenover, dat zulk zwijgend va.n vreugde voor God in de ziel trillen, slechts in overdrachtelij ken zin den naam van loven kan dragen; dat God zelf bij onze schepping den drang en de behoefte in ons gelegd heeft, om wat innerlijk de ziel vervult, ook in klanken te uiten; dat God zelf gezegd wordt ook naar de klanken te luisteren, want dat Hij die het oor geplant heeft, ook hoort; er dat de vromen des Ouden Verbonds door niets zoo bang werden aangegrepen als door de gedachte, dat ze na hun sterven, en tot aan de wederopstanding, tot dezen luidkeelschen lof onbekwaam zouden zijn. Ze wisten, dat ze in hun sterven huit lichaam zouden afleggen, dat ze hun stem zouden verliezen, en dat dus in het graf niemand den Heere loven kan. Wel geestelijk, inwendig zou de afgestorvene ziel, in den staat der gescheidenheid van het lichaam, van vreugde voor God kunnen trillen. Maar dit was hun niet genoeg. Ze wilden meer. God had hun ziel éii lichaam geschapen. En daarom verlangden ze en hijgden ze naar dien dag der heerlijkheid, waarop ze lichaam en stem terug zouden erlangen, om weer met volle stem en op zuivere, heilige tonen den lof des Heeren te kunnen uitgalmen. Al geven we derhalve toe, dat er ook in de ziel een God verheerlijkende stemming kan zijn, en dat het eerst die stemming is die den lof der lippen tot lof voor God maakt, toch behooren we tusschen die Godverheerlijkende stemvting der ziel, en dien uitgang van de ziel in de stemme des lofs onderscheid te maken. Hoe nauw beid^ ook saamhangen, ze zijn niet hetzelfde-En al spreekt hei nu vanzelf, dat de engelen die God verheerlijkende stemming en die innerlijke beweging van aanbidding in den geest bezitten kunnen, alsook dat God die de geesten proeft, deze stemming opi: ie"kt, en deze beweging der geesten naspeurt, toch gaat het niet aan, dit geheel op geestelijk gebied afgespeelde bedrijf met c'en naam van loven te bestempelen.

Alzoo staan v e voor deze keuze: ge moet óf zeggen, dat er bij de engelen slechts in overdrachtelijke!! zin van loven sprake is, óf wel ge moet ook voor de engelen de mogelijkheid stellen, om ^fö«(/(? r onze spraakorganen, hun lied, hun zang, hun lof, hun prijs in de tonenwereld te doen weerklinken. En dan komt het ons voor, dat er voor de laatste keuze veel tu zeggen is. Ook daar toch, waar in de Heilige ^qhrift van de engelen buiten huii aardsche verschijning, van de engelen voor Gods troon en in de hemelen, sprake is, wordt niet alleen het verheerlijken van Gods naam inwendig, maar zeer bepaaldelijk het loven, prijzen en lofzingen der engelen gedurig op den voorgrond gesteld.

De engelen en der engelen zang zijn twee denkbeelden, die in de Heilige Schrift steeds gehuwd zijn. Ze zongen reeds, nog eer er menschen geschapen waren, toen de morgensterren vroolijk zongen en de kinderen Gods juichten. De engelenzang bij Bethlehem was zoo roerend schoon, dat hij ons, na achttien eeuwen, nog in onze ooren en harten naklinkt. En de engelenzang uit Openb. 14 houdt ons geen andere toekomst voor, dan waarin dit zingen en loven en juichen en jubelen van de engelen voor Gods troon, de heilige muziek der eeuwigheid zal zijn. We ontvangen heel de Schrift door den indruk, niet dat de vogelen zingen en wij menschen zingen, en dat nu f )ok de engelen op onzen zang zekere flauwe echo geven. Eer omgekeerd zijn de engelen de zangers bij uitnemendheid, die ons voorgaan, die ons den toon aangeven, en van wie wij menschen het loven en prijzen van onzen God leeren. In het rijk der heerlijkheid nu dat komt, zou al dit schoon uit de engelenwereld voor ons schuil blijven, indien dat zingen der engelen niet anders dan op verborgen geestelijke wijze plaats greep. We zouden dan eeuwiglijk met Gods engelen saamleven, zonder ooit iets van hen te ontwaren of te bespeuren. En nooit, nooit zou onze menschelijke zang met het eugelenlied in accoord voor Gods troon kunnen saamstemmen. Dit nu is niet de voorstelling der Schrift. Het leven van menschen en engelen in het rijk der heerlijkheid wordt ons veeleer als een heilig saamleven voorgesteld, en ook tusschen beider zang leert de Schrift ons samenhang. Zie het ook in Openb. 4:9 en 10. Als de engelen of Cherubijnen heerlijkheid en eere en danlcegging gaven Hem, die op den troon zit en leeft in alle eeuwigheid, zoo vielen de gezaligden voor Hem neder, en ook zij aanbaden Hem, en wierpen hun kronen voor den Troon, zeggende: Gij, Heere, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eere en de kracht!" Duidelijke samenhang alzoo heeft der engelen lied met 's menschen zang. Als de engelen hun strophe uitgezongen hebben, vallen als in beurtrei de gezaligden in, en hun zang geeft een echo of weerklank op wat de Cherubijnen voorzongen.

Zeer stellig ontvangen we alzoo den indruk, dat in het rijk der heerlijkheid de engelen op zulk een wijs hun loflied zullen aanheffen, dat het voor de gezaligden waarneembaar is. Wat bij Bethlehem gehoord is, gat op dat beurtgezang des hemels een voorspel. En dat we thans dien zang der engelen niet hooren is een berooving van hoogere, hemelsche muzikale genieting, die ons om onzer zonde wil overkomen is. Welke plaats in dit verband de wereld der tonen en de toon-en zangkunst in dit tegenwoordige leven innemen, kan hier niet in al zijn breedte worden uiteengezet; maar dat er samenhang bestaat tusschen die hemelsche muziek en die rriuziek die ons nu reeds op aarde gegund is, zal wel niemand betwijfelen. Zoo schoon zegt de Psalmist: »Al uw fonteinen en al uw speellieden zUllen binnenin u zijn." En wie nu reeds dwepen kan met een verrukkelijk instrument, en met virtuosen der toonkunst, en met rijke uitvoeringen, die vrage zich af, wat dit alles nog te beduiden heeft, vergeleken bij die heerlijke muziek der sferen, die aan Gods kinderen eens in het oor zal klinken, als het hemelsch orkest voor den troon van Gods almachtigheid eens in vol en zuiver spel, met tonen die ons tot in den wortel van ons wezen aangrijpen en meesleepen, den lof van Gods eeuwige liefde, met den lof van het Lam dat geslacht is, door alle hemelen zal doen weerklinken. Wie ooit de zilveren tonen van den alpenhoorn hoog over de toppen der bergen, langs de velden van ijs en sneeuw, rollen en zich vermenigvuldigen hoorde, weet hoe machtig nu reeds zulk een heerlijke muziek uit den hooge en uit de verte de ziel aangrijpt. Wat zal het dan niet zijn, als eens niet een Bach, maar een Gabriel den toon inzet, en al de koren der hemelen uitbreken in aanbidding en lofverhefïlng en in heiligen jubel voor onzen God, die alleen groot is.

Juist daarom echter moet elk denkbeeld alsof de klank en het geluid aan onzen dampkring gebonden ware, losgelaten. Zeker, wij kennen het geluid niet anders dan in dit verband. Maar ge stemt toch toe, dat in de tonenwereld een veel edeler en hooger schepping schuilt dan alleen de luchtgolving van onzen aardschen dampkring, en dat Hij die die tonenwereld schiep, ze slechts voor ons, op onze aarde, en alleen dit bestaan, aan dien dampkring gebonden heeft. Hoe in het rijk der heerlijkheid datgene wat voor ons nu de dampkring is, zich openbaren zal, weten we niet. Maar dit weten we, dat we, ook zonder dampkring, opwaken zullen in ons verheerlijkt lichaam, en dat we in dien staat der heerlijkheid roemen en jubelen zullen, niet enkel inwendig, maar ook met een losgemaakte tong, eeuwiglijk offerende de »varren onzer lippen." Paulus spreekt van onuitsprekelijke tvoorden. Er is sprake van een bazuin die weerklinkt. En zoo ook in de Openbaringen van stemmen die Johannes opvangt. Maar meer weten wij er niet van. Juist echter omdat we van de wijze waarop de tonenwereld zich in het rijk der heerlijkheid openbaren zal zoo niets weten, zijn we ook buiten staat iets te zeggen omtrent de wijze, waarop die tonenwereld nu reeds voor Gods troon werkt, en nog veel rwinder over de ordinantiën Gods voor de tonenwereld in sferen, waar geen dampkring door Hem bereid is. Toch moet het schoon uit de tonenwereld der engelen ook voor den mensch waarneembaar en genietbaar zijn, en moet er alzoo tusschen hun tonenwereld en de onze verwantschap en overeenkomst bestaan.

De tonenwereld der dieren moge er niet op berekend zijn, om onze menschelijke zielsbewegingen te vertolken, of op die zielsbewegingen anders dan zeer in het algemeen door de welluidendheid in te werken; maar ook al is het, dat in den zang der dieren uitsluitend aandoeningen uit de dierenwereld vertolkt worden, toch toont onze vatbaarheid om hun zang te genieten, en hun luisteren naar een deun dien de mensch hun voorfluit, dat de wereld der tonen voor hen en ons in den wortel één is. En zoo nu ook staat het tusschen ons en de engelen. Hun zang hoort bij him leven, bij hun existentie, en is genomen uit hun gewaarwordingen. Dat leven, die existentie, die gewaarwordingen verschillen van de onze, en zoo zal dus ook hun zang en lied nooit in al zijn diepte anders dan door een engel kunnen gevoeld en genoten worden. Maar juist overmits de engelen ons zooveel nader dan de nachtegaal en de leeuwerik staan, en ze, hoewel geen menschelijk hart, dan toch een redelijken geest met ons gemeen hebben, zal hun zang en lied zoo ongelooflijk veel roerender en inniger dan het lied derfilomelen ons in de ziel dringen en verrukken. Niet alsof hun zang ons bedoelde of voor ons zou zijn. Hun zang geldt God. Hem alleen.

Zij loven den Almachtige. Maar als er op de verheerlijkte aarde eens niets dan kinderen Gods zullen saamwonen, die geen andere genieting meer kennen dan de verheerlijking van den Almachtige, dan zal het engelenlied dat in die verheerlijking hun voorgaat, de zaligste zang zijn dien ze kunnen opvangen. En dit zal dan de heerlijkheid der verlosten zijn, dat als de reien der engelen hun zang hebben uitgejubeld, om door het lied der gekochten door het bloed des Lams vervangen te worden, zij die aldus ««zingen hen die voorTAng& w nog in trefifelijkheid van zang zullen te boven gaan, want schoon is der engelen jubel voor God, maar schooner nog het juichen van zijn verlosten.

Zooveel over het loven der engelen, doch hieraan moet nu bij tegenstelling nog iets toegevoegd. Tegenover loven staat vloeken en verwenscheti en uitlachen, en hierin slaat het loven der engelen om, zoodra de engel afvalt, zich tegen God keert, en nu zijn duivelschen aard volgt. Daarom herhaalden we het in den aanvang van dit artikel, dat ge de gevallen en de niet-gevallen engelen steeds onder ^^•«^•^^1/, ? gezichtspunt moet beschouwen. Beide, om het zoo te zeggen, stooten klanken voor God uit, maar terwijl deze klanken bij de niet gevallen engelen tonen van lof en aanbidding zijn, zijn ze bij de gevallen engelen ontaard en verbasterd in tonen van verzvensching, Godslastering en vervloeking. Ook in de wereld der duivelen is het niet stil. Alleen maar, zij krijschen en gillen en schetteren tegen het zingen, en juichen en jubelen der goede engelen in.

Ook in de wereld der menschenkinderen neemt ge dezelfde tegenstelling waar. Ook de mensch is er op aangelegd, om zich voor zijn God te uiten, en hij is bestemd om die uiting een uiting van lof en aanbidding te doen zijn. Maar valt de mensch van zijn God af, dan slaat ook bij den mensch die uiting in haar tegendeel om. Wie psalmeeren moest, tergt dan zijn God in een schandlied. Wie loven moest, vloekt, wie aanbidden moest, verwenscht, wie jubelen^moest, lastert. Wat wij vloeken noemen is dan ook een vanzelf heid der zonde. Dat nu deze uiting der zonde bij velen zeer langen tijd bedwongen blijft, is alleen daaruit te verklaren, dat veler leven zoo flauw en zoo zwak in zijn uiting is. Deze kennen geen van beide. Ze loven niet en ze vloe-ken niet. Ze doen niets. Ze leven nauwelijks. En geen uiting van hun leven is waarneembaar. Maar nauwelijks komt er iets in het leven ook derzulken voor, waardoor ze in toorn opvlammen en uit hun ruste worden opgejaagd, of ge hoort ook over hun lippen den vloek komen, die in hun hart al dien tijd school, maar die nu eerst naar de lippen dringt. Eerst als de wedergeboorte intrad, en de ziel tot den levenden God bekeerd is, wordt dit anders, en ontstaat de behoefte, niet meer om te vloeken, maar om te zegenen, niet meer om te lasteren, maar om te loven. En als dan het leven heftig in beweging geraakt, dringt niet de vloek, maar de bede om Gods hulpe, of de lof van zijn naam naar de lippen.

En evenzoo nu is het in de wereld der gevallen engelen. Ook uit hen is de hun ingeschapen drang om met God bezig te zijn, en zich voor God te uiten, door hun val niet weggenomen. Diezelfde drang werkt ook in hun gevallen staat, maar thet tegenovergestelde uitwerking. Evenals elke vogel geluid geeft, maar de nachtvogel die niet zingen kan, krijscht en de afgrijselijkste klanken uitstoot, zoo ook is in de wereld der duivelen en demonen de uiting der geesten vervalscht, is elke uiting een dissonant, een wanklank geworden, en is alle schoon verkeerd in het afgrijselijke en weerzinwekkende. Dat weten we daardoor zoo goed, dat we een wild geschreeuw en gekrijsch onder menschen gewoon zijn met den naam van helsch lawaai te bestempelen, en den duivelschen grijnslacli der demonen zich zien afspiegelen in den boozen schaterlach, waarmede de spotter onder de kinderen der menschen Gods heiligheden belacht. Steeds hebben de dichters, die ons de onheilige sfeer waarin de demonen leven, poogden te schilderen, op die schrille, schreiende, angstverwekkende | geluiden dan ook nadruk gelegd, als op een der pijnlijkste gewaarwordingen, die in deze sfeer van jammer en verderf ondergaan worden. Het is één vloeken, één razen, één tieren, één grijnzen tegen God en zijnen Gezalfde, en het ruwe vloeken en Godlasteren dat op aarde ons soms verschrikt, geeft slechts een zeer zwakken indruk van wat het tegen elkander horten en stooten van deze helsche wanklanken zijn moet. Zoo bespeurt ge dus wel, dat het loven van God in de eugelenwereld wel verre van bijzaak te zijn, veeleer hoofdzaak in hun roeping is. Zij zijn de heilige speellieden voor Gods troon. En voor zoover wij menschen reeds hier op aarde zekere symphonie met hen voelen kunnen, is er geen beter middel om het vloeken en het lasteren van Gods Naam te keer te gaan, dan dat van alle einden der aarde het loflied worde aangeheven. Psalmen tot Gods eer te zingen is het tegengif tegen de verleiding tot den vloek.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 juni 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Engelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 juni 1895

De Heraut | 4 Pagina's