Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de Engelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de Engelen.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXIV.

En er werd krijg in den hemel: ichael en zijn engelen krijgden tegen den draak, en de draak krijgde ook en zijne engelen. Openb. 12:7.

De engelen vinden hun roeping en tegelijk hun genieting daarin, dat ze den Heere onzen God loven, prijzen en aanbidden.

Toch gaat daarom allerminst hun geheele bestaan hierin op. Behalve het loven, is nog tweeërlei taak hun opgelegd. Ze hebbeu te loven, maar ook te strijden en te dienen. Van hun strijden zal in dit, van hun dienen in een volgend artikel worden gehandeld, om daarna met nog een artikel over de bezigheid der duivelen en demonen, deze reeks over Gods engelen te besluiten.

Dat, volgens de Heilige Schrift, de engelen metterdaad ook tot het voeren van strijd, krijg en oorlog geroepen zijn, is duidelijk. Reeds bij de eerste vefschijning van de engelen in de heilige geschiedenis, is die engel een Cherub, gewapend met een vlammend zwaard; wat nu wel niet zeggen 'wil, dat de engelen Gods een gewette kling aan den gordel dragen, maar ook bij zinnebeeldige opvatting dan toch hun strijdvaardig karakter en hun tot strijd oproepende levenstaak aanduidt. Daarbij komt, dat de engelen in de Heilige Schrift gedurig beschreven worden als een heirschare oi als een legerschare; dat ze toe worden gesproken als i> krachiige helden"; en ons zelfs worden voorgesteld in het beeld van wat wij zouden noemen, het ruitervolk met het geschut. De swagenen" toch waarvan in Ps. 68 : 18 wordt gezegd, dat »Gods wagens in het luchtig zwerk, tien en tienmaal duizend sterk zijn", bedoelen niets anders dan strijdwagens, gelijk ze destijds in gebruik waren, en die de schrikkelijkste verwoesting onder den vijand plachten aan te richten. Op de verschijning van den Veldheer aan Jozua mag hier niet gewezen, overmits alles er toe leidt, om in die verschijning bij de Jordaan, niet de verschijning van een engel, maar van den Messias te zien. Maar wel komt hier nog in aanmerking, dat Jezus in Gethsemane spreekt van s twaalf legioenen", of gelijk wij zouden zeggen, stwaalf regimenten" van engelen, die de Vader hem zou kunnen bijzetten ; een geheel aan het krijgswezen ontleende uitdrukking, een uit den krijg genomen beeld. En wat vooral hier ter zake dient, en ook waar verschil van inzicht mocht rijzen, de zaak beslist, is wat we lezen in Openbaringen 12 : 7 vv.: En er werd krijg in den hemel, en Michael ett zijne engelen krijgden tegen den draak, en de draak krijgde ook en^ zijne engelen."

Hiermee is echter geenszins uitgesproken, dat strijden, krijgen en oorlogvoeren tot de eigenlijke en duurzame levenstaak der engelen behoort. Integendeel, de roeping om te strijden ontstaat eerst en komt eerst op, als er zich een vijand vertoont. En ook die roeping valt weer voor altoos weg, zoodra de laatste vijand zal zijn te niet gedaan. 'Vóór den val is strijd in de engelenwereld ondenkbaar, en even ondenkbaar zal hij eens in het rijk der heerlijkheid zijn. Tegen wien toch zouden ze krijg hebben gevoerd toen er nog geen vijand was, en tegen'wien zouden ze het zwaard wetten, als er eens geen vijand meer zijn zal ? Terwijl alzoo het loven en dienen tot de eigenlijke en blijde levenstaak der engelen behoort, is het strijden een zijdelings en slechts voor een tijd opkomende roeping, maar dan toch een roeping waarop ze aangelegd zijn, en waarvoor ze de gegevens in zich bezitten. Ze zijn niet eerst, toen na den val de krijg uitbrak, afzonderlijk voor dien krijg gewapend, maar bezaten hetgeen voor het voeren van dien krijg noodig is, reeds in en krachtens hun schepping. Zoo b. v. is de heldenxvsXxxAT het heroïsme, de heilige moed en de vlammende geestdrift die van de engelen geprezen wordt, niet pas na den val hun ingestort, maar school dit alles reeds in hun inborst, en heeft de uitgebroken strijd dit slechts doen uitkomen.

Bestaat er alzoo niet de minste twijfel, of de engelen zijn niet alleen lovers en dienaren van onzen God, maar ook zijn strijders, helden en krijgsknechten, dan rijst nu aanstonds de zoo uiterst moeilijk te beantwoorden vraag, wat wij menschen ons daarbij te denken hebben. Engelen zijn geesten zonder lichaam, en geesten, die niets dan geesten zijn, hoe kunnen die, 'tzij onderling, 'tzij tegen derden, den strijd opnemen? Hoe schoon zich dat ook door den dichter bezingen laat, en desnoods in forsche lijnen en met schrille kleuren op het doek te schilderen is, is het toch welbezi^n iets meer dan een dichterlijke voorstelling. waarbij het eigenlijke denkbeeld van een dapperlijk en ernstiglijkgevoerden strijd vanzelt wegvalt?

Ook op deze vraag dient daarom in dit verband eenigszins dieper ingegaan, en de poging behoort althans gewaagd te worden, om uit de vaagheid hier tot eenige juistheid en nadere omschrijving te komen. Hiertoe nu sta hier in de eerste plaats een kort woord over den dusgenaamden^2< ? /^j/««/, die wel buiten ons onderwerp schijnt te liggen, maar er bij nader indenken toch rechtstreeks meê samenhangt. Men weet wat onder dien zieleslaap, waartegen reeds Calvijn een afzonderlijk tractaat schreef, verstaan wordt. Men bedoelt hiermede namelijk, dat de gestorven menschen, die bij den dood hun lichaam afleggen, en tot op 'sHeeren wederkomst geen ander lichaam erlangen zullen, inmiddels enkel in de ziel voortbestaan; en dat alsnu op de vraag: welk bestaan dat is, als een mensch zonder lichaam, enkel als ziel voortbestaat? — te antwoorden zij, dat deze toestand geheel overeenkomt met den toestand van den slaap. Volgens de voorstanders van dezen zieleslaap zouden del halve de afgestorvenen, tot op den oordeelsdag, noch bewustzijn, noch wetenschap, noch bezigzijn, noch handeling kennen, en zoude? », zonder aandoening of genieting, onbewust voortdommelen als in den slaap. En hiertegen nu zijn, voor en na Calvijn, de leeraars der Christelijke kerk steeds in verzet gekomen, hebben er nadruk op gelegd, dat voor de verlosten in Christus terstond na hun dood de zaligheid intreedt, en dat ze er zeker van zijn, aanstonds bij hun Heiland te zullen wezen, bij Hem in te wonen, en alzoo heerlijke vreugde deelachtig te zijn.

Hoe waar en afdoende dit antwoord echter was, het gaf niet genoeg, en de ervaring heeft dan ook geleerd, dat men door zeker element van waarheid, in het stelsel van den zieleslaap, voorbij te zien, de geloovigen min of meer in een ander dwaalspoor geleid heeft. Ondervraagt men toch de huidige geloovigen op dit punt, dan zal men nog algemeen een voorstelling vinden, alsof de toestand der geloovigen na den dood eigenlijk niets meer te wenschen overlaat. Iets wat zoover gaat, dat men over de groote verandering die de wederkomst des Heeren in den toestand der gezaligden zal brengen, nauwlijks nadenkt, en dat niet het minst hierdoor het verlangen naar 's Heeren wederkomst, het Maranaiha, wegsterft in de ziel. Men Bidt nog wel om de wederkomst des Heeren, in den zin, dat men zijn komst, o, zoo gaarne wenschen zou terwijl men zelf nog leeft. Maar wordt men ouder, en merkt men wel, dat men het zelf niet meer beleven zal, dan wordt men voor 's Heeren wederkomst onverschillig, denkende: »Ik sterf toch vooraf weg; voor mij geeft het niet meer; ik zal er toch niet bij zijn; ik ga nu reeds vooruit naar den hemel." En dit nu is een onjuist belijden. Naar Jezus' stellige belofte zullen allen die in de graven zijn de stem van den Zoon des menschen hooren, en zullen dus alle verlosten des Heeren, uit wat eeuw ook, bij zijn wederkomst betrokken zijn. Wie goed staat, belijdt dan ook, dat hij na zijn sterven, afgescheiden van zijn lichaam, alleen in de ziel zal voortbestaan, en wei reeds in dit voorloopig bestaan, rijke zaligheid zal genieten, maar dat toch de volle heerlijkheid pas dan zal ingaan, als de Koning der koningen en de Heere der heeren den laatsten vijand te niet zal doen, en zijn Koninkrijk voor eeuwig zal doen ingaan.

Staat nu echter alzoo de zaak, dan rijst hierbij de tweede vraag: Hoe kan een verloste, die alleen in de ziel bestaat, zijn lichaam derft, en dies enkel geestelijkX^^A, genieten en zalig zijn en de liefde zijner ziele aan zijn God en zijn Heiland toe­ , wijden? Ia de vergelijking met den slaap ligt toch ontegenzeggelijk dit ware, dat we ook in onzen slaap het gebruik van en de heerschappij over ons lichaam kwijt zija. Wie slaapt hoort niet, want als hij hoort, is hij weer wakker. Soms spreekt hij wel in zijn slaap, maar hij weet er niet van. Hij beweegt zich, maar zonder dit te willen. Wat het lichaam doet, doet in den slaap niet hij met zin en wil, maar gaat onwillekeurig toe. Feitelijk is de inwerkingvan de ziel op het lichaam en van het lichaam op de ziel dus geschorst. Ze is niet geheel opgeheven, want ziekelijke gesteldheid in het lichaam, of ook de gevo'lgen van onmatigheid in spijs en drank, doen zich wel terdege ook in onze droomen gevoelen. Geheel gaat de vergelijking dus niet door; maar ook al spreken we slechts van schorsen, zooveel is er dan toch van aan, dat we ook in onzen slaap een toestand doorleven, waarin de ziel min of meer van het lichaam is afgescheiden. Uit dien hoofde is het dan ook, dat de Heilige Schrift zelve den dood zoo dikwijls bij den slaap vergelijkt, en ter verduidelijking van den dood allerlei beeldspraak aan ons nachtelijk bestaan pleegt te ontieenen. Toegegeven moet dan ook, dat meii bij het bespreken van den toestand, waarin de afgescheiden ziel bestaat, zich nog te weJiig rekenschap heeft gegeven van de berooving en het gemis, waarin de afgestorvene in dien toestand van afgescheidenheid van het lichaam verkeert. We zijn ziel en lichaam geschapen. Alleen wanneer we zóó bestaan, bestaan we naar onze volle menschheid. En in den tusschentijd, dat we het lichaam derven, missen we alzoo iets, en verkeeren we in een ons onnatimrlijken toestand, waaraan eerst door de wederopstanding een einde zal worden gemaakt. Dit echter wordt geheel uit het oog verloren, als men aan zijn afgestorven doodeu, of ook aan zich zelven na zijn dood denkende, zich inbeeldt, dat reeds in dien voorloopigen staat, ons z/zVA'te wenschen over zal blijven, en dat er niets door ons gemist zou worden, ook al ontvingen we ons lichaam nimmer terug. En het is nu tegenover deze dwaling, dat de kerk van Christus steeds met klem en ernst het tweeërlei stadium van ons eeuwig lot heeft onderscheiden: eerst een bestaan alleen van de ziel, tot op het oordeel, en dan in de tweede plaats een weer bestaan in ziel en lichaam, en alzoo het ingaan van de volle heerlijkheid. In zooverre nu deze losmaking van de ziel van het lichaam in den slaap ten deele iets gelijksoortigs bezit, mag hier voor dat eerste stadium zeer zeker aan den slaap gedacht worden. Maar wat niet mag, en wat met Calvijn al onze Gereformeerde theologen dan ook steeds ten ernstigste bestreden hebben, is de voorstelling, alsof in dit eerste stadium.van voorloopige zaligheid de ziel in onbewustheid zou verzinken, onaandoenliy.i'-zov. voortslui meren, en buiten ervaring, genieting en actie zou zijn. Dat dit, ten deele althans, in den slaap .zoo is, geven we toe, ook al liggen er in den slaap, en ook in ons droomwezen, nog allerlei geheimnissen, die elk te stout spreken hier ontraden. Maar in elk geval, in den slaap moeten ook de geestelijke vermogens uitrusten, en dit uitrusten eischt ontslag van arbeid, en daarvoor is indommeling van den geest onmisbaar. In den dood daarentegen dommelt de ziel niet in, maar door het sterven ontwaakt de verloste ziel veeleer tot nooit gekende helderheid, om haar God en haar Heiland te aanschouwen in het eeuwige licht, s> Ik heb begeerte om ontbonden te worden, en met Christus te zijn."

En zoo nu komen we vanzelf op den strijd der engelen terug. Nu toch ontstaat er voor de engelen en voor jie afgestorven zielen een geheel gelijksoortige vraag, de vraag namelijk, hoe een redelijk schepsel, zonder lichaam, en enkel in de ziel oi in den geest bestaande, toch aandoeningen kan ontvangen, ervaringen kan hebben, bewust kan bestaan, en kracht van zich kan doen uitgaan. Hierop toch en op niets anders komt heel het vraagstuk van den strijd, van het krijg voeren der engelen neer. Zij bestaan alleen ? '«< /«•« ^^^i'A gelijk de verloste na den dood alleen inde ziel bestaat. Heeft nu een persoon, hij zij dan engel of mensch, die alleen in de ziel of in den geest bestaat, geen bewustzijn, ontvangt hij geen aandoeningen, en kan hij zich niet uiten, dan is er ook voor een engel geen strijd denkbaar. Staat de zaak daarentegen zoo, dat hij in helder bewustzijn verkeert, wél deze aandoeningen en indrukken kan ontvangen, en wel waarlijk zich krachtig uiten kan, dan is hiermede ook alles gegeven, wat een engel om tigen een anderen engel strijd te voeren noodig heeft.

Nu geeft elk onzer van harte toe, dat een verloste na zijn dood, alhoewel hij alleen in de ziel voortbestaat, en geen lichaam tot zijn beschikking heeft, noclitans wel terdege van zichzelven afweet, weet wat er om hem plaats grijpt, indrukken ontvangt en - zalige aandoeningen 'ondergaat, en in staat is zijn innerlijke zielsbewegiug, althans voor zijn God en zijn Heiland te uiten. Daar twijfelt geen onzer aan. Zonder dit vast vertrouwen zou de dood ons een koning der verschrikking zijn; iets wat hij voor Gods kind niet meer zijn mag. Maar belijden we dit nu alzoo van de afgescheiden ziel, dan volgt hier ook rechtstreeks uit, dat er aldus geen enkel bezwaar overblijft, om ook van de engelen, die enkel in den geest bestaan, evenzoo te belijden, dat ook zij, als enkel geesten, nochtans van zichzelf en van anderen afweten, zich volkomen bewust zijn van wat er plaats grijpt, indrukken en aandoeningen ontvangen, en op hun mede-engelen kunnen inwerken, door kracht die ze van zich laten uitgaan. En dit nu zoo zijnde, is elke moeilijkheid weggevallen, want meer is er voor het voeren van een werkelijken krijg tusschen de goede en kwade engelen niet noodig. Zelfs wordt deze mogelijkheid bij de engelen dan nog veel duidelijker dan bij de afgestorven zielen. Van die zielen der menschen toch moet men altoos nog belijden, dat ze er eigenlijk op geschapen zijn, om door ee? i lichaam zich te uiten. Maar van de engelen geldt dit niet, Deze derven niets. Bij hen hoort geen lichaam. En hun geheele nstuur is er alzoo op aangelegd, om rechtstreeks van geest op geest te kunnen werken.

Hoe dit nu mogelijk is, blijft voor ons uiteraard een ondoordringbaar geheimnis, waarover de heilige openbaring geen nader licht deed opgaan, en wie zich uuchterlijk aan de Heilige Schrift houdt, kan hier dan ook niet anders doen, dan de twee eenige vergelijkingen hier toepassen, die de Schrift zelve ons aan de hand doet. De eene vergelijking is daarbij genomen van wat boven, de andere van wat beneden mensclien en engelen staat. Boven menschen en engelen staat God de Heere, en van dien God betuigt de Heilige Geest ons, dat Hij louter Geest is, zoodat alle lichamelijke voorstelling van het wezen Gods geheel verre is te houden. En terwijl men nu alzoo met den Christus belijdt, dat God een Geest is, zuiver, louter, enkel Geest, of ook, gelijk onze vaderen zeiden: de allerzuiverste Geest. In God den Heere aanbidden we alzoo een louter geestelijk bestaan, en toch, wel verre van deswege te wanen, dat in den Heere onzen God een minder helder bewustzijn zou zijn, belijden we, dat de helderderheid van het bewustzijn Gods alle creatuurlijk bewustzijn zeer verre te boven gaat. Wel verre van ons een onaandoenlijken God te denken, belijden we, dat God de Heere zelfs door de diepste en verborgenste bewegingen van ons zieleleven^ wordt aangedaan. En wel verre van te wanen, dat er van God, wijl Hij louter Geest is, geen kracht, geen kracht om te strijden, zou kunnen uitgaan, belijden we dat van Hem alle kracht uitgaat, dat er geen kracht is dan uit Hem, en dat Hij voor den verkeerde een vreeslijk Worstelaar is. Dit nu alzoo zijnde bij God, die enkel Geest is, en niet dan als Geest bestaat, zoo volgt hieruit, dat er niets vreemds in ligt, om ook van een engel, die enkel geest is, te belijden, dat ook hem bewustzijn, aandoening en uiting in volle, krachtige mate eigen kan zijn, en dat ook hij ten strijde gereed en toegerust is.

Dit was de vergelijking naar boven, en nu de vergelijking met wat beneden mensch en engel staat, t. w. met planten en dieren. Ook de planten voeren onderling krijg. Een woekerplant klimt tegen den stam van de dennen op, en moordt de boomen tot zij sterveu. Een cactus met zijn scherpe naalden dringt op alle weeke plantsoen aan, en doet het sterven. Maar bij de planten gaat deze strijd buiten alle bewustzijn om. Het is een strijd op leven en dood, maar enkel door stoffelijke kracht gevoerd. In de dierenwereld daarentegen staat het karakter van den strijd reeds hooger. Niet bij de zeer lage dieren, maar wel bij de zeer hooge dieren. De leeuw en de adelaar kennen hun vijand en kiezen hun prooi. Ze weten waar hun prooi het doodelijkst te treffen is. Ze verstaan de kunst om de wapenen van tand en snavel en klauw juist te richten. En ook ze strijden niet enkel met tand en klauw, maar ook reeds met een soort geestelijk wapen, in hun fier optreden, in hun brullen en in hun krijgsgeschreeuw, waardoor ze angst aan hun prooi aanjagen en den moed in hun vijand blusschen. Bij vergelijking tusschen plant en dier ligt er alzoo in den strijd van het dier een veel hooger element. Maar vergelijkt men nu weer d: it dier met den mensch, dan legt het dier het geheel af. Bij den mensch is toch het stoffelijke weer veel minder, en het geestelijke van veel hooger beteekenis. De mensch kiest en maakt zijn wapen, hij verschalkt zijn prooi, en vangt den veel krachtiger leeuw op in zijn garen net. En nóg veel geestelijker en minder stoffelijk wordt die strijd, zoo de mensch tegen den mensch strijdt. Dan toch weet wel de lagere, de ruwe mensch alleen van schelden, razen en tieren, van slaan met de vuist en schoppen met den voet, maar de fijnere, de begaafder, de edeler mensch voert den strijd zonder op te staan van zijn zetel, soms enkel met den geest, door de pen of door het woord, een strijd der onstoffelijke, der geestelijke gedachte. Ook bij deze vergelijking komen we alzoo volstrekt niet tot de slotsom, dat geestelijk strijden ondenkbaar is, en dat strijden alleen met stoffelijke middelen kan plaats grijpen, maar, omgekeerd, dat de strijd al fijner, krachtiger en edeler wordt, naar gelang het stoffelijke wegvalt, en het geestelijke de overhand krijgt.

En passen we dit nu op de engelen toe. dan zijn we er immers. Gaat ge toch op die wijs voort en laat ge ook dat laatste stoffelijke wegvallen, dat bij ons nog in pen en inkt, en in den adem der lippen bestaat, dan houdt ge ten slotte, voor den lioogsten strijd, niets over dan het enkel geestelijke, en dat juist is het wat ge bij de engeien vindt, en watu alzoo van hun strijd, van hun krijgvoeren, den machtigsten, den Iioogsten indruk geeft. Hoe de gemeenschap tusschen twee loutere geesten plaats grijpt, weten we niet. Dat kan niemand ons zeggen Maar dit staat vast, dat de engelen. onderling gemeenschap hebben, onderling verkeeren met elkander, van elkander afweten, elkander bereiken, aanraken en raken kunnen, indrukken van elkander ontvangen kunnen, en indrukken op elkander kunnen teweegbrengen. En meer is hier voor hun ouderling krijgvoeren niet noodig.

Zijn nu deze eigenschappen aan alle engelen gemeen, dan spreekt het vanzelf, dat het alzoo niet enkel met de goede, maar ook met de kivade engelen staat, en dat derhalve ook deze bei'de soorten van engelen op elkanders levenswereld kunnen inwerken, en met elkander slaags kunnen raken. En dat nu is het, wat de Heilige Schrift ons zeer duidelijk openbaart. Onder aanvoering van hoofden worstelen de goede engelen voor de eere Gods tege7i de booze engelen, om hun macht te weerstaan en te breken, hen ten onder te houden, en hun eens volkomen nederlaag voor te bereiden. Die strijd rust daarom nooit. Zelfs een wapenstilstand is tusschen de goede en de kwade engelen ondenkbaar. Het is tusschen deze vrienden en vijanden van God een krijg-op leven en dood, waarin nooit kwartier wordt gegeven, en die rusteloos doorgaat. Een worsteling van geesten alzoo, die voor een geestelijk doel met geestelijke wapenen gestreden wordt, en die uit dien hoofde wel verre van minder ernstig te zijn, dan een strijd met sabel en geweer op het slagveld uitgevochten, veeleer een veel ernstiger karakter draagt. Een louter geestelijke strijd als tusschen Voetius en Cartesius heeft in veel sterker mate de ontwikkeling der geesten beheerscht, dan het gevecht op de Mookerhei.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juni 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de Engelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juni 1895

De Heraut | 4 Pagina's