Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Universiteitsdag.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Universiteitsdag.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 2$ Oct. 1895.

Op Maandag jl, is het rectoraat aan de "Vrije Universiteit door Prof, Mr, D, P. D. Fabius overgedragen aan Prof. Dr. J, Woltjer. "Vooraf ging de lezing der Annalen, en wederom aan die lezing der Annalen ging vooraf het houden van een rectorale redevoering over Zonde en Recht.

Spr, ving zijne rede aan met vermelding van Jellinek's Adam in der Staatslehre., waarin betoogd wordt, dat zoowel in de middeneeuwen als in den nieuweren tijd het Bijbelsch verhaal omtrent den toestand van den eersten mensch in het Paradijs en zijn' val door de zonde grooten invloed op de beschouwingen der staatsrechtleeraars heeft geoefend. Voor alle wetenschap, zoo ging de spr, voort, is het noodig te rekenen met den val. Ook voor die van het recht, wijl ook voor haar object de val van gewicht is,

In den beginne schiep God den hemel en de aarde. Daaruit vloeit voort, dat God over alles recht heeft, en aan alles zijne bestaansordening gaf. Ook bewoog zich aanvankelijk alles dienovereenkomstig. Geen wanklank verstoorde de heilige harmonie. De mensch had klaar bewustzijn van Gods wil en scheppings-ordeningen; hij leefde naar Gods wet, zonder die toch als wet te kennen voor zijn geest. Van het inzicht in het wezen der schepping blijkt door de namen, welke Adam aan het geschapene gaf. Het recht heerschte in ongerepten luister. Dwang was onnoodig. Er was geen onrecht; alleen recht. Het recht bestond reeds vóór de schepping in de verhouding van de drie Personen der Heüige Drieëenheid, Voorts heeft God recht over de schepping. Volgens velen is er geen rechtsverhouding tusschen God en den mensch. Toch heeft de Heere juist telkens zijne verhouding tot den mensch in een verbond geworteld.

Ook doet de mensch onrecht, als hij Gods hoogste recht over de schepping miskent. Dan was er reeds vóór den val een recht van den mensch over de aarde, door God hem geschonken. Verder de rechtsverhouding tusschen man en vrouw; en ook lag in de schepping reeds gegeven de verhouding van ouders tot hunne kinderen. Nog ontbrak het magistraal gezag, ofschoon dit anders werd geleerd o, a, door Thomas Aquinas, Alberti, Danaeus, Filmer, Dat de Overheid eerst is om der zonde wil, wordt beslist uitgesproken in art, i() van de Gereformeerde belijdenis; door Maresius, Cornells van Velzen e, a. Het natuurrecht van later tijd stelt den toestand vóór den staat en het ontbreken van eene overheid niet als een historisch feit, maar als abstractie; eene figuur van het denken. De dusgenaamde natuurstaat van Rousseau is zelfs niet anders dan wrok tegen de samenleving.

Ook de eigendom wordt gewoonlijk gerekend tot den staat na den val te behooren.

Dus was de toestand vóór den val veelszins anders dan daarna. Ook verstond de mensch door inwendige voorlichting, hoe alles wezen moest. En zijn wil was daarmee in overeenstemming.

Maar de mensch is gevallen; daardoor onderworpen aan den geestelijken, den natuurlijken, en den eeuwigen dood. Ook is het aardrijk vervloekt om des menschen wil. En zelfs de dierenwereld deelt in het oordeel.

De mensch is door de zonde verduisterd in het verstand; en zijn wil neigt ten kwade,

In genade heeft de Heere den mensch nochtans veel kennis van zijne schepping gelaten; ook van de rechtsverhoudingen zooals die zijn, terwijl nog bovendien de Heilige Schrift veel licht ontsteekt. Ook na den val houdt Gods recht stand, dat alles zich naar zijnen wil beweegt, en moet alle recht uitgaan van God Drieëenig,

De mensch heeft alleen te zoeken naar het bestek Gods, Dè, t is het recht; het is niet, zooals Stahl zegt, dat het recht een menschelijke ordening is, en Gods bestek alleen gedachten, voorschriften daaromtrent geeft, zonder zelven recht te wezen. Ook is in de middeneeuwen algemeen geleerd, dat er een recht was, waarvoor zoo overheden als volken hadden te buigen. Men nam voorts aan, dat er tevens, beneden dat eerste recht, nog een ander recht was, dat uitging van de Overheid, en waaraan deze, zoo leerden allengs velen, niet gebonden was.

Bij botsing tusschen het hoogere en lagere recht was het voor de burgers een plicht van recht zich aan het eerste te houden.

Toch is die scheiding tusschen tweeërlei recht niet juist, In den beginne schiep God den hemel en de aarde. Daarvan gaat ook door de zonde niets af. En zoo is er nog steeds maar één recht: dat, hetwelk uitgaat van God, En de menschelijke wet is het in den menschelijken geest opgevangen spiegelbeeld van dat recht. Daarin ligt de majesteit van de wet, In beginsel mag daarom geene scheiding tusschen recht en wet worden toegelaten. Maar toch is de feitelijke toestand door de zonde deze, dat de menschelijke ordening nooit volkomen uitdrukking van Gods wil zal wezen. Al het recht is Gods wil, en daarom staat ook de Overheid altoos onder het recht.

Door de zonde is ook de wil van het recht afgekeerd, zij het al, dat de Heere in zijne gemeene genade die vijandschap veelszins bedwingt.

Niet is direct door de zonde ook het recht gewijzigd. De mensch had niet te klagen, zoo God het recht liet gelijk het paste bij den staat der rechtheid. Maar de Heere is aanstonds met Zijne genade toegetreden, om het verderf te stuiten, en doet nu in Zijne genade het recht ook uitkomen overeenkomstig dien nieuwen toestand. Zoo heerscht thans de dood; wordt het huwelijk door den dood ontbonden'; en dit beantwoordt nu ook aan Gods recht. Eveneens het erfrecht, waarvan zonder zonde en dood geen sprake kan zijn. Ook het recht voor zoover het rekening houdt met den toestand van krankheid en verkeerd inzicht. Naar Gods recht is het, dat de huwelijksband door overspel gebroken wordt, wat ook buiten zonde ondenkbaar ware. Het recht laat nu den eed toe, wat niet noodig zou zijn, als ieders woord waarachtig was. Ook de verdeeling der volken is uit de zonde, welke verdeeling thans zelfs verscherpt wordt tot het Kaïnietisch: »ben ik mijns broeders hoeder ? " Ten onrechte is vaak geleerd, dat ook de slavernij sedert de zonde tot het Goddelijk recht behoort. Wel is dit met de Overheid het geval. Het verband tusschen haar en de zonde is vioegtijdig gevoeld, doch aanvankelijk verkeerd gelegd. Zoo heeft Augustinus de Overheid als vrucht van de zonde beschouwd, en is lang aan de Overheid een zondige wereld toegeschreven, waarom zij dan met de kerk in verband moest treden om van die smet gezuiverd, en met goddelijke macht, bovenal ten dienste der kerk, bekleed te worden. De hervorming heeft het zelfstandig bestaan en goddelijk recht der overheid op den voorgrond gesteld, en haar afgeleid niet uit de zonde., maar uit de genade., om de zonde. Daarom blijft waar, dat de Overheid is om het volk, waarin echter niet ligt, dat zij is onder het volk.

Ook in dit instituut der gemeene genade dringt de zonde binnen, waardoor het kan zijn, dat om Gods wil de overheid moet worden weerstaan.

Eenmaal echter zal het alles weder anders worden. Dan valt alle aardsch gezag weg. De Staat is niet het hoogste. Dan zal niet meer noodig wezen de menschelijke vertolking van de ordeningen Gods; zal het verstand niet meer verduisterd zijn, en de wil niet ten kwade neigen. Dan zal er geen vijandschap; geen oorlog; geen onrecht meer zijn. Het recht zal zonder dwang schitteren. Het recht Gods zal het voorwerp van liefde en lof zijn. Dat recht, waarin plaats is voor de rechtvaardiging van zondaars; door het Lam, dat geslacht is,

In den beginne schiep God den hemel en de aarde. En ziet, het was zeer goed. Maar het onrecht sloop in. De Heere zal echter maken nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, in dewelke gerechrigheid woont.

Op deze redevoering, waarvan we hier slechts den korten inhoud aangaven, hopen we een volgend maal terug te komen.

Gunne men ons thans te volstaan met de opmerking, dat te midden der ernstige crisis, die de Vrije Universiteit op dit oogenblik doorworstelt, deze redevoering door een hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid gehouden, het onmiskenbaar bewijs levert, dat het levensbeginsel onzer Universiteit nog zuiver kan reageeren; dat de kracht van haar innerlijk gestel nog onverzwakt is; en dat de Juridische faculteit, wel verre van in te zinken, in deze redevoering een bazuin deed hooren van »geen onzeker geluid."

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 oktober 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Universiteitsdag.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 oktober 1895

De Heraut | 4 Pagina's