Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Die ontslapen zijn in Jezus”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Die ontslapen zijn in Jezus”.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

'Want indien wij gelooven dat Jezus gestorven is en opgestaan, alzoo zal ook God degenen die ontslapen zijn in Jezus, wederbrengen met hem. I Thess. 4 : 14.

Elk gezin, elke kring heeft zijn dooden, zijn overledenen, zijn ten grave uitgedragenen, die men er eens bezat, in wier liefde men genoot en aan wie men liefde toewijdde, en die God daarna wegnam.

Ligt er nu niet iets lieflijks in, bijaldien, na zulk een afsterven, de heugenis aan wie van ons ging, in zulk een familie en onder zulke vrienden voortleeft?

Dat ze wel weg zijn, maar dat toch hunner nog gedacht wordt, en hun beeld nog soms in het weemoedig gepeins, in de zoekende verbeelding of in het gedempte gesprek rondwaart.

Ge zoudt dan ook zeggen: Dat moet vanzelf zoo gaan, dat moet bij een ieder zoo wezen.

Wie zou zijn lieve doode vergeten!

En zeker, als ge den dag na het sterven die soms zoo overweldigende aandoening van pijn aan het hart, en die vaak zoo hartstochtelijke ontboezeming van rouwe bespiedt, zoudt ge zulk vergeten voor ondenkbaar houden.

Nochtans leert de ervaring het u wel anders.

Natuurlijk is hier onderscheid. Onderscheid van allerlei aard. Er kan hier geen gelijke regel voor allen^ noch met het oog op alle dooden, gelden.

Een jong wicht, dat uit de wieg in het doodkistje werd overgelegd, kan niet zoo blijven leven in de herinnering, als een kind, dat onder u opgroeide en volwassen werd, en dat ge op rijper leeftijd verloort.

Naar gelang het gemoedsleven in uw gezin weeker ot stroever is, zal de indruk van een sterfgeval in uw huis, dieper of minder diep indringen.

De plaats die uw doode in uw hart innam, kap grooter of kan kleiner zijn geweest, en gelijk hierdoor de maat van uw verlies werd bepaald,

hangt met die maat van uw verlies weer de mate van uw rouwe samen.

De man, die ijlings weer in het gewoel der wereld wordt geworpen, wordt lichter afgeleid van de herinnering aan zijn dooden, dan de vrouw, die eenzaam peinzend neerzit in haar huisvertrek of omdwaalt in haar woning.

Bij jongeren van jaren is de opwelling van' roiiwe in het eerst meestal hartstochtelijker, bij wie ouder werd niet zoo machtig om in veelheid van tranen uit te vloeien, maar juist deswege soms duurzamer.

En zoo nu is de heugenis, die onder den prikkel der rouwe van het hart nawerkt, gemeenlijk door drie gegevens bepaald, door de wezenlijke waardij van wie stierf, door de gave der waardeerende liefde in wie achterbleef, en door den aard van allerlei omstandigheid in het leven.

Intusschen, nu daargelaten waaraan het ligt, maar stellig is de klacht niet overdreven, dat de herinnering aan onze dooden eer te zwak dan te sterk is.

Er rijn uitzonderingen. In een te sentimenteel gezin zelfs min gelukkige uitzonderingen. Als allerlei uit wat de overledene naliet als een soort reUquie bewaard wordt, zoo niet uitgestald. En allerlei afbeeldsel met immortellenkransen erom den wand siert. En een afbeelding van het graf wordt opgehangen. En op het graf een soort kleine eeredienst wordt gevierd. En er aldus zekere vereering van de dooden ontstaat, zoo gansch in strijd met Jezus' zeggen: sLaat de dooden hun dooden begraven, gij, ga heen en predik het Koninkrijk Gods."

Dat is ziekelijke uiting van het sentiment, onder ons gelukkig niet dan zelden voorkomend.

Maar overigens hoort men wel bij graf na graf verkondigen, en in doodsbericht nadoodsbericht verzekeren, dat de overledene leven zal, ook nadat hij gestorven is, in aller dankbare herinnering; maar er zijn dan ook weinig woorden, die zoo bitter als die grootspraak bij het graf door de uitkomst worden gelogenstraft.

Eer is het verwonderlijk, binnen hoe korten tijd na de begrafenis de naam en de gedachtenis van wie stierf reeds uit de gesprekken en uit de gedachten weggaat. En als ge twee, drie jaren later komt, dan zou een nieuweling in den kring ternauwernood meer te weten komen, dat er nog zoo kort geleden een doode in dien kring viel, en dat er bij een gedolven graf zoo hartstochtelijk was geweend.

Het verging er mede, als met den steen die den waterspiegel brak. Even een plompen in en een opborrelen van de wateren. Toen een kring die zich om die plek vormde, en die kring zich al uitbreidende. Tot die kring juist in zijn uitbreiding al ilauwer, al onmerkbaarder werd. En het niet lang meer duurde, of de wateren vloten voort en voort, alsof er nooit een steenken in gezonken was.

Vooral in - onze dagen is dat hinderlijk. De snellere' polsslag van hetleven jaagt den stroom van het 'bloed te overhaast voort en altijd voort, zoodat er geen tijd van bezinning is. De dag van heden verdringt de herinnering aan den dag van gisteren, Hoe zou er dan tijd zijn voor het peinzend terugdenken aan wie voor jaren met ons leefde?

Toch is de klachte over dat spoedige vergeten onzer dooden reeds uit de oudheid tot ons gekomen, en in allerlei land en onder allerlei religievorm heeft men gepoogd door velerlei instelling en vroomheidsvorm het kwaad te stuiten.

In het oude Rome had men de asch van het verbrande lijk in een steenen vaas op een richel' in zijn ontvangzaal staan. De dienst der Penaten^ gelijk het heette.

In China wist men al den heiliger zin van het volk op zulk een dienst en vereering van de dooden te richten.

Radboud dacht bij zijn doop vóór alle dingen er aan, hoe hij bij zijn voorvaderen zou komen.

Door kostbare graven, en bezoek aan die graven, en versiering van die graven houdt men soortgelijke herinnering aan de dooden nu nog in alle zuidelijke landen levendig.

En hoe de Roomsche kerk door haar s Allerzielen", en door de zielmissen voor de gestorvenen, in gelijke richting zocht te werken, is overbekend.

Altegader pogingen, die, al verliepen ze op verkeerde wegen, toch aanvankelijk opkwamen uit de behoefte, om de herinnering aan onze dooden te sterken, te verlevendigen en in stand te houden.

Het was zoo hard te moeten denken: »Als ik morgen sterf, denkt misschien over een jaar niemand meer om mij."

Ook de band des geslachts werd zoo los door dat vaak zondige vergeten.

En bovendien maakte het onze liefde onder de levenden niet verdacht, als die liefde, door den dood op de proef gezet, zoo spoedig haar vlam liet wegsterven.?

Ook onder ons, Gereiormeerde Christenen, mocht in dit opzicht de teederheid wel iets grooter zijn.

Als Jezus aan Lazarus' graf staat, en in diepe ontroering over het sterven van zijn vriend - weent^ ligt hierin wel allerminst een goedkeuring voor die koudheid en hardvochtigheid waarmee men onder ons vaak bij de lijkbaar en bij de geopende groeve verkeert.

En als de apostelen des Heeren zoo gedurig spreken van hen die ons zijn voorgegaan en in Christus ontslapen zijn, blijkt hieruit toch duidelijk, dat het denken aan onze broederen en zusteren, die in Jezus ontslapen zijn, van de liefdestrekking in Gods kind onafscheidelijk is.

Ongetwijfeld handhaaft, wie uit den geest onzer vaderen leeft, ook bij het graf het hooggebed, dat óók bij de lijkbaar God alleen groot moet zijn, en dat de liefste doode ook niet voor één oogenblik een schaduw op de eere van Gods naam mag werpen.

Daarom sieren we onze graven niet, achten dat een bloemkrans op de lijkkist hinderlijk is, en willen we in den dood den dood^ in het graf het graf^ beide in ernstige realiteit voor ons zien.

Dien ernst durven we, omdat we van Christus zijn, aan.

En ook spreekt bij de gedachte aan ons eigen sterven niet in de eerste plaats het verlangen, om onze dooden weer te zien. Als het goed in uw hart s"taat, en het heimwee naar den hemel soms trekt, moet het een verlangen zijn, om «ontbonden te worden en bij Christus te zijn."

David zong in zijn lied, niet dat hij zich vermaken zou met het beeld van zijn dooden, maar dat hij zich eeuwiglijk vermaken zou met het beeld van zijn God.

Het groot en eerst en hoog gebod duldt het niet anders.

In leven en sterven onzes Heeren, en daarom in leven en in sterven God de eerste en God de laatste in onze gedachten, in onze verbeelding, in onze heugenis, in ons heimwee.

Dat, dat alleen is, bij het graf, en bij het naderen van den dood, en bij hst denken aan onze dooden, uit den geest der vaderen, een leven naar Gods heilig Woord.

Maar juist langs dien weg leeft de heugenis aan wie in Christus ontslapen zijn, dan ook vanzelf in ons op, vooral waar die vroeg ontslapenen de onzen, en ons van God gegeven waren.

Over wie niet in Jezus ontsliep, zwijgen we. We oordeelen niet. Ook waar wij niet merkten dat ze in Jezus ontsliepen, weet geen onzer te zeggen, wat in den jongsten snik nog tusschen God en die ziel voorviel.

De mysteriën der ziel en het mysterie van Gods genade ligt zoo diep.

Aan Hem, niet aan ons, staat het oordeel.

Aan Hïra, niet aan ons, staat het oordeel. Maar als wie stierf, voor ons besef in zijn zonde wegstierf, buiten geloof, dan bestaat er voor ons ook geen band tusschen dën overledene en onzen God, en kan ook in ónze verwachting van een hemel, die geheel m God opgaat, de gedachtenis aan onze dooden niet inwerken. En \yare dit toch zoo, dan zou het ons van God aftrekken, wat niet mag'.

Verrassingen kunnen, en verrassingen zullen er bij ons ontwaken in de eeuwigheid zijn. Ook, helaas, bittere teleurstellingen. Maar dat blijft voor later. Hier op aarde mogen we in onze herinnering niet anders rekenen dan met hetgeen we gelooven kunnen.

En dan zijn het immers Jdegenen die in Jezus ontsLipen zijn", die vanzelf invloeien in onze vrome ziclsverheffing tot onzen Hoogepriester, en door hem tot onzen God.

Niet maar : ik zal sterven, en dan bij God zijn, alsof Christus alleen ware, en er dus niet met het mystieke Lichaam van Christus viel te rekenen, maar God in Christus, en om hem der volmaakt rechtvaardigen. Seth, Enos, Henoch, Noach, Abraham, Jacob, Petrus en Johannes en Paulus, allen gezaligden en rechtvaardigen, ze zijn ons geen dooden, maar ze leven hem allen, en wij zullen leven met hen.

En bij dien kring van gezaligden uit vroeger eeuwen sluiten zich dan _onze eigen lieven aan, die van ons gingen, voor zooveel ze in Jezus ontslapen zijn. Een vader of moeder, een broeder of zuster, een kind, sorns slechts even gekend, een vriend die ons een vriend des harten was. Heel die breede stoet van pelgrims, die met ons op den weg wandelden, en vóór ons de poorte des hemels binnengingen.

Juist in hen vermengt zich dan uw geloof met de persoonlijke liefde van uw hart, om hun heugenis voort te doen leven, en u door hen vertrouwd te maken met den hemel daarboven.

Op aarde aan lieven en aan vrienden steeds armer, zooals de wind over de velden blaast, en telkens weer een bloem van den stengel deed vallen.

Maar in het eeuwige, aan de overzij van het graf steeds rijker, tot ge ten leste u hier niet meer thuis gevoelt, maar thuis daarboven, waar uw God in Christus is, en met en om hejn al Gods uitverkorenen, en onder die verkorenen ook de uwen, die ge hier beneden slechts een korte poos mocht bezitten, om ze eeuwig te minnen voor het aangezichte-Gods.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 november 1895

De Heraut | 4 Pagina's

„Die ontslapen zijn in Jezus”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 november 1895

De Heraut | 4 Pagina's