Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVII.

En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Gen. 1:31a.

Van Adams uitwendige positie komen we thans tbt 2ijn innerlijk bestaan. Ook hierover toch moeten uw denkbeelden vaststaan, zult ge de gevolgen van den val, den daaruit geboren toestand, en de algemeene genade, die dezen toestand verbeterde, kunnen verstaan. Hierin volgen we slechts het goede voorbeeld van alle Christen schrijvers, die, om een juisten blik op het heden te verkrijgen, steeds begonnen met zich rekenschap te geven van den invloed dien zonde & a.genade op het thans bestaande hebben, en ten einde hiertoe te geraken, zich afvroegen, in wat staat en stand de mensch vóór de zonde stond, en welke wijziging de zonde hierin teweegbracht. Zoo toch deden niet alleen de Gereformeerde, maar ook de Luthersche, Roomsche en Grieksche schrijvers. Van deze goede gewoonte ging men eerst af, toen het rationalisme alle geloof aan den > staat der rechtheid" en aan den szondeval" ondermijnd had; en het is jammerlijk te zien, hoe zelfs Christelijke schrijvers thans, door dit kwade voorbeeld uit het goede spoor geraakt, deze wijsheid der vaderen verloochenen. Het is anders zoo duidelijk mogelijk, dat wie als arts bij een zieke wordt geroepen, zich eerst rekenschap moet kunnen geven van den mensch in gezonden toestand, alsook van de ziekte-oorzaak die hem van gezond krank maakte. Op geneeskundig, of heelkundig terrein denkt daar dan ook niemand anders over; en zelfs architecten en scheepsbouwmeesters zullen, als hun een gc"---'nd gebouvsr of door avarij beloopen schip ter restauratie of ter kalefating wordt toevertr95vsrd, steeds beginnen met te vragen naar d? plannen en bestekken, waarnaar dit gebouy of dit schip oorspronkelijk gemaakt was. Men vergist zich dan ook ten eene-ÜJSre, zoo men de bespreking van den »staat der rechtheid" hier overtollig acht. De leer der »algemeene genade" is niet te kennen noch te verstaan, tenzij men, juist met opzicht tot dien staat der rechtheid, een heldere voorstelling van de Schriftuurlijke waarheid hebbe.

Het Gereformeerde inzicht ten deze heeft zich gevormd in tegenstelling met hetgeen de hiërarchie onder Romes invloed lang vóór de Reformatie als te belijden waarheid ontwikkeld had. Van die zijde had men namelijk ingang geschonken aan de voorstelling, dat 'smenschen s oorspronkelijke gerechtigheid" niet tot onze menschelijke natuur krachtens de schepping behoorde, maar als genadegift van bovénnatuurlijken aard aan onze natuurlijke gaven was toegevoegd. In den mensch, als mensch, gelijk hij krachtens zijn natuur bestond, heerschte geen s gerechtigheid", maar strijd. Van nature stond in hem het vleesch tegen den geest over. De »concupiscentie" of «begeerte" is, naar deze voorstelling, niet eerst door de zonde in de wereld gekomen, is op zich zelve geen zonde, maar is door God den mensch ingeschapen. Juist echter, omdat dit »begeeren" van het vleesch tegen den geest de kans zoo groot deed zijn, om aan het vleesch de overhand over den geest te verschaffen, heeft God de Heere toen aan dezen gevaarlijken toestand een veiligheidsmaatregel verbonden, hierin bestaande, dat Hij aan den mensch, doof bovennatuurlijke genade iets schonk, dat bij zijn natuur bijkwam. En dit bij zijn natuur bijkomende nu was de » oorspronkelijke gerechtigheid". Gelijk de ruiter om van zijn paard zeker te zijn, dit paard een teugel aandoet, zoo ook schonk God aan Adam een teugel, om door zijn geest te zekerder het vleesch te kunnen beheerschen. Ook zonder dien teugel ware het niet onmogelijk gev/eest, dat in Adam de geest over het vleesch ware blijven heerschen. Maar toch dan zou het als aan een haar hebben gehangen. Zoo licht ware de evenaar dan naar den verkeerden kant doorgezwikt. Daarom wilde God aan den mensch een meerdere zekerheid verschaffen. De man werd niet zonder meer op het paard gezet, maar eerst aan het paard een teugel aangedaan. Nu hoort die teugel niet tot de natuur, maar komt bij de natuur bij. Die teugel is niet organisch, maar mechanisch. Welbezien bezat de mensch, voor wat zijn organisch, natuurlijk leven aanging, niets dan > den geest" om het ïvleesch met zijn begeerte" te beheerschen. Maar opdat die beheersching hem te lichtsr zou vallen, schonk God hem alsnu, boven en behalve J> den geest" dien hij van nature bezat, bij deze gave zijner natuur, nog een tweede macht, die niet tot zijn natuur behoorde, maar bij die natuur bijkwam, en in zooverre < 5öw«natuurlijk was, en deze bij zijn natuur bijkomende gave was sde oorspronkelijke gerechtigheid."

Deze Roomsche leer over 's menschen oorspronkelijken toestand is uiteraard van ver reikenden invloed op de geheele beschouwing over den mensch en ons menschelijk leven , gelijk het thans ten gevolge der zonde geworden is. Oordeelt men toch, dat de »oorspronkelijke gerechtigheid" wel door de zonde teloor ging, maar dat zij op zichzelve iets was, dat bij onze natuur bijkwam, dan ging door de zonde wel verloren wat ons als teugel, ter bedwinging van het vleesch, gegeven was, maar is niet die natuur zelve aangetast. Die natuur moge dan in eenigszins kwijnenden toestand verkeeren, maar ze is in haar zelve nog wat ze vóór den val was. Nu als toen vleesch en geest in onze natuur tegenover elkander staande, en de eerste opwelling der begeerte uit zichzelve niet zondig. Wel moet dan, om redding en behoudenis mogelijk te maken, thans genade te hulp komen, daar anders het paard met zijn ruiter, d. i. het vleesch met den geest, weg zou loopen; maar het vermogen om met vrije wilskeuze tegen het vleesch te kiezen, bleef dan toch ook in den zondaar aan den menschlijken geest eigen, en wel niet in Pelagiaanschen zin maar toch op de manier der Semi-pelagianen, is dan ook nu nog de vrije wil het - uitgangspunt van geestelijke volmaking.

Het best verstaat men de-strekking van dit stelsel, zoo men den mensch met de spin of de bij 'vergelijkt, of met eenig ander dier dat bij instinct kunstwerk verricht. Zulk een dierken toch bezit niet alleen het vermogen om zulk kunstwerk te verrichten, va.2Aï doet het ook. Nu is de vraag : Behoort het doen, evenals het kunnen doen tot zijn natuur ? Of wel, behoort tot de natuur van het dierken alleen, dat het zulks kan doen, en wordt het feit, dat het zulks ook doet. alleen teweeggebracht door een inwerking Gods die bij zijn natuur bijkomt? Antwoordt men nu : Tot de natuur van de bij behoort alleen dat zij honig kan puren, een raat maken, en die raat vullen; maar het feit, dat de bij, in plaats van den honig te vermorsen, gelijk menige wespensoort, ons den honig in de raat aflevert, is een mysterieuse werking die bij de natuur van dit dierken bijkomt, dan heeft men de voorstelling van Rome omtrent de oospr.onkelijke gerechtigheid. Zegt ge daarentegen: Neen, God schiep de bij niet enkel met het vermogen om het te kunnen doen, maar ook met de aandrift en het instinct om het feitelijk te doen, zoodat én het vermogen ora het te doen, en het doen zelf tot de natuur van de bij behooren, dan heeft men het stelsel der Gereformeerden. Natuurlijk geldt het derde van vergelijking hier in het minst niet als bewijs, maar strekt deze vergelijking uitsluitend om de tweeërlei belijdenis duidelijk te maken. Anders toch zou men ons terecht van Roomsche zijde terstond antwoorden: Van de bij geven we dit toe, maar de bij mist het zedelijk leven, en het is juist ter redding van het zedelijk leven in 's menschen natuur, dat we onze leer omtrent de »oorspronkelijke gerechtigheid" aldus hebben vastgesteld. Alleen met die bedoeling betoogt dan ook Bellarminus, dat er van nature in den mensch » strijd bestond tusschen zijn vleesch en zijn geest, tusschen zijn rede en zijn begeerte; dat uit dezen strijd zekere krankheid en zwakheid, ten gevolge van zekere gesteldheid van het stoffelijke, zou zijn voortgevloeid ; en dat God daarom aan de natuur nog de «oorspronkelijke gerechtigheid" heeft toegevoegd als een gouden teugel, om dien strijd te temperen; of wel als een kleed om zijn naaktheid te bedekken; of ook als een medicijn om zijn zwakheid te hulp te kornen". Met dit beeld van het/è/i? .? ^^ hangt dan weer de uitdrukking saam van het inpuris naturalibus verkeeren d. w. z. in zijn naakte natuur, afgedacht van de bijgekomen of omgehangen > oorspronkelijke gerechtigheid". En evenzoo volgt uit heel deze voorstelling het bekende zeggen, dat ook na den val bleef wat de mensch van nature bezat, maar teloor ging wat hij boven en behalve zijn natuur had gekregen. Zegswijzen en uitdrukkingen, waarbij men wel in het oog houde, dat het woord «bovennatuurlijk" hier niet beduidt, gelijk veelal, dat er sprake valt van dingen die tot een andere wereldorde behooren. Als gezegd wordt dat de «oorspronkelijke gerechtigheid" een «bovennatuurlijke gave" was, is hiermede alleen bedoeld, dat ze iets was, dat bij de natuur bijkwam.

Tegen deze voorstelling nu zijn onze Gereformeerde kerken in verzet gekomen, leerende dat «door den val en de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouders in het Paradijs onze natuur alzoo is verdorven geworden, dat wij allen in zonde ontvangen en geboren zijn". Onze belijdenis is derhalve, dat we door den val niet iets verloren dat bij onze natuur bijkwam, maar iets, dat tot onze natuur zelve behoorde. Hier heersche intusschen geen misverstand. Nooit zijn onze Gereformeerde kerken medegegaan met hen, die leerden, dat door den val 's menschen wezen was aangerand, zoodat een «zondaar" geen «mensch" meer zou zijn. Dat heeft wel Flacius Illyricus, een Luthersch godgeleerde, in zijn strijd tegen Strigel beweerd, en is ook door Spangenberg geleeraard; maar de Gereformeerden hebben hier nooit iets van willen weten. Zelfs tegen de onvoorzichtige uitdrukking van Luther, alsof de zondaar weinig anders dan een «stok en blok" zou zijn, ging steeds hun protest uit. Wezen en natuur, zoo hielden ze staande, zijn te onderscheiden. Het wezen is het blijvende, de natuur het veranderlijke, en zoo is ook door de zonde wel de natuur des menschen in haar werking gewijzigd, maar 's menschen wezen is gebleven wat het was, en zal dit blijven, ook al daalt zij voor eeuwig af in de plaatse der rampzaligheid. Ook in Satan blijft : het wezen van den engel onveranderlijk hetzelfde, alleen maar zijn natuur is, wat haar werking betreft, in haar tegendeel omgeslagen. En ditzelfde geldt evenzoo van den mensch. Al wat tot het wezen van den mensch behoort, en den mensch als zoodanig uitmaakt, is in den zondaar evengoed aanwezig als in Adam vóór den val. Wat veranderd is, is niet zijn wezen, maar de werking van zijn natuur. In zijn wezen otigeschonden, is hij naar zijn natuur verdorven geworden.

Bij het spreken over het Beeld Gods keert hetzelfde onderscheid weder. Verstaat men onder het geschapen zijn naar het Beeld Gods tweeërlei; i °. dat 's menschen wezen naar den Beelde Gods geschapen is; en 2''. dat hij in de volkomenheid zijner natuur in de gelijkenisse Gods stond, — dan moet gezegd, dat ook de zondaar, de gevallen mensch, evengoed als Adam vóór den val, in zijn wezen het beeld van God draagt. Zoo komt het dan ook voor in Genesis 9:6, waar sprake is van zondige menschen, en waar toch met zoo vele woorden gezegd wordt, dat die mensch, dien men dood kwam te slaan, naar Gods beeld was geschapen. Ziet ge daarentegen op het tweede, namelijk op de gelijkenisse met God in de volkomenheid uwer natuur, dan moet gezegd, dat de mensch door de zonde het beeld van God verloren heeft, dat alleen door de algemeene genade nog kleine overblijfselen daarvan gered zijn, en dat het alleen in en door Christus in den zondaar kan hersteld worden, hier op aarde reeds in beginsel, en eerst daarboven in volkomenheid.

Toen God alle ding geschapen had, zag Hij neder op zijn geschapen wereld, en «zie het was zeer goed." Dat oordeel Gods ging over den natuurlijken stand der dingen; over de elementen en de onderscheidene rijken der natuur en de ordinantiën waaronder ze bestonden. Zonder dat iets bovennatuurlijks tusschenbeide kwam, was deze schepping in het oog des Heeren zeer goed, wat uiteraard zeggen wil: zonder gebrek en bekwaam om te beantwoorden aan het doel, waartoe God het alles in het aanzijn riep. Hoe dan nu aan te nemen, dat alleen de mensch hierop een uitzondering maakte, dat alleen de mensch «gebrekkig" was geschapen, dat in den mensch iets ontbrak, en dat daarom bij den mensch alleen nog, op mechanische wijze, een «veiligheidsklep, " als we ons zoo mogen uitdrukken, moest worden aangebracht? Want of men nu al antwoordt, dat de mensch van al het overige schepsel daarin onderscheiden was, dat hem een redelijke natuur was ingeschapen, dat juist daarin voor hem het gevaar school, en dat juist deswege bij hem een middel van vooizorg moest worden aangebracht, hiermede vordert men niet. Dit zou zich nog eenigszins hooren laten, als dit «toevoegsel der oorspronkelijke gerechtigheid" den val voorkomen had.|Maar dit was niet alzoo. Niettegenstaande den mensch deze «gouden teugel" in de hand was gegeven, is het booze dier toch doorgeslagen, en is den mensch tot een ongeluk geworden. Nu geven we toe, dat te kunnen vallen onafscheidelijk is van den oorspronkelijken aard van het zedelijk leven, en in zooverre dan ook geen bewijs is voor de onvolkomenheid van Gods schepping. Dit zou het geval zijn, indien er in Gods raad geen voorziening ware geweest, om den mensch, indien hij zondaar werd, desniettemin te redden. Nu de val, krachtens den .aard van het zedelijk leven, mogelijk moest worden gesteld, ligt alzoo in de macht der genade die onweerstandelij k den zondaar herstelt, en tot onverderfelijkheid leidt, een volkomen genoegzame rechtvaardiging van de oorspronkelijke schepping. Maar die Theodicee valt weg, indien we, ook waar de mogelijkheid van den val blijft, ons met Rome de schepping van 's menschen natuur zóó gebrekkig voorstellen, dat er nog iets bij moest. Zoo is 's menschen werk, maar niet het werk Gods. Bij ons is dit zoo, omdat wij bij hetgeen we bouwen, oprichten of tot stand brengen afhankelijk zijn van allerlei dingen, die niet in onze macht staan. Stoomdruk kan door ons niet tot zekere spanning worden opgevoerd, of het gevaar ontstaat dat de ketel springt, en daarom zijn wij dan verplicht er een veiligheidsklep op te zetten. Waren daarentegen stoom en druk vanden ketel zóó in onze macht, dat we zulk springen onmogelijk konden maken, dan zou het aanbrengen van een veiligheidsklep belachelijk worden.

God daarentegen is Schepper. Bij zijn scheppen is Hij van niets afhankelijk. Hij spreekt en het is er. Hij gebiedt en het staat er. En het staat er gelijk Hij het gewild heeft. En is het dan geen voorstelling, die aan de eere Gods te kort doet, om te zeggen, dat God, toen Hij den mensch zijn natuur schiep, die natuur zóó onvoldoende, zóó gebrekkig, zóó ongenoegzaam had verordineerd, dat er, een ondenkbaar oogenblifcrna de schepping, nog iets aan zijn natuur moest worden toegevoegd, omgehangen, ' aangehaakt, ingedruppeld, of hoe men het noemen wil, maar toch altoos zoo, dat de natuur, die geschapen was, gevaar opleverde, en dat om dit gevaar af te wenden, de veiligheidsklep er op moest gezet? Wat is dit anders dan het mechanische begrip aanwenden waar alleen het organische op zijn plaats is? En wat dan te denken van de volmaaktheid eens Scheppers, die niet alleen eerst gebrekkig schept, en daarna het gebrekkig geschapene van ee veiligheidsmiddel voorziet, als onmiddellijk daarop de veiligheidsklep toch blijkt te falen, en in den val Gods voorzorge ijdel bleek? Dat de aard van het zedelijk leven breuke mogelijk stelt, en na die breuke mechanisch herstel vereischt, wordt natuurlijk voetstoots door ons toegegeven; maar hoe is het ooit goed te praten, dat, ook afgezien hiervan, in de schepping zelve, nog vóór den val, en zonder dien-val: '; te; keeren of af te wen-

den, een mechanisch hulpmiddel tusschenbeide treedt, dat bij het geschapene bijkomt, en toch zijn doel mist?

Het eenige standpunt waarop zich voor deze voorstelling iets zeggen laat, is het standpunt van hen, die achten dat onze menschelijke natuur niet anders kou geschapen ziJD, dan in_ haar eersten aanvang van ontwikkeling. Stelt men toch, dat onze natuur bij haar schepping nog geen zweem van zedelijke kracht kon bezitten, omdat zedelijke kracht zich eerst van lieverlee door oefening ontwikkelt, danja, kan men zeggen, dat de oorspronkelijke mensch zedelijk zoo onbeschrijflijk zwak stond, dat steun van buiten noodig was, evenals men bij een pas opschietenden stengel een stokje zet, om dien stengel op te beuren. Zoo genomen, liet het zich dan ook, bij oppervlakkige beschouwing denken, dat God de Heere den mensch met zoo nietszeggenden aanvang van zedelijk leven schiep, dat dit zedelijk leven den steun van een riet of stokje behoefde, om te kunnen opschieten, eii dit zou dan het mechanisch bijvoegsel zijn. Om twee redenen echter klopt dit niet. Vooreerst niet, omdat de geheele voorstelling alsof wat God schiep, zich eerst van lieverlede uit een kiem ontwikkelen kon, met geheel de leer der schepping in strijd is. Adams lichaam is een voltooid, volwassen lichaam. Alle plant en dier is volwassen geschapen. En geheel hiermede in overeenstemming is het, dat ook 's menschen geestelijke natuur niet nog pas met haar ontwikkeUng moest beginnen, maar geschapen was op haar normale sterkte. Adam was niet een idioot, toen hij begon, maar voorzien van normale menschelijke wijsheid. En zoo ook Adam was geen pas-beginner op zedelijk gebied, maar geschapen ia normale zedelijke sterkte, en stond daarom in oorspronkelijke gerechtigheid, en als vrij van alle abnormale ontwikkeling, heilig. Iets wat volstrekt niet zeggen wilde, dat dit rijke, normale zedelijke leven zich niet nóg rijker ontplooien kon; maar wel, dat het van den aanvang af normaal was, en alles in zich droeg wat het voor die rijker ontplooiing van noode had. Doch hierover nader. — En onze tweede bedenking is deze. Indien Adams zedelijk leven een steun van buiten had noodig gehad, dan had die steun in iets andersoortigs moeten bestaan. Dan had hem een engel moeten zijn gevoegd, om hem tegen Satan te beveiligen, of iets dergelijks. Maar > oorspronkelijke gerechtigheid" is geen steun van buiten, is niets andersoortigs, maar is juist datgene waartoe hij bij normale ontwikkeling komen moest. De aard zelf der »oorspronkelijke gerechtigheid" verbiedt daarom ze als iets dat bij onze natuur bijkomt, op te vatten. : »Gerechtigheid" is de eisch aan onze natuur gesteld, datgene waarvoor ze de gegevens in zich bevat, het wit haar voorgesteld, het doel waarnaar ook nu nog Gods kinderen jagen. En hoe wilt ge dan, iets dat uit 's menschen natuur moet opwassen, als iets dat van buiten komt, er aan toevoegen r Zou het zin hebben te zeggen: Hier is een kindeke nog klein en teer, maar God heeft er »den volwassen mensch" aan toegevoegd, als iets dat bij zijn kindernatuur bijkomt ?

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 januari 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 januari 1896

De Heraut | 4 Pagina's