Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Uw kandelaac ban zijn plaats weren."

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Uw kandelaac ban zijn plaats weren."

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gedenk dan, waarvan gij uitgevallen ^ijt, en bekeer u, en doe de eerste werken; en zoo niet, ik zal haastelijk bijkomen, en zal uwen kandelaar van zijn plaatse weren, indien gij u niet bekeert. Openb. 2 : 5.

In de wonderbare verschijning op Pathmos zag Johannes de verheerlijkte gestalte van den Middelaar smet zeven sterren in zijne rechterhand, " en wandelende tusschen jzeven gouden kandelaren."

En wat deze beide zinbeelden beduiden, staat er bij: De zeven sterren zgn de engelen dezer kerken. Engel nu beteekent bede of gezant. En overmits nu alleen de man, die een zending van zijn Heiland heeft, in diens kerk als dienaar des Woords kan optreden, zoo zijn (naar ook onze Kantteekenaren het uitleggen), onder deze zeven sterren de leeraars der kerken te verstaan, of gelijk onze liturgische formulieren het noemen; de ambassadeurs van Christus bij zijn gemeente.

De »zeven gouden kandelaren" daarentegen zijn de zeven kerken zelve. Ge hebt u dit beeld, te denken, als zeven in een kring geplaatste standluchters, elk met meerdere armen, en aan elk dier armen een licht ontstoken, zoodat elke kandelaar een veelheid van geloovigen voorstelt, in éénen lichtglans vereenigd. Voor een bloeiende, levende kerk een even schoon als sprekend en zinrijk beeld.

En binnen dien heiligen kring, die in de zeven scliitterende standluchters de ééne, heilige, alger meene kerk van Christus op aarde voorstelt,

zag nu Johannes »den Christus wandelende, " d. i. steeds met zijn oog op die kerken gericht, ze bespiedende, en waarnemende, gelijk dan ook elke brief begint met de betuiging, dat de Christus ze kent en weet hoe het in zijn kerken toegaat.

Vraagt ge nu, waarom de dienaren van het Woord ssterren" heeten, en de gemeenten ^kandelaren, " dan springt het in het oog, dat beide^ én de ster én de kandelaar een lichtdrager is, alleen met dit verschil, dat het licht van de ster door God zelven, en het licht van den kandelaar door menschendienst wordt ontstoken.

»De leeraars zullen eens blinken als de glans des uitspansels, en die leeraars, die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk" (Dan, 12:3).

Zoo heeten de leeraars dan ook op Palhmos sterren^ edoch niet om hun feilloosheid toe te kennen; dat blijkt uit de brieven wel anders; er zijn ook dwaalsterren, en ook sterren die verdonkerd worden, en van den hemel zullen vallen, naar luid der Schrift.

Maar J sterren" heeten ze, omdat al hun glans de glans van het Woord is, en in dat Woord een licht schijnt, dat Godzelf ontstak en brandende houdt.

De kerken daarentegen zijn wel kostelijke gouden kandelaren, waarin de olie des Geestes is gevloeid, maar de vlam van heur licht wordt in de kerken eerst door hei H^< 7(7/-i/ ontstoken; en het zijn de dienaren Christi, die door het Woord deze vlam in de kerken hebben te ontsteken en zuiver te houden.

Zoo heet het licht dat Godzelf ontstak: de ster; het licht dat door den dienst der menschen ontstoken wordt: de kandelaar.

Het is als uit starrenvonken dat de vlam van het licht in de gemeente opgaat.

Slaat ge nu, na dit scherp gevat te hebben, de zeven brieven op, dan vindt ge daarin volstrekt niet de gewone voorstelling bevestigd, alsof dit brieven zouden zijn tot die zeven kerken gericht, en alsof hetgeen in die brieven getoornd, vermaand, beloofd en ter vertroosting geuit wordt, op die kerken zelve sloeg.

Onze Kantteekenaren deelen in die opvatting dan ook niet.

Veeleer houden ook zij zich streng aan wat er staat: Die zeven brieven zijn brieven aan de leeraars, en niet aan de kerken.

Het staat er zoo duidelijk: sSchrijf aan den leeraar (engel) der kerk van Ephese."

Wat tot misverstand leidde was alleen, dat wij in onze taal geen onderscheid tusschen enkelvoud en meervoud kunnen hooren, als het heet: sik weet mvi werken." Of dit tot den leeraar alleen, in het enkelvoud, of tot de geheele gemeente in het meervoud gezegd wordt, maakt bij ons geen verschil. Beide malen is het: uwe werken.

Maar in de oorspronkelijke taal is dit niet zoo. Die heeft voor uwe in het enkelvoud een heel ander woord dan voor uwe in het meervoud. En in al deze zeven brieven komt nu niet het meervoud, maar het enkelvoud voor. En zoo kunnen ze dus niet anders slaan, dan op de leeraars.

Het is de leeraar te Efese, die wel ijverig en lijdzaam was geweest, en op valsche insluipers had toegezien, en verdragen en geduld had, maar die zijn eerste liefde had verlaten. En daarom is het ook die leeraar.^ die zich hiervan bekecren moet, en zulks wel onder de bedreiging, dat anders zijn tkandelaar", d. i. zijn kerk, zijn gemeente zal teniet gaan.

Dat dit zóó moet, en niet anders mag opgevat worden, blijkt op alle manier, ook behalve uit dat reeds beslissende enkelvoud. Tot den ïkandelaar" zelven kan niet gezegd worden: > Ik zal uw kandelaar wegnemen". Zin heeft dat zeggen alleen, als het gezegd wordt tot hem, aan wien de zorg voor dezen kandelaar, of kerk is toevertrouwd.

Maar bovendien, meer dan eens wordt in deze zeven brieven aan de leeraars, door hen, ook de gemeente zelve of een deel der gemeente toegesproken, en dan staat er ook in onze overzetting het meervoud. Zoo in Openb. 2 : 10: Zie, de duivel zal eenigen van ulieden in de gevangenis werpen". En eindelijk wordt tot|de leeraars van hun gemeenteleden ook in den derden persoon gesproken. 2k)0 b. v. in vs. 14: dat gij er aldaar hebt die de leering van Balaam houden."

Bij lezing en herlezing, liefst aan de hand onzer Kantteekenaren, zult ge dan ook zien, dgj: er op elk dezer zeven brieven een veel klaarder licht voor u valt, als ge ze verstaat als gericht tot de leeraars.

Dit belet daarom niet dat in elk dezer zeven leeraars het stempel uitkomt, dat ook op hun kerken staat afgedrukt. In den regel toch vertoont gemeente en leeraar-een gelijksoortig karakter. Ook is het plechtig slot van eiken brief: ïWie ooren heeft om te hooren" tot de gemeenten zelve gericht.

Maar als naar Efese de brief afgaat, waarin staat; ïBekeer u en doe de eerste werken, en zoo niet, ik zal haastelijk komen, en zal uwen kandelaar van zijn plaats weren, " dan mag dit »/V/ opgevat als tot de geheele kerk gezegd, maar moet dit verstaan ais gezegd tot den leeraar van Efese, en tot allen, die in zijn type vallend, soortgelijke sleeraars van Efese" zijn.

Beteekenis hebben deze zeven brieven daarom voor een ieder, éx^ met verantwoordelijkheid over anderen bekleed is.

Zeker in de eerste plaats voor wie als leeraar in de kerk het Woord bedient. AVant de leeraars zijn de met name toegesprokenen. En een leeraar, die met biddenden ernst voor zijn God deze brieven leest en herleest, en ten leste ontdekt, welke brief het meest op hem past, zal levenslang zich in de ooren hooren klinken, wat zijn Zender hem telkens en telkens weer toeroept.

Maar natuurlijk, de regel is algemeen, zij het ook in de leeraars bijzonderlijk aangeduid. Die regel geldt dus ook voor de ouderlingen in/«« bediening, en voor de diakenen in het hun toebetrouwde ambt.

Ook hun dienst toch is bediening van den gouden kandelaar, en de toorn des Meeren gaat uit, als de kandelaar zijner gemeente dof en bestoven is, en de vlam op den kandelaar taant.

Doch hierbij blijft het niet.

De kerk is een oase in het leven, maar niet al een menschelijk leven, en ook in het leven buiten de kerk gaat dezelfde regel door, en zoo geldt wat hier tot de leeraars gezegd wordt ook van vader en moeder bij de verantwoordelijke taak der opvoeding; v.an leeraars in allerlei scholen voor de hun toevertrouwde jeugd; van wie aan het hoofd staat van beroep, van ambacht of bedrijf; van wie als zeevaarder op zijn schip, of als hoofdman in het leger bevel voert; en van hen vooral die in de plaats der eere gezeten zijn, en of heel een volk of een stad of dorp, of ook de bedeeling van het recht .aan hun zorge, onder verantwoordelijkheid aan God, zien toevertrouwd.

Zoo herkrijgen deze brieven dan wel ter­ dege hun ruimere beteekenis, maar nu in veel aangrijpender zin, als gericht tot een iegelijk, die in zijn Goddelijk beroep verantwoordelijkheid voor anderen draagt.

En ook, wien geldt dit niet?

Of wie is er onder de velen die deze korte overdenking lezen, die zeggen zal: Op mij rust voor niemand verantwoordelijkheid.

Kan dat het kindermeisje zeggen, of de kinderjuffer, die onze kleinen vaak dag en nacht onder haar hoede heeft ? Durft dat de oudere bloeder of de oudere zuster beweren, met het oog op de jongere kinderen in hetzelfde gezin ? Kan dat de man of vrouw staande houden, die van God talent, van wat aard ook ontvangen heeft, om licht om zich heen te ontsteken? Zou dit zijn vol te houden van den »man met vele goederen", die hij toch stellig niet voor zich alleen ontving f Of ook om het geestelijk te nemen, draagt hij, wien licht in de ziel ontstoken werd, geen verantwoordelijkheid voor de lampen waar nog niets aan vlamt, geen verantwoordelijkheid ook voor de wereld, die in het donker schuilt, opdat men zijn licht zie, en zijn Vader die in de hemelen is, verheerlijken moge ? Ja zelfs rust er geen verantwoordelijkheid op hen, die klaarder Geesteslicht ontving, om er de doffer brandende broederen mee te verkwikken ?

Is er, om kort te gaan, ook maar iemand die zeggen kan: Op mij rust voor niemand verantwoordelijkheid f Voor niemand sta ik ver antwoordelijk bij mijn God?

En juist daarom nu komt het woord van Christus in deze brieven tot een iegelijk onzer, d. i. tot een iegelijk van ons in zijn verantwoordelijke levenspositie.

En zulks wel vooreerst, om het ons te zeggen, of er ons aan te herinneren, dat we in zulk een verantwoordelijke levenspositie staan, en niet rusten mogen, eer we duidelijk en klaar onderzocht, nagegaan en ingezien hebben, waarvoor en voor wie verantwoordelijkheid van Godswege op ons rust. Bestraffing dus van de lichtzinnigheid, waarin zoovelen voortleven, die nooit denken aan den kandelaar, die hun is toevertrouwd. Een oproeping tot ernst, tot een welbewust opvatten van onze levenstaak. Vermaan tot een gedenken aan Hem, die ons deze levenstaak heeft opgelegd, en er ons eens rekenschap van zal afvergen.

Maar dan ook in de tweede plaats, om ons te zeggen, hoe de Heere op ons let, onze werken weet, en onzen arbeid en onze moeite gadeslaat, opdat onze benauwde ziel niet onder tegenstand en miskenning bezwijke. Het woord van Goddelijke bemoediging, dat door al deze brieven heenklinkt.

En eindelijk in de derde plaats, om ons te zeggen, dat de Heere die op ons let en onze werken kent, óók kent ons gebrek en onze inzinking en onze zonde, en ons deswege oproept, ons allen, niemand uitgezonderd, om van deze zonde in de vervulling van onze levenstaak ons te bekeeren.

Een oproeping tot bekeering in het vervullen van die levenstaak zóó doordringend ernstig en aangrijpend, dat er voor een iegelijk onzer de bedteiging bijkomt: Indien niet, zoo neem Ik ten slotte den kandelaar die u toevertrouwd was, van u weg.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 mei 1896

De Heraut | 4 Pagina's

„Uw kandelaac ban zijn plaats weren.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 mei 1896

De Heraut | 4 Pagina's