Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit wat oorzaak.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit wat oorzaak.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

We beloofden terug te komen op de vraag, of het Schriftuurlijk verhaal van den Zondvloed onverbiddelijk zóó moet verstaan worden, dat de bedoelde vloed heel onzen thans bekenden aardbol overdekt en omspannen heeft met een kolom waters die vijftien ellen rees boven allen hoogen berg. Zoo, dit weten we zeer wel, is de gemeene voorstelling.

De wateren die uit de lucht neergoten en opspoten uit den afgrond, zullen, zoo denkt men het zich, zóó hoog zijn aangezwollen, dat ze vijftien ellen hooger dan de hoogste bergen, heel onze planeet met een alles verzwelgenden watergordel omgaven.

Volgens die voorstelling bleef er nergens op heel het aardrijk, als we zoo zeggen mogen, een droge plek_ over, waar eenig levend wezen huizen en zich voeden kon, geen vogel, geen kruipend dier, geen zoogdier, geen insect.

Tegenover die voorstelling nu toonden we een vorig maal aan, dat de Heilige Schrift zeer dikwijls, als zij zulke algemeene, schijnbaar alles omvattende uitdrukkingen, bezigt, toch klaarblijkelijk niet wil verstaan zijn In volst rekten zin, maar duidelijk te kennen geeft, dat we die algemeene uitdrukkingen moeten verstaan in betrekkelijken zin, d. i. hier in betrekking tot dat deel der wereld, dat toentertijd voor den mensch de eenige hem bekende wereld was.

Op de toen voor deze stelling geleverde bewijsplaatsen komen we thans niet terug; maar wel zij het ons vergund, als aanvulling, nog te wijzen op wat in het verhaal van den Zondvloed zelven staat in Gen. 7 : 4.

Daar lezen we: »Over nog zeven dagen zal Ik doen regenen op de aarde veertig dagen en veertig nachten, en Ik zal van den aardbodem verdelgen al wat bestaat dat Ik gemaakt heb."

Nu had God in de schepping blijkens Gen. I drieërlei op de aarde gemaakt, planten, dieren en menschen.

In volstrekten zin genomen, zouden deze woorden dus inhouden, dat de Heere óók heel het plantenrijk verdierf, want er staat: al wat Ik gemaakt heb. En toch stemt een ieder toe, dat het plantenrijk niet verging, maar gespaard bleef.

Op dien grond nu beweerden we, dat de uitlegging van Gen. 6—9, mits verstaan naar de analogie der overige Schrift, niet strikt eischt dat de vloed feitelijk heel de nu bekende aarde verzwolg, maar evengoed tot haar recht komt, indien men den vloed verstaat als hebbende verzwolgen die geheele wereld, die destijds voorden mensch heel zijn wereld was, en waarbuiten er geen wereld voor hem bestond.

Dat hierin nu geen de minste aanranding van de Heilige Schrift ligt, is duidelijk. Het is toch juist aan de Schrift zelve, dat deze regel van uitlegging ontleend is.

En vraagt men nu, uit wat oorzaak we op de mogelijkheid van deze beperkende uitlegging wezen, dan is die oorzaak tweeërlei.

Tusschen het oordeel, dat God voltrekt, en de middelen die Hij hiertoe aanwendt, bestaat, naar luid der Schrift, altoos zekere evenredigheid.

Nu was de Zondvloed een oordeel over de zonde van het toenmaals levend geslacht. Maar dit menschelijk geslacht bewoonde van heel ons aardrijk nog niet één tiende van één enkel werelddeel.

Men weet dit, omdat de ligging van het paradijs voor ons eenigszlns bepaald is, b.v. door het stroombed van den Euphraat, en omdat de arke stiet, op den Ararat, een berg, die daar genoegzaam vlak bij ligt.

En is dit nu zoo, dat het toenmaals levende menschelijk geslacht nog niet meer dan dat kleine stukske der aarde bewoonde, welke evenredigheid zou er dan bestaan hebben tusschen een oordeel Gods over dat geslacht, en een brengen van zoo reusachtigen vloed over alle die machtige werelddeelen, waar nog nooit een mensch een voet gezet had ? We ontkennen het daarom niet, maar we houden staande, dat zulk een doellooze verspilling van wondere kracht niet overeenstemt met wat de Schrift ons overigens omtrent de oordeelen Gods leert.

En de tweede reden ligt hierin, dat we ook te rekenen hebben met het boek der natuur, en dat zij die de natuur onderzochten, en de aardkorst ontleedden, en de fossielen aan het licht brachten, gedurig stuiten op verschijnselen die met de gewone voorstelling niet wel te rijmen zijn.

Waar dan nog bijkomt, dat de massa waters die vereischt zou zijn, om heel onzen aardbol, natuurlijk niet alleen daar waar nu land maar ook waar nu zee is, te omspannen met een watergordel, die ellen hoog boven den Chimborasso en den Himalaja uitging, zich niet verklaren laat, daar God de Heere toch niet nieuw schiep, wat er toen nog niet was.

Deskundigen kennen die bezwaren, waarop men zoodoende stuit, en het is deswege, dat we het denkbeeld opwierpen, of het wel waarlijk zoo is, dat de vondsten in de natuur met den tekst der Schrift strijden zouden.

Er was dus geen sprake van eenigen toeleg, om aan het gezag der Heilige Schrift te kort te doen, maar juist omgekeerd, om het gezag der Schrift veilig te stellen.

Men zij met het opwerpen van kwaad vermoeden, waar het zulke vraagstukken van uitlegging betreft, toch voorzichtig.

Ontwaart men ongeloof, bespeurt men dat een schrijver of spreker er doorgaande op uit is, om het gezag der Heilige Schrift te ondermijnen, en dat zijn sympathieën naar de zijde van den afval liggen, dan zeer zeker is het zaak op alle slakken zout te leggen en zich af te vragen, of er ook een adder onder het gras schuilt.

Maar is dit niet het geval, dan zij men voorzichtig.

Juist het platte rationalisme trekt tegen de Heilige Schrift op met een dusgenaamd nuchtere, letterlijke uitlegging, en meent krachtens die uitlegging allerlei strijd in de Schrift te ontdekken, en strijd te kunnen aanwijzen tusschen de Schrift en de duidelijke gegevens van de natuur.

Als er op ééne plaats staat, »dathetden Heere berouwde dat Hij den mensch gemaakt had", en op een andere plaats > dat God niet is als een mensch dat Hem iets berouwen zou'', dan zegt de rationalist: Ziet ge wel dat de Schrift met zichzelve in strijd is?

Of als er op de ééne plaats staat, dat Satan David aanporde om het volk te tellen, en op de andere dat God zelf David aanporde, dan vraagt de platte rationalist u, of dat nu niet strijdt.

Welnu, juist deswege hebben onze vaderen steeds die platte uitlegging, waar ze zich als de eenig juiste wilde doen gelden, geoordeeld, en den eisch gesteld, dat voor de uitlegging ook de zegswijzen der Schrift met elkander zouden vergeleken worden.

In het geschil zelf doen we dus geen uitspraak, maar wel waarschuwen we ten ernstigste tegen die andere wijze van uitlegging en redeneeren.

Ge sterkt er het rationalisme door.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juni 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Uit wat oorzaak.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juni 1896

De Heraut | 4 Pagina's