Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLI.

Daarom noemde men haren naam Babel; want aldaar verwarde de Heere de sprake der ganschc aarde, en van daar verstrooide ze de Heere over de gansche aarde. Gen. 11:9.

De spraakverwarring van Babel is niet het gevolg geweest van de uiteenspatting en verstrooiing van ons menschelijk geslacht; maar omgekeerd spatte ons geslacht uiteen ten gevolge van de spraakverwarring. Doordien ze elkander niet meer verstonden, geraakten de destijds levende personen, gezinnen en geslachtsgroepen van elkaar af. Elke poging om hetgeen bij Babel plaats greep, op natuurlijke wijze te verklaren, moet daarom worden afgewezen. Duidelijk bericht de Heilige Schrift ons, dat hier een machtig, heel de toekomst beheerschcnd wonder plaats greep; dat in dit wonder een £7i7r< /< ? ir/school; en dat dit oordeel aan het gansche toen levende geslacht is voltrokken. Zelfs wordt dit wonder en dit oordeel aan den naam van de stad Babel vastgeknoopt: »Daarom noemde men haren naam Babel, want aldaar verwarde de HEERE de sprake der gansche aarde." Ba lal beteekent: doorcenwarren, verstoren. Van dit woord is de stam: Bal, en door verdubbeling zal van dezen stam: Bal de naam Bal-bél zijn afgeleid, die dan later, door uitvalling van de eerste /, in Babél zal zijn saamgetrokken. De klemtoon viel in dit woord op de laatste, niet op de eerste lettergreep. Men sprak uit: Babél, niet Babel. Dat Babél spraken de Grieken uit a's Babyl-on. En zoo komt het, dat we in het Nieuwe Testament steeds Babylon vinden, en in het Oude Testament Babel. Een naam, die blijkens het verhaal in Gen. 11, pas na de verstrooiing der menschenkinderen ontstaan is, en die, overmits de stamverwante Hebreen, of in het algemeen, de nakomelingen van Seni hier huizen bleven, vanzelf uit de Semitische taalgroep, waartoe ook het Hebreeuwsch behoort, genomen is. Of het gevoelen juist is, dat we in de bouwvallen van Babyion, die nog overig zijn, metterdaad nog overblijfselen van den storen van Babel" bezitten, is niet wel uit te maken. Oudtijds meende men die overblijfselen nog te bezitten in de ruïne die den naam van Birs Nivirud draagt; thans oordeelen velen dat veeleer in de ruïne, aan de andere zijde van den Eufraat, Babil genaamd, het overoude monument zou te vinden zijn. De overlevering houdt in elk geval staande, dat de afgebrokkelde toren er nog is, en de geleerden zijn over het algemeen van oordeel, dat voor de juistheid dezer overlevering veel te zeggen valt. Is nu de opvatting juist, dat de Birs Nimrud nog een stuk van den oorspronkelijken toren is, dan blijkt tevens, dat de »toren van Babel" geen rechtopgaande toren in den vorm van onze torens was, maar een toren in den vorm van onze trapgevels; van onderen ontzaglijk breed, en daarna telkens, tot zes malen toe, fnsprfngende met een geduchten rechthoek. Dit zou dus metterdaad overeenkomen met het bestek voor een geweldig hoog uitloopend gebouw, al blijkt uit het verhaal zelf, dat de toren pas begonnen, en allerminst voltooid was. Eerst veel later schijnen onderscheidene vorsten pogingen te hebben gewaagd, om het kolossale gebouw hooger op te trekken, zonder dat blijkt dat de voltooiing naar het oorspronkelijk bestek ooit gelukt is.

Komen we nu van den »toren van Babel" op de iBabylonische spraakverwarring" terug, dan zij allereerst opgemerkt, dat we in het zondige opzet der in Sinears vlakte verzamelde familiën met een opgaan van het betere in het booze element te doen hebben. Ook nu weer, evenals in Gen. 6, blijkt ons, hoe de «kinderen der menschen" de overhand kregen over »de kinderen Gods." De tegenstelling die reeds onder Noachs zonen tusschen Sem en Cham begint, terwijl Japheth aarzelend tusschen beiden staat, heeft zich uiteraard onder hun nakomelingen voort geplant. Maar nu reeds in Sinears vlakte heeft de onheilige groep zoozeer de overhand over de heilige groep gekregen, dat het booze opzet der eerste doorgaat, en dat de laatste er zich zonder verzet in voegt. Althans in heel het verhaal valt geen spoor te ontdekken van eenig protest tegen het vermetele plan, dat van de toen levende vromen zou zijn uitgegaan. Blijkbaar waren zij toen reeds lang overstemd, konden zich nauwlijks roeren noch bewegen, en lieten de leiding der zaken geheel in handen van de afvallige lieden. Ten slotte doen allen mede, en deze tweede afval van ons geslacht, de afval na den Zondvloed, draagt een gansch algemeen karakter. Eenparig en eenstemmig bedrijven ze het kwaad, dat den toorn van Gods majesteit opwekt. Op dit feit is niet genoeg de aandacht gevestigd. De diepe zonde die hier door heel ons geslacht begaan werd, is niet helder genoeg ingezien, en dientengevolge is de ernstige beteekenis van het hier gebeurde niet verstaan. In verband hiermede lette men er op, dat in het verhaal van Gen. u niet de algemeene naam: God, gelijk in Gen. 9, maar de Verbondsnaam: HEERE gebezigd wordt; iets waaruit blijkt, dat het wonder en oordeel der spraakverwarring strekte om de Verbondsgenade tegen verijdeling te vrijwaren. De stroom der zonde had weer heel ons geslacht verzwolgen, en uit dien hoofde zou het doel van ket Genadeverbond verijdeld zijn, indien niet straks dank zij Abrams roeping en afscheiding, door 6.^particuliere genade een particulier volk ware afgezonderd. Voor die afzondering en afscheiding was het noodig, dat de ééne menschheid in deelen geplitst werd, en zoo staat de > spraakverwarring" bij Babel rechtstreeks, als voorbereiding voor wat komen zou, met Abrams afzondering en de particuliere roeping van Israël in verband. Onmiddellijk na het verhaal van wat in Sinears vlakte voorviel, volgt dan ook de geslachtstafel die van Sem op Abram doorloopt, en reeds in het eerste vers van het volgende hoofdstuk komt de heerlijke, heel de toekomst verhelderende openbaring van Abrams roeping. Babylons spraakverwarring, en hier lette men op, ligt achter ons, alvorens de eerste openbaring ; Van het Woord, of van de Heilige Schrift, in engeren zin begint.

Die spraakverwarring zelve nu is niet te verstaan, tenzij men zich de moeite gunne, een oogenbllik over het wezen van de taal na te denken, gelijk omgekeerd elke poging, om de geaardheid en den saamhang der onderscheidene talen te verstaan volstrekt mislukt, zoo men met dit feit der ï spraakverwarring" niet genoegzaam rekent. Wie toch met eenigen ernst over onze menschelijke talen, in haar wezen en samenhang nadenkt, stuit telkens op twee met elkaar strijdige verschijnselen. Eenerzijds ontdekt men namelijk in elke taal zekeren vasten regel, zekere regelmaat, zekere vastheid van vormen; maar evenzeer van den anderen kant allerlei afwijking van den regel, allerlei uitzondering, allerlei onregelmatigheid. Reeds de Grieksche wijsgeeren geraakten door dit strijdige in de taal in verlegenheid. Al wat naar den regel ging, noemden ze analogie of overeenstemming, en al wat uitzondering was, anomalie, of onregelmatigheid, en al naar gelang ze van het ééne of van het andere verschijnsel uitgingen, kwamen ze tot geheel uiteenloopende voorstellingen omtrent het wezen, den oorsprong en den aard der taal. Juist deze tegenstrijdigheid nu, eenerzijds van zekere regelmaat, en anderzijds van zekere oni'egelmatigheid, wordt volkomen verklaard, zoo ge let op de «spraakverwarring." Deze toch onderstelt, dat er eerst enkel regelmaat, overeenstemming en eenparigheid bestond, en dat daarna onregelmatigheid deze regelmaat brak. Iets waar nog bijkomt, dat in de oudste talen die we kennen de regelmaat een veel grootere is, terwijl we de ontbindende anomalie als een eenmaal ingeslopen kwaad, steeds verder zien voortwoekeren. En evenzoo staat het met den samenhang der talen onderling. De overtuiging dat de talen onderUng samenhangen, en niet los naast elkander zijn opgekomen, is vooral dankzij de historische taaistudie, waartoe onze Lambertus ten Kate in zijn Aanleiding tot de kennis van het verheven deel der Nederduitsche sprake, Amst. 1723, den eersten stoot gaf, steeds meer algemeen geworden. Terwijl men langen tijd waande, dat b.v. het Russisch en het Nedcrlandsch niets met elkander gemeen hadden, is thans tot in bijzonderheden aangetoond, hoe alle Germaansche, Romanische en Slavische talen in wortelverband met elkander staan. Ook den samenhang tusschen delndo-Germaansche en Semitische l& len is men, dank zij de studiën van Dr. Abel , reeds op het spoor. En men twijfelt er niet aan, of voortgezette studie zal tot het inzicht leiden, hoe metterdaad alle menschelijke taal in den grond één is, en door de onderscheiden talen slechts »verbijzonderd" is in eindelooze schakeering. — Van den anderen kant echter kan men zich niet ontveinzen, dat de splitsing van de ééne menschelijke taal in de vele talen zoo vreemd, raadselachtig en zonderbaar is toegegaan, dat men bijna wanhoopt om voor den saamhang b.v. tusschen de negertalen en onze Europeesche talen ooit iets meer of iets anders dan zeer vage, zwevende, algemeene aanduidingen te zullen ontdekken. Welnu ook deze tegenstrijdigheid tusschen de blijkbare eenheid van oorsprong en het toch zoo zonderbare uiteenloopen der talen, is alléén te verklaren, zoo men zich houdt aan h"i Bijbelsch verhaal. Houdt ge u toch aan iiet dubbele feit, én dat alle ta%! eenmaal eén was, én dat die ééne taal niet geleidelijk uiteengegaan, maar gewelddadig verward ra, dan hebt ge den volkomen passenden sleutel in handen, om u én die onmiskenbare eenheid van oorsprong, én tegelijk die zonderbare en anders onverklaarbare «verbijzondering" der talen, duidelijk voor te stellen. Ontwaardet ge niets dan geleidelijke ontwikkeling, zoo zou er voor de «spraakverwarring" van Babel geen plaats zijn. Nu ge daarentegen het spoor dier geleidelijke ontwikkeling gedurig bijster raakt, is het juist die «Babylonische spraakverwarring", die uw overtuiging omtrent de eenheid van oorsprong met uw onmacht om haar organische splitsing aan te toonen, verzoent.

Intusschen is hier tweeërlei wel te onderscheiden: i". de eigenlijke verstoring of verwarring der talen; en 2". het beginsel van onregelmatigheid en onregelmatige «verbijzondering, " dat in het wezen van alle menschelijke taal indrong.

Om met het laatste te beginnen, weet een ieder hoe onze eigen Nederlandsche taal op verre na niet in alle gewesten eender wordt gesproken. Wie een Zeeuw en een Fries hoort spreken, hoort beide malen heel iets anders. En evenzoo verschilt het Vlaamsch, het Brabantsch, het Groningsch, het Geldersch en zooveel meer. Dit is het verschil van tongval, dat niet alleen in ons land, maar in alle landen wordt waargenomen, en elke taal weer splitst en «verbijzondert" in tal van dialecten. Evenzoo wccc men, hoe onze taal sterk lijkt op het Duitsch, zoodat we hier een overgang van taal in taal hebben, die onder ieders bereik valt.' En eindelijk is het duidelijk, hoe in die onderscheiden tongvallen en verwante talen zeer onderscheiden regelen gelden, en hoe die regelen in die tongvallen en in die verwante talen zelve gedurig verbroken worden door allerlei uitzonderingen, die zich vaak niet uit dien tongval of die taal zelve, maar dan ten leste uit verwante tongvallen of verwante talen verklaren laten. Hieruit blijkt derhalve hoe ook in die talen en tongvallen, die eerst eeuwen na Babylons spraakverwarring tot haar formatie zijn gekomen, toch nog steeds een beginsel van spraakverwarring doonverkt. Ware dit niet het geval geweest, en had de spraakverwarring zich bepaald tot de splitsing van de ééne toenmalige taal zeg in twaalf afzonderlijke talen, zoo zou men na dien tijd op aarde, onder de volken en natiën, nooit meer noch andere dan die ttvaalf talen gevonden hebben, en die talen zouden eeuw in eeuw uit gebleven zijn, wat ze oorspronkelijk waren. Nu daarentegen blijkt, dat ook lang na Babels spraakverwarring, zich aldoor andere talen uit de vroeger bestaande afgescheiden hebben, dat elk dezer nieuwe talen weer in dialecten uiteengingen en elk dezer dialecten of tongvallen zich weer gestadig vervormden en allerlei ongelijkmatigheid opnamen, is het feit niet te weerspreken, dat er sinds Babel een beginsel van splitsing en verwarring in de menschelijke taal sloop, dat nog steeds doorwerkt.

Van dit beginsel der verstoring echter moet wel onderscheiden woxécad^feitelijke verstoring die op dat ééne ©ogenblik plaats greep, en die oorzaak werd van die diepe insnijding tusschen taaistam en taaistam, die nu nóg maakt, dat we den samenhang tusschen die onderscheiden taaistammen, zoo bijna niet op het spoor kunnen komen. De verwarring, die plaats greep, had tengevolge, dat de één den ander eenvoudig niet meer verstond; ze spraken heel anders; ze waren elkander vreemd geworden; en wat moeite ze zich ook gaven, om weer taaiverbinding met elkander aan te knoopen, het bleek ondoenlijk. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat, stel er waren een 300, 000 menschen bijeen, die 300, 000 élk een eigen taal gingen spreken, zoodat er 300, 000 talen ontstonden en niemand een tweede vond, die sprak gelijk hij. Dit (e denken ware onzinnig. Kennelijk is de bedoeling van het verhaal, dat het in Sinears vlakte bijeen zijnde geslacht in zekere groepen uiteenviel, misschien niet meer dan tien of twaalf in aantal, die wel onder elkander eenzelfde taal spraken, maar als groepen, elk met een eigen taal, plotseling geheel vreemd tegenover andere groepen met een andere stonden. Zelts mag op grond van hetgeen we nu nog van den samenhang der talen weten, worden aangenomen dat de afstammelingen van Sem een eigen groep vormden naast die van Japheth cu Cham, en dat de taalsplitsing bi? inen elk dezer drie groepen minder ver uiteenging dan tusschen die drie hoofdgroepen onderUng. Misschien gaat men zelfs niet te ver met te beweren, dat de toenmalige splitsing der ééne taal niet verder ging, dan er nu nog bij den wortel gesplitste taalgroepen zijn aan te wijzen.

Vraagt men zich nu af, hoe deze splitsing van de ééne toen gesproken taal in tien, Jwaalf afzonderlijke talen tot stand kwam, zoo gaat stellig mis, wie het zich voorstelt, alsof God aan elk dezer groepen een vooruit gereed gemaakte taal werktuiglijk en uitwendig in het geheugen indroeg en alzoo onderwees. Dit is een werktuiglijke, uitwendige opvatting van het wezen der taal, die een onkundige zich vormen kan, maar die geen kenner kan aannemen. Onze menschelijke taal is de inkleeding in klanken van wat zich innerlijk in onze ziel roert. In ons innerlijk wezen komen beseffen, komen neigingen, komen gedachten op; onze ziel ontvangt gewaarwordingen, aandoeningen, indrukken; ze neemt waar, ze merkt op, ze verbindt en onderscheidt; en dit al te zaam noopt en dringt ons innerlijk wezen, om wat van binnen in ons omgaat, naar buiten te uiten, voor onszelven, voor God of voor mensch of dier uit te roepen, en de klanken, de geluiden, de tonen, de woorden, die ons daarbij ten dienste staan, vormen zoodra die uiting onder vaste beheersching van onze rede komt, onze menschelijke taal. Het anders zijn van de ééne taal dan de andere is alzoo daaruit te verklaren, dat het ééne volk innerlijk anders bestaat dan het andere, dat het andere beseffen heeft, andere gewaarwordingen ontvangt, anders gevoelt, op andere wijze denkt, en zich deswege anders uit en spreekt in een andere taal. Sprak men derhalve in Sinears vlakte nog altoos eenzelfde taal, en is te dier plaatse die ééne taal gesplitst in een dozijn talen, dan volgt hieruit, dat er, dooreen machtdaad Gods, een verandering is teweeggebracht in het innerlijk bestaan van de toenmalige menschheid. Zooals nu nog iemand soms een aangrijpende levenservaring heeft, waarvan hij achteraf zegt: «Ik ben toen een ander mensch geworden", zoo ook moet God Almachtig op dat oogenblik zoo majestueus en geweldig in het wezen dier groepen van menschen hebben gewerkt, dat ze als andere menschen tegenover elkander stonden, en dientengevolge een taal spraken, die de een van den ander niet verstond.

Dat dit samenging met een wijziging van hun spraakorganen, wordt daarmee niet miskend. Nauwkeurige taaistudie heeft bewezen, hoe de veranderingen van taal in taal metterdaad voor geen gering deel het gevolg zijn van wijzigingen, die door klimaat, levenswijs, gesteldheid van het land, als anderszins, in de verhouding van keel, lip, verhemelte, tong en tand ontstaan zijn. Keelgeluiden als nu nog de Arabieren en Mooren uitstooten, kunnen wij uit onze keel niet voortbrengen, gelijk op hun beurt de Franschen b. V. onzen sch en andere sisklanken met den besten wil niet zuiver kunnen nabootsen. Rekent men hierbij nu met het feit, dat metterdaad de geheele formatie van het hoofd van ras op ras sterk verschilt, en met name ook de spraakorganen geheel anders doet voorkomen, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat uit het gebeurde bij Babels torenbouw niet alleen het verschil van taal met taal, maar tegelijk het machtig verschil tusschen ras en ras, zoo geestelijk als lichamelijk, en met name wat de spraakorganen betreft, zal te verklaren zijn.

Aandachtige beschouwing van hetgeen in Sinears vlakte voorviel, leidt derhalve tot de uitkomst, dat het wonder dat hier plaats greep van veel verder strekking en veel geweldiger in zijn gevolgen was, dan men gemeenlijk waant. Volgens de gewone voorstelling, zou er niets in noch aan den toen levenden mensch veranderd zijn, en zou zich alleen het werktuiglijke verschijnsel hebben voorgedaan, dat ze vreemd hegor\nzï> L te spreken. Zoo raakten ze van elkander af. En dat was al. Nu men daarentegen weet, hoe een taal rechtstreeks samenhangt met 's menschen innerlijk wezen, en zijn wijze van spreken met de gesteldheid van keel, lip en tong, nu zien we als door een sluier, hoe we hier staan voor een veel machtiger gebeurtenis, die feitelijk heel de daarna komende historie van ons geslacht beheerscht God verbrak door een machtig wonder plotseling de geestelijke eenheid van ons geslacht en de eenheid van onze lichamelijke formatie. En zóó was dieinnerlijke en uiterlijke eenheid niet gebroken, of als noodzakelijk gevolg hiervan spraken de onderscheidene groepen anders dan voorheen, en anders dan de andere groepen.

Er werd een wigge in den stam van ons geslacht gedreven. Die stam spleet. En met die splijting van den stam der menschheid, spleet ook de menschelijke taal in veelheid van talen. Daarmee was de oorspronkelijke ééne taal weg. Die bestond niet meer, ook al is het dat elk der nieuw ontstane talen als een afzonderlijke loot uit die oorspronkelijke taal opschoot, zoodat de kennis der oorspronkelijke taal ons opeens weer den samenhang tusschen al die onderscheidene talen zou ontdekken.

In verband hiermede is meer dan eens de schoone gissing gewaagd, dat het spreken van de Apostelen op den Pinksterdag, en ten deele het spreken in glossalalie waarvan I Cor. 141) melding maakt, meer een spreken in de oorspronkelijke taal van het Paradijs zal geweest zijn, en hieruit zou zich dan tevens verklaren, hoe de Parthen, Meden en Elamieten, die voor de opperzaal bijeen waren, elk voor zich meenden hun eigen taal te hooren, en zulks wijl in aller taal die ééne oorspronkelijke taal, die aller gemeenschappelijke moeder was, naklonk. Die gissing spreekt, gelijk men weet, ook ons toe, wijl ze oneindig verhevener en geestelijker is dan de platte werktuiglijke opvatting, alsof de apostelen daar elk voor zich opeens, door elkaar, talen gingen spreken, die ze zelven niet kenden noch verstonden. De uitstorting van den Heiligen Geest herstelde, op geestelijke wijze, de eenheid van ons geslacht, , die in Sinears vlakte verbroken was. En juist hiermee strookt het zoo schoon en zoo Godverheerlijkend, én dat op den Pinksterdag de paradijstaai weer terugkwam, én dat de Parthen, Meden en Elamieten, hoe ver ook afgedoold, die paradijstaai nog verstonden, ook al kon ze hun niet anders toeklinken dan als ware het hun eigen Pafthische. Medische of Elamietische tongval. Eerst bij deze opvatting herkrijgt het taalwonder zijn geestelijke beteekenis en staat rechtstreeks met de uitstorting van den Heiligen Geest in verband; terwijl evenzeer de reusachtige ontwikkeling van de taaistudie, waarop onze eeuw roem mag dragen, elke werktuiglijke opvatting van zulk een verschijnsel op taalgebied uitsluit.

') Men houde wel in het oog. dat het spreken in glossai of tongen, waarvan én in Hand. 2 én in I Cor. 14 sprake is, wel beide malen met dezelfde uitdrukking wordt bericht, maar dat toch tusschen beide verschijnselen een aanmerkelijl< verschil bestaat. Alleen op den Pinksterdag was het verschijnsel oorspronkelijk, gaaf en volkomen, zoodat er toen niet alleen in Paradijstaai gesproken werd, maar dat ook het gesprokene door eenieder als uit zijn eigen taal werd verstaan. De glóssalaiie daarentegen, waarvan we in i Cor, 14 debeschrgving vinden, is een verzwakt, nabloeiend, ten slotte wegstervend verschijnsel, waarbij de ziel nog wel tot God spreekt in heilige taal, maar waarbij het verstaan slechts het deel is van een enkele, die het vertolken kan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juli 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juli 1896

De Heraut | 4 Pagina's